Language of document : ECLI:EU:C:2019:1028

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

28 november 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2000/35/EG – Artikel 1 en artikel 6, lid 3 – Werkingssfeer – Nationale regeling – Door de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie gefinancierde handelstransacties – Uitsluiting”

In zaak C‑722/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy (rechter in tweede aanleg, bevoegd voor ondernemingsrecht, 23e afdeling, Warschau, Polen) bij beslissing van 29 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 19 november 2018, in de procedure

KROL – Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych sp. z o.o., sp.k.

tegen

Porr Polska Construction S.A.,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: D. Šváby, waarnemend voor de kamerpresident, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, door K. Mifsud-Bonnici en M. Rynkowski als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de overwegingen 13, 20 en 22 van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35), alsmede artikel 18 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen KROL – Zakład Robót Wodno-Kanalizacyjnych sp. z o.o., sp.k. (hierna: „KROL”) en Porr Polska Construction S.A. (hierna: „Porr”) inzake de betaling door Porr aan KROL van wettelijke vertragingsrente met betrekking tot de vergoeding voor door KROL uitgevoerde werkzaamheden en op grond van een overeenkomst tussen deze twee ondernemingen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 9, 10, 13, 16, 20 en 22 van richtlijn 2000/35 luiden als volgt:

„(9)      De verschillen tussen de betalingsvoorschriften en -praktijken in de lidstaten vormen een hinderpaal voor de goede werking van de interne markt.

(10)      De handelstransacties tussen lidstaten worden hierdoor aanzienlijk beperkt. Dit is strijdig met artikel [18] van het [VWEU], aangezien ondernemers overal op de interne markt onder zodanige omstandigheden zaken moeten kunnen doen dat grensoverschrijdende transacties geen grotere risico’s meebrengen dan binnenlandse transacties. Wanneer voor binnenlandse en grensoverschrijdende transacties wezenlijk verschillende regels van toepassing zijn, is er sprake van concurrentievervalsing.

[...]      

(13)      Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen.

[...]

(16)      Betalingsachterstand is een vorm van contractbreuk die door lage interest op achterstallige betalingen en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor de schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering – met inbegrip van vergoeding voor de schuldeisers van de kosten die zij hebben gemaakt – is nodig om deze tendens te keren en om ervoor te zorgen dat de gevolgen van betalingsachterstand ontmoedigend werken.

[...]

(20)      De gevolgen van betalingsachterstand kunnen slechts ontmoedigend werken indien zij vergezeld gaan van snelle, efficiënte en voor de schuldeiser niet dure invorderingsprocedures. Deze procedures dienen overeenkomstig het niet-discriminatiebeginsel van artikel [18] van het Verdrag open te staan voor alle schuldeisers die gevestigd zijn in de Europese Gemeenschap.

[...]

(22)      Deze richtlijn dient alle handelstransacties te bestrijken, ongeacht of deze tussen particuliere of openbare ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties plaatsvinden, rekening houdend met het feit dat de overheid een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan bedrijven verricht. De richtlijn moet bijgevolg ook alle handelstransacties tussen hoofdaannemers en hun leveranciers en onderaannemers regelen.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2000/35, met het opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.”

5        Artikel 2, punt 1, eerste alinea, van deze richtlijn definieert het begrip „handelstransactie” als een „[t]ransactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leid[t] tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”.

6        Artikel 6, lid 3, van deze richtlijn luidt:

„Bij de omzetting van deze richtlijn mogen de lidstaten uitsluiten:

a)      schulden die het voorwerp zijn van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar,

b)      overeenkomsten die gesloten zijn vóór 8 augustus 2002, en

c)      vorderingen inzake interestbedragen van minder dan 5 EUR.”

7        Richtlijn 2000/35 is overeenkomstig artikel 13, eerste alinea, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1) met ingang van 16 maart 2013 ingetrokken bij die laatste richtlijn.

8        Artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 bepaalt:

„Bij de omzetting van deze richtlijn beslissen de lidstaten over de eventuele uitsluiting van overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten.”

9        Overeenkomstig artikel 13, eerste alinea, tweede zin, van deze richtlijn blijft richtlijn 2000/35 van toepassing op overeenkomsten die vóór 16 maart 2013 zijn gesloten en waarop richtlijn 2011/7 krachtens artikel 12, lid 4, ervan niet van toepassing is.

 Pools recht

10      Richtlijn 2000/35 is in Pools recht omgezet bij de ustawa o terminach zapłaty w transakcjach handlowych (wet betreffende de betalingstermijnen bij handelstransacties) van 12 juni 2003 (Dz. U. van 2003, nr. 139, volgnr. 1323), (hierna: „wet van 12 juni 2003”), die op 1 januari 2004 in werking is getreden.

11      Blijkens artikel 4, punt 3, onder c), van deze wet, is zij niet van toepassing op:

„Overeenkomsten inzake de levering van goederen of diensten onder bezwarende titel die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit middelen afkomstig van:

[...]

c)      de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie.”

12      De wet van 8 maart 2013 (Dz. U van 2013, volgnr. 403) die richtlijn 2011/7 omzet, heeft met ingang van 28 april 2013 de wet van 12 juni 2003 ingetrokken. Zij bevat geen bepalingen die de handelstransacties uitsluit die worden gefinancierd door de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Europese Unie.

13      Overeenkomstig artikel 15 van deze wet worden handelstransacties gesloten vóór 28 april 2013 beheerst door het bepaalde in de wet van 12 juni 2003.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      Bij overeenkomst van 10 augustus 2009 is Teerag-Asdag Polska, die vervolgens met Porr is gefuseerd, door de Poolse schatkist, als opdrachtgever, belast met de bouw van een wegenbouwwerk. De uitvoering van deze overeenkomst werd op grond van een medefinancieringsovereenkomst voor het project, gedeeltelijk gefinancierd met middelen uit het Cohesiefonds van de Unie.

15      Bij overeenkomst van 9 september 2009 kreeg KROL door Porr de verwezenlijking van een deel van de bouwwerkzaamheden voor dit bouwwerk toegewezen.

16      De vergoeding diende door Porr te worden betaald op basis van de facturen die door KROL zouden worden opgemaakt naar rato van de voortgang van de werkzaamheden in kwestie.

17      Na de facturen voor de vergoeding van de uitgevoerde werkzaamheden aan Porr te hebben uitgereikt, zond KROL haar op 3 september 2014 een afrekening van de te betalen rente, en twee dagen later een ingebrekestelling om binnen een termijn van zeven dagen, te rekenen vanaf de ontvangst ervan, de wettelijke vertragingsrente te betalen.

18      Aangezien aan dit verzoek geen gevolg was gegeven, heeft KROL de Sąd Rejonowy dla m. st. Warszawy (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) aangezocht. Bij vonnis van 25 september 2017 heeft deze rechterlijke instantie het beroep van KROL tot betaling van de vermelde vertragingsrente verworpen, op grond dat de door haar te verrichten prestatie deel uitmaakte van een door het Cohesiefonds van de Unie medegefinancierd project, en bijgevolg van de werkingssfeer van de wet van 12 juni 2003 was uitgesloten.

19      KROL heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Warszawie, XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy (rechter in tweede aanleg, bevoegd voor ondernemingsrecht, 23e afdeling, Warschau, Polen). Deze rechter betwijfelt of de wet van 12 juni 2003 verenigbaar is met richtlijn 2000/35, voor zover deze wet handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd, van haar werkingssfeer uitsluit.

20      Dienaangaande wijst de verwijzende rechter erop dat richtlijn 2000/35 de handelstransacties niet onderscheidt naargelang de herkomst van de financiële middelen die hun financieringsbron vormen, en niet voorziet in een gedifferentieerde behandeling voor de door structuurfondsen van de Unie gefinancierde transacties. Deze rechter voegt daaraan toe dat de uitsluiting van die transacties van de werkingssfeer van de wet van 12 juni 2003 kan afdoen aan het met richtlijn 2000/35 nagestreefde doel van bestrijding van vertragingen bij de betaling op de interne markt. Ten slotte merkt hij op dat KROL op de datum van sluiting van de overeenkomst niet wist dat deze gedeeltelijk door de Cohesiefondsen van de Unie zou worden gefinancierd en dat deze overeenkomst voor medefinanciering hoe dan ook geen betrekking had op de overeenkomst tussen KROL en Porr.

21      In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie, XXIII Wydział Gospodarczy Odwoławczy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Biedt het Unierecht, inzonderheid de overwegingen 13, 20 en 22 van richtlijn 2000/35 [...] en het in artikel 18 VWEU neergelegde beginsel van non-discriminatie, de mogelijkheid tot uitsluiting van schadeloosstelling met betrekking tot betalingsachterstanden bij transacties die geheel of gedeeltelijk zijn gefinancierd met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Europese Unie, zoals neergelegd in artikel 4, punt 3, onder c), van de [wet van 12 juni 2003]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

22      De Poolse regering heeft na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing meegedeeld dat de wet van 12 juni 2003, waarbij de schadeloosstelling werd uitgesloten voor betalingsachterstand bij handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met uit structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie afkomstige middelen worden gefinancierd, is ingetrokken bij de wet van 8 maart 2013, die niet meer voorziet in een dergelijke uitsluiting.

23      In die omstandigheden staat het aan het Hof om na te gaan of de gestelde vraag moet worden beantwoord (zie in die zin arrest van 15 juli 2004, Lenz, C‑315/02, EU:C:2004:446, punten 53 en 54).

24      In casu zij eraan herinnerd dat richtlijn 2011/7, die bij de wet van 8 maart 2013 in Pools recht is omgezet, in artikel 12, lid 4, ervan bepaalt dat de lidstaten beslissen of zij de vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomsten van de werkingssfeer ervan willen uitsluiten. Wanneer een lidstaat gebruikmaakt van deze mogelijkheid, blijft richtlijn 2000/35 overeenkomstig artikel 13, eerste alinea, van richtlijn 2011/7 van toepassing op vóór die datum gesloten overeenkomsten.

25      De laatstgenoemde bepaling moet aldus worden uitgelegd dat lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 kunnen uitsluiten, ook al doet die betalingsachterstand zich na deze datum voor (arrest van 1 juni 2017, Zarski, C‑330/16, EU:C:2017:418, punt 34).

26      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat artikel 15 van de wet van 8 maart 2013 uitdrukkelijk bepaalt dat handelstransacties die zijn overeengekomen vóór de datum van inwerkingtreding ervan, onder de tot dan toe geldende bepalingen vallen, met name die van de wet van 12 juni 2003. De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op 9 september 2009 is gesloten, zij valt onder deze laatste wet, die richtlijn 2000/35 heeft omgezet.

27      Derhalve is de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijn noodzakelijk, gelet op de twijfel van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid van de wet van 12 juni 2003 met de richtlijn.

28      Mitsdien moet de gestelde vraag worden beantwoord.

 Ten gronde

29      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 en artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd, niet in aanmerking komen voor de in die richtlijn bedoelde schadeloosstelling voor betalingsachterstand.

30      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de bepalingen van richtlijn 2000/35 ingevolge artikel 1 ervan van toepassing zijn op „alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties”.

31      In artikel 2, punt 1, eerste alinea, van deze richtlijn wordt het begrip „handelstransactie” omschreven als „transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leid[t] tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. Deze bepaling moet worden gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen 13 en 22 van deze richtlijn, waaruit met name blijkt dat diezelfde richtlijn in wezen bedoeld is om te worden toegepast op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties, met inbegrip van betalingen tussen ondernemingen en overheden, en met uitsluiting van transacties met consumenten en andere soorten betalingen.

32      Hieruit volgt dat artikel 1 van richtlijn 2000/35, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, eerste alinea, ervan, de werkingssfeer van die richtlijn zeer ruim omschrijft. Gelet op die bepalingen blijkt geenszins dat een handelstransactie die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie wordt gefinancierd, van deze werkingssfeer is uitgesloten.

33      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35 lidstaten inderdaad in staat stelt om schulden die het voorwerp zijn van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar, overeenkomsten die gesloten zijn vóór 8 augustus 2002 en vorderingen inzake interestbedragen van minder dan 5 EUR uit te sluiten van de werkingssfeer van de nationale wetgeving die de richtlijn omzet. Als uitzonderingsbepaling op het in artikel 1 van richtlijn 2000/35 neergelegde beginsel dat de bepalingen ervan van toepassing zijn op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties, moet artikel 6, lid 3, strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 2000/35 er niet in voorziet dat bij de omzetting ervan in nationaal recht handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd, worden uitgesloten, zodat zij in de weg staat aan een nationale regeling die tot een dergelijke uitsluiting leidt.

35      Deze vaststelling vindt steun in de doelstelling van richtlijn 2000/35 die, zoals blijkt uit de overwegingen 9, 10 en 20 ervan, beoogt de gevolgen van een betalingsachterstand te harmoniseren teneinde deze een afschrikkende werking te geven, zodat de handelstransacties binnen de interne markt niet worden belemmerd.

36      Indien een niet te verwaarlozen deel van de handelstransacties, namelijk die waarvan de financiering geheel of gedeeltelijk afkomstig is uit middelen van de structuurfondsen en het Cohesiefonds van de Unie, niet in aanmerking komt voor de maatregelen ter bestrijding van de betalingsachterstand waarin richtlijn 2000/35 voorziet, zou dat noodzakelijkerwijs uitmonden in een geringer nuttig effect van die maatregelen, ook ten aanzien van transacties waarbij mogelijk marktdeelnemers uit verschillende lidstaten zijn betrokken.

37      In die omstandigheden behoeft in deze context artikel 18 VWEU niet te worden uitgelegd.

38      Gelet op het voorgaande dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 1 en artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd niet in aanmerking komen voor de door die richtlijn bedoelde schadeloosstelling voor betalingsachterstand.

 Kosten

39      Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1 en artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan handelstransacties die geheel of gedeeltelijk met middelen uit de structuurfondsen en uit het Cohesiefonds van de Unie worden gefinancierd niet in aanmerking komen voor de in die richtlijn bedoelde schadeloosstelling voor betalingsachterstand.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.