Language of document : ECLI:EU:C:2019:1046

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

4 december 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 3, lid 1 – Vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure of daar nauw op aansluiten – Verkoop van onroerend goed en vestiging van een hypotheek – Vordering tot niet-tegenwerpbaarheid die is ingesteld door de faillissementscurator – Artikel 25, lid 1 – Exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend”

In zaak C‑493/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 24 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 26 juli 2018, in de procedure

UB

tegen

VA,

Tiger SCI,

WZ, in de hoedanigheid van curator in het faillissement van UB,

Banque patrimoine et immobilier SA,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, D. Šváby en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        UB, VA en Tiger SCI, vertegenwoordigd door J. Ghestin, avocat,

–        Banque patrimoine et immobilier SA, vertegenwoordigd door P. Spinosi, avocat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Dubois en E. de Moustier als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, en artikel 25, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UB enerzijds en VA, Tiger SCI, WZ als curator in het faillissement van UB alsmede Banque patrimoine et immobilier SA anderzijds, betreffende de verkoop van onroerend goed dat aanvankelijk toebehoorde aan UB, de door deze laatste op dat onroerend goed gevestigde hypotheken en de door WZ ingestelde vordering tot vaststelling dat deze handelingen niet aan de failliete boedel kunnen worden tegengeworpen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1346/2000

3        Overwegingen 2 en 6 van verordening nr. 1346/2000 luiden:

„(2) Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. Dit doel valt onder de samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 van het Verdrag.

[...]

(6)      Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.”

4        Artikel 1, lid 1, van die verordening luidt:

„Deze verordening is van toepassing op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen.”

5        In artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Internationale bevoegdheid”, wordt in lid 1 ervan het volgende bepaald:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

6        Artikel 4 van die verordening is als volgt verwoord:

„1.       Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.      Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

m)      de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

7        Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 luidt:

„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.”

8        Artikel 25, lid 1, van die verordening is als volgt verwoord:

„De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. [...]

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen betreffende na het verzoek tot opening van een insolventieprocedure genomen conservatoire maatregelen.”

 Verordening nr. 44/2001

9        In artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), wordt in lid 1 en lid 2, onder b), ervan het volgende bepaald:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratief-rechtelijke zaken.

2.      Zij is niet van toepassing op:

[...]

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Op 7 augustus 2008 heeft Wirecard, een vennootschap naar Duits recht, van een rechter in het Verenigd Koninkrijk een maatregel verkregen tot bevriezing van tegoeden van UB, een Nederlands onderdaan. Op die datum was UB eigenaar van een appartement en een onroerendgoedcomplex in Frankrijk.

11      Op 22 augustus 2008 hebben UB en zijn zuster VA voor een Franse notaris een akte van schuldbekentenis ondertekend, waarbij UB erkende dat hij aan VA een bedrag van 500 000 EUR voor verschillende leningen verschuldigd was, zich ertoe verbond dit bedrag uiterlijk op 22 augustus 2017 terug te betalen en ten gunste van VA een tweede hypotheek vestigde op het appartement en het onroerend goed dat hij in Frankrijk bezat.

12      Op 18 en 24 maart 2010 heeft UB deze onroerende goederen tegen betaling van respectievelijk 395 000 EUR en 780 000 EUR verkocht aan de vennootschap Tiger, die op 25 februari 2010 was opgericht door VA, die 90 % van de aandelen van deze vennootschap bezat.

13      Op 10 mei 2011 is UB op eigen verzoek door de Croydon County Court (rechter in eerste aanleg in burgerlijke zaken, Croydon, Verenigd Koninkrijk) failliet verklaard op grond van verordening nr. 1346/2000 en de relevante bepalingen van de faillissementswetgeving van het Verenigd Koninkrijk. Op 1 juli 2011 is WZ met ingang van 6 juli 2011 benoemd tot curator in het faillissement van UB.

14      Op verzoek van WZ heeft de Croydon County Court WZ op 26 oktober 2011 gemachtigd om bij de Franse rechterlijke instanties een vordering in te stellen tot registratie van de faillissementsbeschikking en tot verkrijging van een verklaring voor recht dat de verkoop van de in punt 12 van dit arrest bedoelde onroerende goederen en de daarop ten gunste van VA gevestigde hypotheken (hierna: „betrokken verkopen en hypotheken”) transacties zonder werkelijke of aanzienlijke tegenprestatie waren in de zin van de faillissementswetgeving van het Verenigd Koninkrijk. WZ hoopte zo een beslissing te verkrijgen waarmee deze onroerende goederen konden terugkeren naar het vermogen van de failliet verklaarde UB om ze te verkopen.

15      Op 12 december 2011 heeft WZ, als curator in het faillissement van UB, bij het tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg, Parijs, Frankrijk) tegen UB, VA en Tiger een vordering ingesteld tot vaststelling dat de betrokken verkopen en hypotheken niet konden worden tegengeworpen aan de failliete boedel. Banque patrimoine et immobilier, die de aankoop van deze onroerende goederen had gefinancierd, heeft geïntervenieerd in het geding.

16      Omdat de Croydon County Court van oordeel was dat UB zijn wettelijke verplichtingen niet was nagekomen door geen toereikende informatie te verstrekken over het bestaan van geheimgehouden activa die zich niet in het Verenigd Koninkrijk bevonden, heeft deze rechterlijke instantie op 3 juli 2012 de opschorting gelast van de automatische termijn voor de faillissementskwijting zolang UB niet aan deze verplichtingen had voldaan. Bij vonnis van 19 november 2013 heeft deze rechterlijke instantie uiteindelijk besloten deze opschorting op te heffen en heeft zij geoordeeld dat de datum van dit vonnis de datum was waarop het faillissement van UB daadwerkelijk werd beëindigd.

17      Bij vonnis van dezelfde dag heeft de tribunal de grande instance de Paris beslist dat de betreffende hypotheken en verkopen niet konden worden tegengeworpen aan WZ in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van UB ter hoogte van de bedragen die de schuldeisers nog tegoed hadden. Bij arrest van 13 mei 2016 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg, Parijs) niet alleen deze niet-tegenwerpbaarheid bevestigd, maar ook geoordeeld dat deze niet hoefde te worden beperkt tot die bedragen.

18      UB heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk). VA en Tiger hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen ditzelfde arrest, evenals WZ in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van UB. Ter ondersteuning van hun beroepen hebben UB, VA en Tiger gesteld dat volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, bevoegd zijn de hoofdinsolventieprocedure te openen. Zij voeren tevens aan dat het Hof in de arresten van 12 februari 2009, Seagon (C‑339/07, EU:C:2009:83), en 16 januari 2014, Schmid (C‑328/12, EU:C:2014:6), voor recht heeft verklaard dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana. Aangezien de insolventieprocedure tegen UB in het Verenigd Koninkrijk is geopend, zijn volgens UB, VA en Tiger in de onderhavige zaak alleen de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk bevoegd om uitspraak te doen over de vordering tot niet-tegenwerpbaarheid van de betrokken verkopen en hypotheken. Door na te laten zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, heeft de cour d’appel de Paris derhalve met name artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 geschonden.

19      WZ betoogt dat de Franse rechterlijke instanties in het hoofdgeding hun internationale bevoegdheid ontlenen aan de beslissing van de Croydon County Court van 26 oktober 2011 om WZ te machtigen zijn beroep bij de Franse rechterlijke instanties in te stellen. Overeenkomstig artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kan een dergelijke beslissing zonder verdere formaliteiten in Frankrijk worden erkend.

20      De verwijzende rechter merkt op dat volgens de rechtspraak van het Hof over artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana. Deze rechter heeft echter, wat de vraag betreft welk gerecht internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het geschil in het hoofdgeding, twijfels over de kwalificatie van de in het hoofdgeding ingestelde vordering en over de verhouding tussen die bepaling van verordening nr. 1346/2000 en artikel 25, lid 1, ervan.

21      In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wanneer een curator die is aangesteld door de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering instelt om hypotheken op in een andere lidstaat gelegen gebouwen van de schuldenaar alsook de verkoop daarvan in die lidstaat niet-tegenwerpbaar aan de procedure te laten verklaren zodat die goederen kunnen terugkeren naar het vermogen van die schuldenaar, kan die vordering dan worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de insolventieprocedure en nauw daarop aansluitend?

2)      Indien dat het geval is, zijn de rechters van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan exclusief bevoegd om kennis te nemen van die vordering, of zijn daarentegen enkel de rechters van de lidstaat waar de gebouwen zijn gelegen daarvoor bevoegd, of is dan sprake van een concurrerende bevoegdheid tussen die verschillende rechters en zo ja, onder welke voorwaarden?

3)      Indien de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, de curator machtigt om in een andere lidstaat een vordering in te stellen – welke vordering in beginsel onder de bevoegdheid zou vallen van de rechter die de procedure heeft geopend –, kan die beslissing dan tot gevolg hebben dat de rechter van deze andere staat bevoegd wordt, met name omdat zij als een beslissing inzake het verloop van een insolventieprocedure in de zin van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kan worden aangemerkt en daardoor volgens datzelfde artikel zonder verdere formaliteiten kan worden erkend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste en de tweede vraag

22      Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de curator die is benoemd door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering heeft ingesteld om de verkoop van in een andere lidstaat gelegen onroerend goed en de hierop gevestigde hypotheek niet-tegenwerpbaar aan de insolvente boedel te laten verklaren, deze vordering onder de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de eerstgenoemde lidstaat valt.

23      Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kent aan de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is een exclusieve bevoegdheid toe om de hoofdinsolventieprocedure te openen (arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Nagegaan moet worden of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat die exclusieve bevoegdheid zich ook uitstrekt tot een vordering tot niet-tegenwerpbaarheid van in het verleden ten nadele van de rechten van de schuldeisers verrichte handelingen, zoals de vordering die aan de orde is in het hoofdgeding.

25      In de eerste plaats moet in dit verband worden vastgesteld dat het Hof, dat zich baseerde op overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 en zich inspande om het nuttig effect van deze verordening te waarborgen, heeft geoordeeld dat de gerechten van de lidstaat die bevoegd is om een insolventieprocedure in te leiden, op grond van artikel 3, lid 1, van deze verordening internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daar nauw op aansluiten (zie in die zin arrest van 19 april 2012, F‑Tex, C‑213/10, EU:C:2012:215, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Om te bepalen of een vordering tot de internationale bevoegdheid behoort van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, moet dus worden onderzocht of deze vordering aan deze twee cumulatieve criteria voldoet.

27      Wat het eerste criterium betreft, moet met betrekking tot de vraag of een vordering rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de doorslaggevende factor om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag van die vordering is. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Wat het tweede criterium betreft, is het met betrekking tot de vraag of een handeling nauw aansluit op een insolventieprocedure eveneens vaste rechtspraak dat de intensiteit van het verband tussen deze vordering en de insolventieprocedure, bepalend is voor de beslissing of de in artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 genoemde uitsluiting moet worden toegepast (arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In de tweede plaats heeft het Hof uit een analyse van de werkingssfeer van respectievelijk de richtlijnen nr. 44/2001 en nr. 1346/2000 alsook de doelstellingen van verordening nr. 1346/2000 afgeleid dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, exclusief bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daar nauw op aansluiten (zie in die zin arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 36).

30      In het onderhavige geval volgt uit de door de verwijzende rechter verschafte gegevens ten eerste dat de rechtsgrondslag van de aan de orde zijnde vordering wordt gevormd door de rechtsregels van het Verenigd Koninkrijk die specifiek betrekking hebben op insolventie. Ten tweede werd deze vordering, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter op dat punt, ingesteld door de curator in het faillissement van UB in het kader van zijn algemene taak om de activa van de boedel in het belang van de schuldeisers te beheren en te liquideren.

31      Een vordering van een curator die is aangesteld door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, zoals de vordering in het hoofdgeding, waarmee wordt beoogd om hypotheken op in een andere lidstaat gelegen gebouwen en de verkoop daarvan niet-tegenwerpbaar aan de failliete boedel te laten verklaren, vloeit dus rechtstreeks voort uit deze procedure en sluit daar nauw op aan.

32      Uit de overwegingen in de punten 27 tot en met 31 van dit arrest volgt dat een dergelijke vordering onder de exclusieve bevoegdheid valt van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend.

33      Deze redenering kan niet in twijfel worden getrokken door het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering betrekking heeft op onroerend goed dat zich in een andere lidstaat bevindt dan die waar de insolventieprocedure is geopend.

34      Verordening nr. 1346/2000 bevat namelijk geen regeling waaraan rechterlijke instanties van de plaats waar de onroerende goederen zich bevinden de internationale bevoegdheid ontlenen om kennis te nemen van een vordering die ertoe strekt deze goederen terug te laten keren in de in het kader van een insolventieprocedure tot stand gekomen boedel. Een bundeling van alle rechtstreeks met de insolventieprocedure verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat waar deze procedure is geopend, is bovendien in overeenstemming met het in de overwegingen 2 en 8 van verordening nr. 1346/2000 vermelde doel van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen (zie in die zin arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de curator die is benoemd door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering heeft ingesteld om de verkoop van in een andere lidstaat gelegen onroerend goed en de hierop gevestigde hypotheek niet-tegenwerpbaar aan de insolvente boedel te laten verklaren, deze vordering onder de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de eerstgenoemde lidstaat valt.

 Derde vraag

36      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing waarbij een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, de curator machtigt om een vordering waarvoor deze rechterlijke instantie zelf exclusief bevoegd is desalniettemin in te stellen in een andere lidstaat, tot gevolg heeft dat de rechterlijke instanties van deze andere lidstaat internationale bevoegdheid verkrijgen.

37      Volgens artikel 25, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 worden de inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 van deze verordening is erkend, zonder verdere formaliteiten erkend. De tweede alinea van dat lid verduidelijkt dat de eerste alinea eveneens geldt voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.

38      Aan artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kan echter geen uitlegging worden gegeven die afdoet aan de exclusieve internationale bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat van opening van de insolventieprocedure om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit die procedure voortvloeien en daar nauw op aansluiten.

39      Hoe dan ook voorziet dit artikel in een vereenvoudigd systeem van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen waarbij een insolventieprocedure is geopend, en niet in een mechanisme voor de toedeling van internationale bevoegdheid aan een andere rechterlijke instantie dan de instantie die internationaal bevoegd is krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000.

40      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 25, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1346/2000 enkel betrekking heeft op de erkenning en het executoire karakter van beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen worden gegeven door een andere rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend. Deze bepaling erkent dus louter dat de rechters van een lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens artikel 3, lid 1, van deze verordening, tevens kennisnemen van een vordering die rechtstreeks uit die procedure voortvloeit en daar nauw op aansluit, ongeacht of het daarbij gaat om de rechter die volgens artikel 3, lid 1, de insolventieprocedure heeft geopend, dan wel om een andere territoriaal en materieel bevoegde rechter van dezelfde lidstaat (zie in die zin arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing waarbij een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de procedure is geopend, de curator machtigt om een vordering waarvoor deze rechterlijke instantie zelf exclusief bevoegd is desalniettemin in te stellen in een andere lidstaat, niet tot gevolg kan hebben dat de rechterlijke instanties van deze andere lidstaat internationale bevoegdheid verkrijgen.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de curator die is benoemd door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering heeft ingesteld om de verkoop van in een andere lidstaat gelegen onroerend goed en de hierop gevestigde hypotheek niet-tegenwerpbaar aan de insolvente boedel te laten verklaren, deze vordering onder de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de eerstgenoemde lidstaat valt.

2)      Artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing waarbij een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de procedure is geopend, de curator machtigt om een vordering waarvoor deze rechterlijke instantie zelf exclusief bevoegd is desalniettemin in te stellen in een andere lidstaat, niet tot gevolg kan hebben dat de rechterlijke instanties van deze andere lidstaat internationale bevoegdheid verkrijgen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.