Language of document : ECLI:EU:C:2019:338

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 30 april 2019(1)

Zaak C509/18

Minister for Justice and Equality

tegen

P.F.

[verzoek van de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële en politiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Europees aanhoudingsbevel – Begrip ‚rechterlijke autoriteit’ – Openbaar ministerie – Onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht”






1.        Op deze zelfde datum presenteer ik mijn conclusie in gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU(2) betreffende prejudiciële vragen die zijn opgeworpen door respectievelijk de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) en de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland). In die beide zaken wordt de vraag gesteld of het Duitse openbaar ministerie een „rechterlijke autoriteit” is in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ(3).

2.        In die conclusie geef ik het Hof in overweging om de verwijzende rechters te antwoorden dat het Duitse openbaar ministerie geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is.

3.        In de onderhavige zaak, C‑509/18, die eveneens een prejudiciële verwijzing van de Supreme Court betreft, draait het om de vraag of de procureur-generaal van Litouwen bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uit te vaardigen. In overeenstemming met voornoemde conclusie zal ik het Hof hetzelfde in overweging geven ten aanzien van de procureur-generaal van Litouwen, niettegenstaande diens autonomie ten opzichte van de uitvoerende macht (waarin deze verschilt van het Duitse openbaar ministerie).

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Ik verwijs naar de overwegingen 5, 6 en 10 en de artikelen 1 en 6 van het kaderbesluit, die zijn aangehaald in de conclusie in de zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU.

B.      Nationaal recht

5.        Ingevolge artikel 109 van de Lietuvos Respublikos Konstitucija (grondwet van de Republiek Litouwen; hierna: „Litouwse grondwet”) is de rechtsbedeling een exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken.

6.        Volgens artikel 118 van de Litouwse grondwet heeft het openbaar ministerie tot taak om gerechtelijke vooronderzoeken te organiseren en aan te sturen en om de vervolging van strafbare feiten te waarborgen. Bij de uitoefening van zijn taken is het openbaar ministerie onafhankelijk van de vertegenwoordigers van alle staatsmachten (de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht) en van iedere politieke druk en beïnvloeding en is het slechts onderworpen aan de wet.

7.        Krachtens artikel 3 van de Lietuvos Respublikos prokuratūros įstatymas (wet betreffende het openbaar ministerie van de Republiek Litouwen)(4) neemt het openbaar ministerie zijn beslissingen onafhankelijk en soeverein, in overeenstemming met het recht en het redelijkheidsbeginsel, onder eerbiediging van de rechten en vrijheden van personen en met inachtneming van het vermoeden van onschuld en het beginsel van gelijkheid voor de wet.

II.    Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

8.        Op 18 april 2014 heeft de procureur-generaal van de Republiek Litouwen (hierna: „procureur-generaal”) een EAB uitgevaardigd waarin hij verzocht om de overlevering van P.F. ter fine van de vervolging van deze persoon wegens het beweerdelijk plegen, in 2012, van een gewapende diefstal.

9.        P.F. heeft zich voor de High Court verzet tegen zijn overlevering op grond van, onder andere, het argument dat de procureur-generaal geen „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is.

10.      Bij beslissing van 27 februari 2017 oordeelde de High Court dat, gezien de door de procureur-generaal versterkte informatie, de procureur-generaal deelneemt aan de rechtsbedeling in de door het kaderbesluit vereiste zin. Bijgevolg gelastte de High Court de overlevering van P.F.

11.      De beslissing van 27 februari 2017 werd op 20 oktober 2017 bevestigd in beroep door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland).

12.      Nadat tegen die beslissing hoger beroep was ingesteld bij de Supreme Court, heeft deze rechterlijke instantie het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Zijn de criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, aangeduide openbaar aanklager een rechterlijke autoriteit is volgens de autonome betekenis van dat begrip in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit [...], dat (1) de openbaar aanklager onafhankelijk optreedt ten opzichte van de uitvoerende macht en (2) in zijn eigen rechtsorde wordt geacht verantwoordelijk te zijn voor de rechtsbedeling of daaraan deel te nemen?

2)      Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan een nationale rechter dient vast te stellen of een als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aangeduide openbaar aanklager een rechterlijke autoriteit is in de zin van dat artikel?

3)      Indien de criteria vereisen dat een openbaar aanklager verantwoordelijk is voor de rechtsbedeling of daaraan deelneemt, dient dat dan te worden vastgesteld volgens de status die hij heeft in zijn eigen rechtsorde of veeleer aan de hand van bepaalde objectieve maatstaven? In laatstgenoemd geval, wat zijn dan die objectieve maatstaven?

4)      Is de procureur-generaal van de Republiek Litouwen een rechterlijke autoriteit volgens de autonome betekenis van dat begrip in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit [...]?”

III. Procedure voor het Hof

13.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 6 augustus 2018 ingekomen bij de griffie van het Hof.

14.      P.F. en de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijkheid, Ierland) hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, evenals de Duitse, de Franse, de Hongaarse, de Litouwse, de Nederlandse, de Oostenrijkse en de Poolse regering en de Europese Commissie. Bij de openbare behandeling van de zaak, tezamen met de gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU, op 26 maart 2019, zijn behalve de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend – met uitzondering van de Hongaarse en de Poolse regering – ook de Deense en de Italiaanse regering verschenen.

IV.    Analyse

15.      De vragen van de Supreme Court worden samengevat in de vierde vraag, namelijk of de Litouwse procureur-generaal een „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is.

16.      De verwijzende rechter wenst inzonderheid te vernemen:

–      of de criteria aan de hand waarvan zijn vragen kunnen worden beantwoord de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie ten opzichte van de uitvoerende macht en het feit dat het verantwoordelijk is voor de rechtsbedeling of daaraan deelneemt, zijn (eerste vraag);

–      ingeval die laatste functie een toepasselijk criterium is, of de vervulling van dit vereiste dient te worden vastgesteld op basis van de status van het openbaar ministerie overeenkomstig het nationale recht of aan de hand van objectieve maatstaven (derde vraag);

–      welke criteria relevant zouden zijn indien de eerste vraag negatief zou worden beantwoord (tweede vraag).

17.      In mijn conclusie in de zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU concludeer ik, zoals ik reeds heb opgemerkt, dat het openbaar ministerie niet kan worden aangemerkt als een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit.

18.      Zonder dat deze hoeven te worden herhaald, verwijs ik naar de in die conclusie uiteengezette redenen, die zijn te herleiden tot de gedachte dat tot een vrijheidsbeneming zoals die wordt toegestaan door de procedure van het kaderbesluit slechts kan worden besloten door een rechterlijke instantie in strikte zin, ofwel door „de enige autoriteit die de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde doeltreffende voorziening in rechte kan toepassen”.(5)

19.      In diezelfde conclusie verwijs ik ook naar het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid als het doorslaggevende criterium voor het begrip „rechterlijke autoriteit”.(6) Dit beginsel staat centraal in de in het onderhavige geding opgeworpen vragen, om welke reden ik mijn analyse hierop zal richten.

20.      Er zij nogmaals aan herinnerd dat, zoals er een nauw verband bestaat tussen de aard van een rechterlijke beslissing en de hoedanigheid van de autoriteit die die beslissing geeft, „er eveneens een nauw verband [bestaat] tussen de onafhankelijkheid van een autoriteit en de hoedanigheid van haar beslissingen. Met andere woorden, de rechterlijke hoedanigheid van een autoriteit is afhankelijk van de aard en reikwijdte van haar onafhankelijkheid.”(7)

21.      Omdat het openbaar ministerie geen rechtsmacht uitoefent, ontbeert het in beginsel de onafhankelijkheid die wezenlijk is voor de uitoefening van de rechtsprekende functie.

22.      Weliswaar kan het nationale recht het openbaar ministerie de hoedanigheid van onafhankelijk orgaan verlenen, maar omdat de taken van het openbaar ministerie niet van rechtsprekende aard zijn, kan de eraan verleende onafhankelijkheid geen „rechterlijke onafhankelijkheid” zijn.

23.      Volgens de informatie in het dossier wordt in artikel 118 van de Litouwse grondwet bepaald dat het openbaar ministerie onafhankelijk is van de vertegenwoordigers van de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. Die onafhankelijkheid is aan het openbaar ministerie verleend „bij de uitoefening van zijn taken”. Deze taken bestaan in het organiseren van en aansturen van vooronderzoeken en het waarborgen van de vervolging van strafbare feiten. Dit zijn duidelijk geen rechtsprekende functies, omdat die, strikt genomen, bestaan in het onherroepelijk toepassen van het recht ten behoeve van de beslechting van geschillen.(8)

24.      De rechter die rechtsmacht uitoefent heeft geen ander belang dan het garanderen van de integriteit van de rechtsorde. Om dat belang te dienen is hem de onafhankelijkheid verleend die zijn exclusieve onderwerping aan de wet waarborgt, dat wil zeggen dat hij niet is gebonden door enig ander bijzonder belang, waaronder andere algemene belangen zoals het bevorderen van de vervolging van strafbare feiten.

25.      Autoriteiten die, zoals het openbaar ministerie, openbare taken in het kader van de rechtsorde uitoefenen, vertrouwen erop dat de integriteit van die rechtsorde wordt gewaarborgd door de rechterlijke macht. Juist door dat vertrouwen kunnen die autoriteiten zich wijden aan de verwezenlijking van het specifieke belang waarop de aan hen toebedeelde taken zijn gericht.

26.      Volgens de ontvangen informatie kan het openbaar ministerie van Litouwen onafhankelijk te werk gaan bij de organisatie en aansturing van het strafrechtelijk vooronderzoek en de vervolging van strafbare feiten, maar kan het niet onafhankelijk waarborgen dat de rechtsorde als zodanig ongeschonden blijft. De onafhankelijkheid van het openbaar ministerie staat in dienst van de taak die eraan is toevertrouwd, die het moet uitvoeren binnen het kader van de rechtsorde, gebruikmakend van de middelen die deze rechtsorde biedt. De rechtsorde is voor het openbaar ministerie dus een middel om een doel te bereiken.

27.      De onafhankelijkheid die aan de rechter is verleend, is daarentegen bedoeld om rechtsmacht uit te oefenen, dat wil zeggen om in een concreet geval op onherroepelijke wijze recht te spreken. Zijn taak is het uitspreken van het laatste woord waarin de toepassing van de rechtsorde gestalte krijgt, op een wijze dat het antwoord, dat kracht van gewijsde heeft, in overeenstemming is met het recht en dus rechtsgeldig is. Zijn onafhankelijkheid heeft zin vanuit dit oogpunt; hem is immers de bevoegdheid verleend om (overeenkomstig de wetgevings- en besluitvormingsprocedures waaruit de rechtsorde bestaat) geschillen te beslechten teneinde voor eenieder de regelmatigheid van dat door hem, zonder enige inmenging van buitenaf, uit te spreken laatste woord te garanderen.

28.      Gesteld kan derhalve worden dat voor de rechter de rechtsorde niet een middel, maar een doel in zichzelf is. Preciezer geformuleerd is die rechtsorde het enige doel waaraan hij gebonden is en voor de verwezenlijking waarvan hem een onafhankelijkheid is toebedeeld die in kwalitatieve zin verschilt van die welke aan het openbaar ministerie kan worden verleend, of van de onafhankelijkheid die kan worden afgeleid uit de verplichting tot objectiviteit en onpartijdigheid die kenmerkend is voor overheidsautoriteiten.

29.      De kwalificatie van het openbaar ministerie als onafhankelijke instelling maakt het nog niet tot een equivalent van de rechterlijke macht, zoals dat ook geldt voor de zogenoemde onafhankelijke autoriteiten waarvan er diverse zijn opgericht in het kader van de regulering van economische sectoren. Concreet kan de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie niet worden gelijkgesteld, noch wat de grond, noch wat de draagwijdte ervan betreft, met die van de rechter, aangezien zij verschillende functies uitoefenen.

30.      De autonomie van het begrip „rechterlijke autoriteit” zoals dat wordt gebruikt in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit(9) vloeit voort uit de noodzaak om te beschikken over een uniforme omschrijving van de betekenis en de werkingssfeer van dit begrip in de gehele Unie. Dientengevolge zijn de lidstaten niet bevoegd om instellingen die, hoewel zij geen rechtsmacht uitoefenen, in het nationale recht als onafhankelijk kunnen worden aangemerkt, te beschouwen als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”.(10)

31.      Deze laatste stelling berust uiteindelijk op de premisse dat de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie niet mag worden verward met de rechterlijke onafhankelijkheid. Bovendien zijn er, in de context van het kaderbesluit, nadelen verbonden aan het erkennen als uitvaardigende rechterlijke autoriteit van andere instellingen dan rechters.

32.      Terwijl het voor alle lidstaten duidelijk is dat de rechterlijke macht een onafhankelijke autoriteit is – vandaar het vertrouwen dat zij daarin kunnen stellen met het oog op de wederzijdse erkenning van hun rechterlijke beslissingen –, geldt datzelfde niet voor het openbaar ministerie, zoals onmiskenbaar blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in deze zaak en in de zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU.

33.      In de mate van autonomie van de openbaar ministeries van de verschillende lidstaten is een zekere gradatie waarneembaar. Die autonomie, die om begripsmatige redenen niet die van de rechterlijke onafhankelijkheid kan evenaren, zou door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in ieder afzonderlijk geval moeten worden onderzocht in het licht van de wetgeving betreffende het openbaar ministerie die in de uitvaardigende lidstaat van toepassing is.

34.      Dat onderzoek zou de termijnen van de overleveringsprocedure kunnen uitrekken door aanleiding te geven tot informatieverzoeken of tot de inzet van rechtsmiddelen door de betrokken persoon. Beide gevolgen zouden onvermijdelijk uitmonden in een langere duur van de procedure en bijgevolg in een langere duur van de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen die mogelijkerwijs zijn opgelegd.

35.      Ter wille van de eenvoud en een snel verloop van de procedure, en derhalve ter bescherming van het recht van vrijheid, dient elke onzekerheid omtrent de hoedanigheid van de autoriteit die een EAB heeft uitgevaardigd op voorhand te worden weggenomen en de uitvaardiging dientengevolge te worden voorbehouden aan een (onafhankelijk) orgaan van de rechterlijke macht.

36.      Tot slot wijs ik erop, zoals ik reeds deed in mijn conclusie in de zaak Özçelik(11), dat de ontstaansgeschiedenis van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit lijkt aan te tonen dat de wil van de wetgever neigde naar uitsluiting van het openbaar ministerie als rechterlijke autoriteit in de zin van dat voorschrift.

37.      In artikel 3 van het oorspronkelijke voorstel voor een kaderbesluit(12) was het openbaar ministerie uitdrukkelijk opgenomen in de definitie van „rechterlijke autoriteit” (die het EAB uitvaardigt of ontvangt).(13)

38.      Zoals ik in de conclusie in de zaak Özçelik(14) heb opgemerkt, „[werd] [i]n de toelichting die in dat voorstel is opgenomen, [...] uiteengezet dat de term ‚gerechtelijke autoriteit’ overeenstemde met die van het Europees Uitleveringsverdrag van 1957 waarin ,naast de rechtelijke instanties ook het openbaar ministerie’ als gerechtelijke autoriteit werd erkend, terwijl ‚de politiediensten [...] buiten deze definitie [vielen]’”.(15)

39.      Het voorstel haalde het niet, waarna in de definitieve versie de vermelding van het openbaar ministerie in de artikelen 1 en 6 werd geschrapt.

40.      Deze schrapping heeft enige onzekerheid gecreëerd, waarbij het niet ontbreekt aan verdedigers van de opvatting dat er in het kaderbesluit zonder meer van uit wordt gegaan, dat het openbaar ministerie, wat het EAB betreft, deel uitmaakt van de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, zonder dat dit uitdrukkelijk hoeft te worden vermeld.(16)

41.      Enkele lidstaten hebben het secretariaat-generaal van de Raad overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit meegedeeld dat hun openbaar ministerie behoorde tot de „bevoegde autoriteiten die volgens hun interne recht bevoegd waren” om een EAB uit te vaardigen of uit te voeren. Voor deze lidstaten betekent de schrapping van de uitdrukkelijke vermelding van het openbaar ministerie niet dat het openbaar ministerie is uitgesloten.

42.      Strikt juridisch gesproken „lopen die mededelingen evenwel niet vooruit op de vraag of de maatregelen van de afzonderlijke lidstaten in overeenstemming zijn met het kaderbesluit; zij zijn daar evenmin een voorwaarde toe. Artikel 6, lid 3, van het kaderbesluit maakt het de lidstaten mogelijk om onder hun rechterlijke autoriteiten díe aan te wijzen of te kiezen welke bevoegd zullen zijn om EAB’s uit te voeren of uit te vaardigen, maar staat hun niet toe het begrip ‚rechterlijke autoriteit’ uit te breiden tot organen die deze status niet hebben.”(17)

43.      Naar mijn oordeel dient die schrapping van de vermelding van het openbaar ministerie aldus te worden uitgelegd dat de wetgever het openbaar ministerie heeft willen uitsluiten van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit. Daar het een veel bediscussieerde kwestie betreft, had de wetgever, indien die het openbaar ministerie in het kader van die bepaling de hoedanigheid van rechterlijke autoriteit had willen toebedelen, dat uitdrukkelijk gedaan, zoals in het oorspronkelijke voorstel.

44.      Volgens de opvatting die ingaat tegen die van mij is de vermelding van het openbaar ministerie in de loop van de wetgevingsprocedure geschrapt om herhaling te vermijden. Mijns inziens is dat laatste echter niet het geval, zoals juist blijkt uit de onzekerheid die is ontstaan.

45.      Een veel eenvoudiger verklaring schijnt het mij toe dat waar in het oorspronkelijke voorstel werd beoogd om in het debat over de rechterlijke aard van het openbaar ministerie de knoop door te hakken door het openbaar ministerie uitdrukkelijk te vermelden, de latere schrapping van die vermelding niet alleen niet bedoeld was om dat debat te heropenen, maar, integendeel, tot doel had om dat debat negatief te beslechten.

46.      Als de begrips- en beginselmatige redenen, evenals die betreffende de zekerheid en eenvoud van de procedure, daarbij worden opgeteld, zoals ik zowel in deze conclusie als in die in de zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU bepleit, dan kom ik tot het standpunt dat de uitlegging waarin het openbaar ministerie niet als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit wordt beschouwd, het meest in overeenstemming is met de door dat kaderbesluit ingestelde regeling.

V.      Conclusie

47.      Gelet op een en ander geeft ik het Hof in overweging de Supreme Court als volgt te antwoorden:

„Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ niet de instelling van het openbaar ministerie omvat.”


1      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2      Minister for Justice and Equality.


3      Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit”).


4      Lietuvos Respublikos Teisės Aktų Registras (TAR) (Litouws register van rechtshandelingen), 0921010KONSRG 922324.


5      In zijn arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 53), heeft het Hof verklaard dat om deze bescherming te waarborgen, „de instandhouding van de onafhankelijkheid van [rechterlijke] instanties primordiaal [is], zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, waarin de toegang tot een ‚onafhankelijk’ gerecht wordt vermeld als één van de vereisten voor het fundamentele recht op een daadwerkelijke voorziening in rechte (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 41)”.


6      Conclusie in de gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU, punten 24 en 79‑99.


7      Ibidem, punt 81.


8      Ik verwijs ter zake naar de punten 66 en 67 van mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU.


9      Bevestigd bij arrest van het Hof van 10 november 2016, Poltorak (C‑452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 32).


10      Ik wil benadrukken dat dit gebeurt in verband met artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit en niet noodzakelijkerwijs in de context van artikel 8, lid 1, onder c), van dat besluit. In dit verband verwijs ik naar de punten 45 tot en met 50 van mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU.


11      Zaak C‑453/16 PPU (EU:C:2016:783, punten 39‑42).


12      COM(2001) 522 definitief.


13      „Voor de doeleinden van dit kaderbesluit wordt verstaan onder: (a) ‚Europees arrestatiebevel’: een door een gerechtelijke autoriteit van een lidstaat gedaan en tot een andere lidstaat gericht verzoek om bijstand bij het opsporen, aanhouden, in hechtenis nemen en verkrijgen van de overlevering van een persoon ten aanzien van wie een vonnis is gewezen of een gerechtelijke beslissing is genomen, zoals bepaald in artikel 2; (b) ‚verzoekende gerechtelijke autoriteit’: een rechterlijke instantie of het openbaar ministerie van een lidstaat die respectievelijk dat een Europees arrestatiebevel heeft uitgevaardigd; (c) ‚uitvoerende gerechtelijke autoriteit’: een rechterlijke instantie of het openbaar ministerie van een lidstaat op het grondgebied waarvan de gezochte persoon verblijft, die respectievelijk dat over de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel beslist; [...].”


14      Zaak C‑453/16 PPU (EU:C:2016:783, punt 40).


15      In de toelichting op artikel 3 van het voorstel valt te lezen: „De procedure van het Europees arrestatiebevel berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen. De betrekkingen van staat tot staat worden dus grotendeels vervangen door betrekkingen van gerechtelijke autoriteit tot gerechtelijke autoriteit. De term ‚gerechtelijke autoriteit’ omvat zoals in het Verdrag van 1957 (zie de toelichting bij artikel 1 van dit verdrag) naast de rechtelijke instanties ook het openbaar ministerie; de politiediensten vallen buiten deze definitie.” Cursivering van mij.


16      Een uitstekende uiteenzetting van de standpunten die in dit debat worden ingenomen is te vinden in de in het arrest van 30 mei 2012 van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) in de zaak Assange v The Swedish Prosecution Autorithy, [2012] UKSC 22, geformuleerde voor- en tegenargumenten.


17      Conclusie in de zaak Özçelik (C‑453/16 PPU, EU:C:2016:783, punt 43).