Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 19 maart 2019 in zaak T-98/16,T-196/16 en T-198/16, Italië e.a./Commissie

(Zaak C-425/19 P)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Stancanelli, L. Flynn, A. Bouchagiar, D. Recchia, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek, Banca Popolare di Bari Società Cooperativa per Azioni, Fondo interbancario di tutela dei depositi, Banca d’Italia

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 19 maart 2019, in de gevoegde zaken

    T-98/16 „Italiaanse Republiek/Europese Commissie”

    T-196/16 „Banca Popolare di Bari S.C.p.A./Europese Commissie”

    T-198/16 „Fondo interbancario di tutela dei depositi/Europese Commissie”, vernietigen;

de beroepen in eerste aanleg verwerpen voor zover daarbij wordt betwist dat uit het bestreden besluit blijkt dat de betrokken maatregelen en de financiering ervan met staatsmiddelen aan de staat toerekenbaar zijn;

de zaak naar het Gerecht terugverwijzen met het oog op het onderzoek van de overige middelen in eerste aanleg, en

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het bestreden arrest heeft het Gerecht het bestreden besluit nietig verklaard op grond dat „de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de Italiaanse autoriteiten betrokken waren bij de vaststelling van de betrokken maatregel en dus dat deze maatregel aan de staat kan worden toegerekend in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU” en dat „in het bestreden besluit niet genoegzaam is aangetoond dat de Italiaanse autoriteiten zeggenschap hadden over de betrokken middelen en dat zij dus over deze middelen konden beschikken”.

De Commissie is van mening dat het bestreden arrest berust op onjuiste juridische overwegingen en een onjuiste opvatting van de feiten, die de geldigheid van de vaststellingen en van het dictum ervan onherstelbaar aantasten. De Commissie voert twee middelen aan:

–    In de eerste plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden, om twee redenen:

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting met betrekking tot de bewijslast waaraan de Commissie moet voldoen om na te gaan of aan de vereisten van toerekenbaarheid en staatsmiddelen is voldaan, door van de Commissie te verlangen dat zij het positieve bewijs levert dat de overheid in alle stadia van het proces dat tot de vaststelling van de betrokken maatregelen heeft geleid een overheersende invloed op het steunverlenende orgaan heeft gehad, op grond van het enkele feit dat dit orgaan een particulier lichaam is;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting met betrekking tot de bewijslast waaraan de Commissie moet voldoen om vast te stellen of aan de vereisten inzake toerekenbaarheid en staatsmiddelen is voldaan, door de door de Commissie in het bestreden besluit overgelegde bewijzen ieder afzonderlijk te onderzoeken en te beoordelen, zonder deze in hun geheel in aanmerking te nemen, en door voorbij te gaan aan de ruimere context waarin zij vallen.

(    In de tweede plaats zijn de vaststellingen van het Gerecht nog verder aangetast door ernstige materiële onjuistheden met betrekking tot de feiten en de uitlegging van het toepasselijke Italiaanse recht, die duidelijk blijken uit de documenten in de onderhavige zaak.

____________