Language of document : ECLI:EU:F:2013:94

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

26 juni 2013

Zaak F‑12/12

Rita Di Prospero

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Aanstelling – Geslaagd voor vergelijkend onderzoek na uitnodiging aan verzoeker om deel te nemen met het oog op uitvoering van een arrest – Aanstelling in rang met terugwerkende kracht”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Di Prospero vraagt om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Europese Commissie tot afwijzing van haar verzoek om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 te worden ingedeeld in de rang AD 11 alsmede om vergoeding van haar materiële en immateriële schade.

Beslissing:      Het besluit van de Europese Commissie van 18 oktober 2011 houdende weigering om Di Prospero vanaf 1 januari 2010 in te delen in de rang AD 11 wordt nietig verklaard. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Di Prospero.

Samenvatting

Ambtenaren – Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Nietigverklaring van besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) om een verzoeker niet de mogelijkheid te geven zich aan te melden voor een vergelijkend onderzoek – Verzoeker geslaagd voor ander vergelijkend onderzoek voor aanwerving in lagere rang – Verplichting voor administratie om hem met terugwerkende kracht in hogere rang aan te stellen

(Art. 266 VWEU; Ambtenarenstatuut, art. 3 en 31, lid 1)

In geval van nietigverklaring door de Unierechter van een besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) om een kandidaat niet de mogelijkheid te geven zich aan te melden voor een vergelijkend onderzoek, vereist de correcte uitvoering door de administratie van die beslissing dat de kandidaat in exact dezelfde situatie wordt geplaatst als waarin hij zou hebben verkeerd indien hij zich voor het vergelijkend onderzoek had kunnen aanmelden. In dit verband kan het feit dat de betrokkene de mogelijkheid wordt geboden om zich aan te melden niet worden aangemerkt als een toereikende uitvoering van de verplichting voortvloeiende uit artikel 266 VWEU, wanneer hij, na te zijn geslaagd voor een parallel georganiseerd ander vergelijkend onderzoek voor aanwerving in een lagere rang, niet is aangeworven in de hogere rang van het eerste vergelijkend onderzoek met ingang van de datum waarop de andere kandidaten van dat vergelijkend onderzoek zijn aangeworven.

Na het arrest houdende nietigverklaring stond het immers aan de instelling om bij de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die zij ontleent aan artikel 266 VWEU, een keuze te maken tussen de verschillende denkbare maatregelen om het dienstbelang in overeenstemming te brengen met de noodzaak om het aan de verzoeker aangedane onrecht ongedaan te maken. Bij de verplichting om concrete maatregelen te treffen teneinde de gevolgen van de onrechtmatigheid jegens de kandidaat ongedaan te maken, diende de instelling krachtens artikel 3 van het Statuut echter rekening te houden met de substantiële wijziging van zijn situatie sinds het arrest houdende nietigverklaring, namelijk zijn indiensttreding. Derhalve bestond er voor de instelling geen beletsel om de kandidaat krachtens artikel 31, lid 1, van het Statuut met terugwerkende kracht aan te stellen in de hogere rang.

Wanneer het gewettigd vertrouwen van de adressaat naar behoren wordt geëerbiedigd, kan het retroactieve gevolg van een administratieve handeling immers precies een noodzakelijke maatregel vormen om de eerbiediging van een fundamenteel beginsel, in dit geval het beginsel van een doeltreffend beroep in rechte, te garanderen.

(cf. punten 31‑36)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T‑84/91, punt 78; 29 juni 2005, Pappas/Comité van de Regio’s, T‑254/04, punt 44

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 september 2008, Smajda/Commissie, F‑135/07, punt 48