Language of document : ECLI:EU:F:2007:11

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

16 januari 2007

Zaak F‑119/05

Charlotte Gesner

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Ambtenaren – Invaliditeit – Afwijzing van verzoek strekkende tot instelling van invaliditeitscommissie”

Betreft: Beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA, waarbij C. Gesner verzoekt om nietigverklaring van het besluit van het BHIM van 2 september 2005 houdende afwijzing van haar klacht tegen het besluit van 21 april 2005 waarbij het BHIM haar verzoek om instelling van een invaliditeitscommissie heeft afgewezen.

Beslissing: Het besluit van 21 april 2005 waarbij het BHIM verzoeksters verzoek om instelling van een invaliditeitscommissie heeft afgewezen, wordt nietig verklaard. Het BHIM wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

Ambtenaren – Invaliditeit – Tijdelijk functionarissen – Inleiding van invaliditeitsprocedure

(Ambtenarenstatuut, art. 59, lid 4; Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, art. 31, eerste alinea, en 33, lid 1)

Bij ontbreken van andersluidende bepalingen in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, komt het begrip invaliditeit in de zin van deze Regeling overeen met dat van het Statuut. Dat begrip omvat bijgevolg de situatie van de tijdelijk functionaris die, net als de ambtenaar, wordt getroffen door een als volledig beschouwde invaliditeit en daarom zijn werkzaamheden moet onderbreken. De tijdelijk functionaris die als gevolg van zijn gezondheidstoestand zijn werkzaamheden heeft moeten onderbreken, kan er dus aanspraak op maken dat de procedure van onderzoek van zijn eventuele invaliditeit wordt ingeleid. Dit kan slechts anders zijn wanneer zijn verzoek misbruik inhoudt, in het bijzonder wanneer dit verzoek er alleen op is gericht de eerdere conclusies van een invaliditeitscommissie die al kennis heeft genomen van de situatie, aan te vechten zonder dat er sprake is van nieuwe gegevens.

Deze procedure kan worden ingeleid zonder dat de betrokkene eerst gedurende zekere tijd met ziekteverlof moet zijn geweest. Werd deze voorwaarde gesteld, dan zou dat in veel gevallen betekenen dat tijdelijk functionarissen van wie de gezondheidstoestand plots of snel verslechtert, of die slachtoffer worden van een ongeval, geen aanspraak kunnen maken op dekking van deze risico’s.

Het in artikel 59, lid 4, van het Statuut gestelde vereiste van een voorafgaand ziekteverlof van een zekere duur geldt niet wanneer de tijdelijk functionaris zelf om inleiding van een invaliditeitsprocedure verzoekt. Deze bepaling heeft namelijk betrekking op het geval waarin de administratie besluit deze procedure in te leiden, en verbindt aan dit besluit de voorwaarde dat de afwezigheid van de ambtenaar of de functionaris wegens ziekte een bepaalde duur overschrijdt. Daarmee vormt deze bepaling een waarborg, zowel voor de functionaris als voor de administratie. Enerzijds biedt zij de functionaris een redelijke termijn om te herstellen en om in zijn ambt te worden herplaatst alvorens hij ambtshalve invalide wordt verklaard. Anderzijds stelt zij de administratie in staat om na die termijn de invaliditeit van de betrokkene te laten vaststellen, teneinde, in voorkomend geval, de betrokkene definitief in zijn ambt te vervangen, waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag de mogelijkheid – niet de verplichting – heeft om de zaak aan de invaliditeitscommissie voor te leggen.

(cf. punten 28‑30 en 32-34)

Referentie:

Hof: 9 juli 1975, Vellozzi/Commissie, 42/74 en 62/74, Jurispr. blz. 871, punten 25‑27; 15 januari 1981, B./Parlement, 731/79, Jurispr. blz. 107, punt 7

Gerecht van eerste aanleg: 16 juni 2000, C/Raad, T‑84/98, JurAmbt. blz. I‑A‑113 en II‑497, punt 68