Language of document : ECLI:EU:C:2018:499

Zaak C246/17

Ibrahima Diallo

tegen

Belgische Staat

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België)]

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 10, lid 1 – Aanvraag voor een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie – Afgifte – Termijn – Vaststelling en kennisgeving van het besluit – Gevolgen van niet-naleving van de termijn van zes maanden – Procedurele autonomie van de lidstaten – Doeltreffendheidsbeginsel”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 juni 2018

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38Afgifte van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie – Termijn – Verplichting om het besluit op de aanvraag voor een verblijfskaart binnen de zes maanden te nemen en ter kennis te brengen

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 1)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Afgifte van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie – Termijn – Niet-inachtneming – Gevolgen – Nationale regeling die voorziet in automatische afgifte in geval van overschrijding van de gestelde termijn – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 1)

3.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Afgifte van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie – Declaratoir en niet rechtscheppend van aard – Gevolgen

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 1)

4.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Afgifte van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie – Weigeringsbesluit – Nietigverklaring van dat besluit door de rechter – Gevolgen – Automatisch ingaan van een nieuwe termijn van zes maanden – Geen

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, leden 1 en 2)

1.      Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het besluit op de aanvraag voor een verblijfskaart van familielid van een burger van de Europese Unie binnen de in die bepaling gestelde termijn van zes maanden niet alleen moet worden genomen, maar ook ter kennis moet worden gebracht.

Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft aangegeven, laat de uitdrukking „binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag ter zake” er geen twijfel over bestaan dat de lidstaten gehouden zijn de verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie binnen die termijn af te geven. Zoals de advocaat-generaal aansluitend in de punten 45 en 46 van zijn conclusie in wezen heeft uiteengezet, betekent het in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 gebruikte begrip „afgifte” dat de bevoegde nationale autoriteiten verplicht zijn om binnen de in die bepaling gestelde termijn van zes maanden de aanvraag te behandelen, een besluit te nemen en, als de aanvrager de voorwaarden vervult om het recht van verblijf op grond van die richtlijn te verkrijgen, hem die verblijfskaart te verstrekken.

Hieruit volgt dat de verplichting voor de lidstaten om de verblijfskaart aan een familielid van een burger van de Unie af te geven binnen de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 dwingend voorgeschreven termijn van zes maanden noodzakelijkerwijs inhoudt dat een besluit wordt genomen en ter kennis van de betrokkene wordt gebracht vóór die termijn verstrijkt.

Dat geldt ook wanneer de bevoegde nationale autoriteiten de betrokkene een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie weigeren.

(zie punten 35, 36, 38, 39, 43, dictum 1)

2.      Richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de bevoegde nationale autoriteiten verplicht ambtshalve een verblijfskaart van familielid van een burger van de Europese Unie aan de betrokkene af te geven wanneer de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 voorgeschreven termijn van zes maanden wordt overschreden, zonder dat eerst wordt vastgesteld dat die persoon daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in overeenstemming met het Unierecht in de gastlidstaat te verblijven.

In dat verband moet erop worden gewezen dat richtlijn 2004/38 geen bepalingen bevat houdende regeling van de gevolgen die verbonden zijn aan de overschrijding van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 gestelde termijn, zodat het in beginsel aan de lidstaten is om die kwestie in het kader van hun procedurele autonomie te regelen met inachtneming van het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 24). Daarbij verzet het Unierecht zich er weliswaar niet tegen dat de lidstaten regelingen houdende stilzwijgende goedkeuring of toestemming invoeren, maar die mogen geen afbreuk doen aan de nuttige werking van het Unierecht.

Hoewel er niets op tegen is dat een nationale wettelijke regeling het stilzwijgen van het bevoegde bestuur gedurende een termijn van zes maanden na indiening van de aanvraag gelijkstelt met een weigeringsbesluit, blijkt reeds uit de bewoordingen van richtlijn 2004/38 dat deze zich ertegen verzet dat dat stilzwijgen wordt beschouwd als een goedkeuringsbesluit.

(zie punten 45, 46, 51, 56, dictum 2)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie de punten 48‑50)

4.      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de bevoegde nationale autoriteit na nietigverklaring door de rechter van een besluit houdende weigering van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Europese Unie automatisch opnieuw beschikt over de volledige in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 bedoelde termijn van zes maanden.

In de eerste plaats, en zoals in punt 40 van het onderhavige arrest is uiteengezet, streeft de bij artikel 10 van richtlijn 2004/38 ingestelde administratieve procedure ernaar dat binnen een dwingende termijn van zes maanden wordt onderzocht wat de individuele situatie van derdelanders ten aanzien van het Unierecht is. Meer bepaald moeten de bevoegde nationale autoriteiten binnen die termijn uitsluitend nagaan of de derdelander aan de hand van de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn vermelde documenten kan aantonen dat hij onder het begrip „familielid” van een burger van de Unie in de zin van richtlijn 2004/38 valt, zodat hij een verblijfskaart kan verkrijgen.

In de tweede plaats blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat richtlijn 2004/38 de uitoefening van het fundamentele en individuele recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat bij artikel 21, lid 1, VWEU rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, beoogt te vergemakkelijken en te versterken. In overweging 5 van deze richtlijn wordt voorts beklemtoond dat dit recht, om onder objectieve voorwaarden van waardigheid te kunnen worden uitgeoefend, ook moet worden toegekend aan de familieleden van deze burgers, ongeacht hun nationaliteit (arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Om dat doel te bereiken is vereist dat de derdelander die aantoont dat hij onder het begrip „familielid” van een burger van de Unie in de zin van richtlijn 2004/38 valt, zo spoedig mogelijk in het bezit wordt gesteld van de verblijfskaart waaruit die hoedanigheid blijkt.

Bijgevolg is het, gelet op het doel van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 bedoelde administratieve procedure en op het doel van de richtlijn, kennelijk onevenredig dat na nietigverklaring door de rechter van een besluit houdende weigering van een verblijfskaart, automatisch een nieuwe termijn van zes maanden begint te lopen. Hieruit volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel en het streven naar voortvarendheid dat in richtlijn 2004/38 besloten ligt, eraan in de weg staan dat de nationale autoriteiten automatisch een nieuwe termijn van zes maanden krijgen nadat een eerste besluit, waarbij een verblijfskaart is geweigerd, door de rechter nietig is verklaard. Die autoriteiten zijn verplicht een nieuw besluit te nemen binnen een redelijke termijn, die de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38 gestelde termijn in geen geval kan overschrijden.

(zie punten 63‑65, 68‑70, dictum 3)