Language of document : ECLI:EU:C:2014:282

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

30 april 2014 (*)

„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten – Artikelen 4, lid 2, en 6, lid 1 – Beoordeling van oneerlijk karakter van contractuele bedingen – Uitsluiting van bedingen betreffende eigenlijk voorwerp van overeenkomst of betreffende gelijkwaardigheid van prijs of vergoeding mits zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd – In vreemde valuta opgestelde kredietovereenkomsten – Bedingen betreffende wisselkoers – Verschil tussen aankoopkoers, van toepassing bij vrijgave van lening, en verkoopkoers, van toepassing bij aflossing ervan – Bevoegdheden van nationale rechter in geval van als ‚oneerlijk’ gekwalificeerd beding – Vervanging van oneerlijk beding door nationaal voorschrift van aanvullend recht – Toelaatbaarheid”

In zaak C‑26/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (Hongarije) bij beslissing van 15 januari 2013, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2013, in de procedure

Árpád Kásler,

Hajnalka Káslerné Rábai

tegen

OTP Jelzálogbank Zrt,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, A. Prechal (rapporteur), F. Biltgen en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 december 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        OTP Jelzálogbank Zrt, vertegenwoordigd door G. Gadó, ügyvéd,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó en Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door S. Šindelková en M. Smolek als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper en T. Henze als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Alexaki en L. Pnevmatikou als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Talabér-Ritz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Kásler en Káslerné Rábai (hierna samen: „kredietnemers”) en OTP Jelzálogbank Zrt (hierna: „Jelzálogbank”) over het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding betreffende de wisselkoers die van toepassing is op aflossingen van een in vreemde valuta opgestelde lening.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        De twaalfde, de dertiende, de negentiende, de twintigste en de vierentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 93/13 luiden:

„Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het [EEG-]Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; [...]; dat in dat verband onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

[...]

Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; [...]

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen [...];

[...]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 1 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5        Artikel 3 van genoemde richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

[...]

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

6        Artikel 4 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7        Artikel 5 van richtlijn 93/13 luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. [...]”

8        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

9        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

10      Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

11      De bijlage bij richtlijn 93/13 betreffende de in artikel 3, lid 3, van de richtlijn bedoelde bedingen bevat in punt 1 ervan een niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden beschouwd. In dit punt 1, sub j, zijn bedingen opgenomen die tot doel of tot gevolg hebben „de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. In ditzelfde punt 1, sub l, zijn de bedingen opgenomen die tot doel of tot gevolg hebben „[...] de dienstverrichter het recht te verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument [...] het overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs”.

12      Punt 2 van die bijlage heeft betrekking op de draagwijdte van de punten g, j en l. Dit punt 2, sub b, bepaalt met name dat „[p]unt j [...] niet in de weg [staat] aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen”. Genoemd punt 2 bepaalt sub d, dat „punt l [...] niet in de weg [staat] aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze wettig zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is.”

 Hongaars recht

13      § 209 van het burgerlijk wetboek, in de versie die van toepassing was op de datum van sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalde:

„1.      Algemene contractuele bedingen en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn oneerlijk, wanneer zij, in strijd met de vereisten van goede trouw en billijkheid, de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en zonder rechtvaardiging vastleggen ten nadele van de partij aan wie het betrokken contractuele beding is opgelegd.

[...]

4.      De bepalingen betreffende oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op contractuele bedingen die het eigenlijke voorwerp bepalen en evenmin op contractuele bedingen die de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie vaststellen.

[...]”

14      Met ingang van 22 mei 2009 zijn de leden 4 en 5 van die bepaling als volgt gewijzigd:

„4.      Algemene contractuele bedingen en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn alleen al door het feit dat zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, oneerlijk.

5.      De bepalingen betreffende oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op contractuele bedingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepalen en evenmin op contractuele bedingen die de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie vaststellen, mits die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

15      § 231 van dit wetboek bepaalt:

„1.      Tenzij anders is bepaald, moeten geldschulden worden betaald in het wettige betaalmiddel van de plaats van uitvoering van de verbintenis.

2.      In een andere valuta of in goud uitgedrukte schulden worden omgerekend tegen de op de plaats en de dag van betaling toegepaste wisselkoers.”

16      § 237 van genoemd wetboek luidt:

„1.      Indien een overeenkomst ongeldig is, moet worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting ervan.

2.      Indien niet kan worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting van de overeenkomst, kan de rechter de overeenkomst van toepassing verklaren voor de periode tot aan de uitspraak van zijn vonnis. Een ongeldige overeenkomst kan geldig worden verklaard indien de ongeldigheidsgrond kan worden weggenomen, in het bijzonder in woekerovereenkomsten, wanneer de prestaties van de partijen kennelijk niet gelijkwaardig zijn, door het onevenredige voordeel ongedaan te maken. In deze gevallen moet worden beslist over de nog te verrichten prestatie, eventueel zonder tegenprestatie.”

17      § 239 van het burgerlijk wetboek luidt:

„1.      Een gedeeltelijk ongeldige overeenkomst komt slechts volledig te vervallen indien de partijen de overeenkomst, zonder het ongeldige deel, niet zouden hebben gesloten. Bij wettelijke bepalingen kan worden afgeweken van de onderhavige bepaling.

2.      Een gedeeltelijk ongeldige consumentenovereenkomst komt slechts volledig te vervallen indien deze zonder het ongeldige deel niet kan worden uitgevoerd.”

18      § 239/A, lid 1, van dit wetboek luidt:

„Partijen kunnen de rechter verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van bepaalde bedingen in de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder tevens om de toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid te verzoeken.”

19      § 523 van het burgerlijk wetboek luidt:

„1.      Met een leningsovereenkomst verbindt de kredietinstelling of een andere crediteur zich ertoe de debiteur het overeengekomen geldbedrag ter beschikking te stellen en de debiteur verbindt zich ertoe dat bedrag af te lossen volgens het bepaalde in de overeenkomst.

2.      Behoudens andersluidende bepaling moet de debiteur, indien de crediteur een kredietinstelling is, rente betalen (banklening).”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20      Op 29 mei 2008 hebben de kredietnemers met Jelzálogbank een overeenkomst gesloten met als opschrift „in een vreemde valuta opgestelde geldlening onder hypothecair verband” (hierna: „leningsovereenkomst”).

21      Overeenkomstig punt I/1 van die overeenkomst heeft Jelzálogbank de kredietnemers een lening ter hoogte van 14 400 000 Hongaarse forint (HUF) verstrekt, waarbij is gepreciseerd dat „het bedrag van de lening in vreemde valuta wordt vastgesteld tegen de door de bank toegepaste aankoopkoers van de vreemde valuta op de datum waarop de gelden worden vrijgegeven”. Volgens genoemd punt I/1 zullen „na de vrijgave van de gelden, het bedrag van de lening, de daarop betrekking hebbende rente en de dossierkosten, evenals het bedrag van de vertragingsrente en andere kosten in vreemde valuta worden vastgesteld”.

22      Op basis van de door Jelzálogbank bij de vrijgave van de gelden toegepaste aankoopkoers van de Zwitserse frank (CHF), is het bedrag van de lening vastgesteld op 94 240,84 CHF. De kredietnemers waren verplicht om dat bedrag in 25 jaar af te lossen in maandelijkse termijnen die op de vierde dag van elke maand opeisbaar waren.

23      Volgens punt II van genoemde overeenkomst droeg deze lening een nominale rente van 5,2 %, hetgeen, verhoogd met 2,04 % dossierkosten, op de datum waarop deze overeenkomst is gesloten, een jaarlijks kostenpercentage (JKP) van 7,43 % inhield.

24      Volgens punt III/2 van die overeenkomst (hierna: „beding III/2”) „stelt de kredietverlener het bedrag in Hongaarse forint van elke maandelijkse betaling vast op basis van de door de bank op de dag voor de vervaldatum toegepaste verkoopkoers van de [vreemde] valuta”.

25      De kredietnemers hebben tegen Jelzálogbank beroep ingesteld wegens het oneerlijke karakter van beding III/2. Zij hebben aangevoerd dat dit beding, aangezien het Jelzálogbank toestond om de opeisbare maandelijkse aflossingen op basis van de door Jelzálogbank toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta te berekenen terwijl het vrijgegeven bedrag van de lening door laatstgenoemde op basis van de door haar toegepaste aankoopkoers voor die vreemde valuta is vastgesteld, Jelzálogbank een eenzijdig en ongerechtvaardigd voordeel als bedoeld in § 209 van het burgerlijk wetboek toekent.

26      De rechter in eerste aanleg heeft dit beroep toegewezen. Dat vonnis is vervolgens in hoger beroep bevestigd. In zijn arrest heeft de appelrechter met name geoordeeld dat, in het kader van een leningstransactie zoals die welke aan de orde was in het bij hem aanhangige hoofdgeding, Jelzálogbank de klant geen vreemde valuta ter beschikking stelde. Integendeel, hij heeft vastgesteld dat Jelzálogbank het in Hongaarse forint uitgedrukte bedrag van de maandelijkse aflossingen liet afhangen van de toepasselijke wisselkoers van de Zwitserse frank met het oog op de indexering van het bedrag van de aflossingen van de in Hongaarse forint vrijgegeven lening. Jelzálogbank verstrekt de kredietnemers geen financiële diensten met betrekking tot de aankoop of de verkoop van vreemde valuta, zodat de bank in verband met de aflossing van de lening, als tegenprestatie voor een virtuele dienstverlening, geen andere wisselkoers kan toepassen dan die welke bij de vrijgave van die lening is gehanteerd. Deze rechter heeft voorts geoordeeld dat beding III/2 niet duidelijk en begrijpelijk was, aangezien er niet uit kon worden afgeleid waardoor het verschil in de berekeningswijze van de lening, naargelang het de vrijgave dan wel de aflossing betreft, wordt gerechtvaardigd.

27      Jelzálogbank heeft vervolgens bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen het in hoger beroep gewezen arrest. Zij heeft met name aangevoerd dat beding III/2, aangezien het de bank in staat stelt inkomsten te behalen die de te betalen tegenprestatie vormen voor de lening in vreemde valuta, waarvan de kredietnemers profiteren, en dient tot dekking van de kosten die zijn verbonden aan de transacties van de kredietinstelling op de markt om vreemde valuta aan te kopen, onder de werkingssfeer valt van de in § 209, lid 4, van het burgerlijk wetboek opgenomen uitzondering, zodat niet hoeft te worden onderzocht of het beding oneerlijk is in de zin van § 209, lid 1, van genoemd wetboek.

28      De kredietnemers hebben daarentegen gesteld dat een dergelijk onderzoek geboden is. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat Jelzálogbank zich jegens hen niet op de bijzonderheden van de bancaire praktijk kan beroepen en de daaruit voortvloeiende kosten niet aan hen in rekening kan brengen, aangezien daardoor de inkomsten van de bank en de overeengekomen lening door elkaar worden gehaald. Door het sluiten van de leningsovereenkomst hebben de kredietnemers ingestemd met de vrijgave van een bedrag in nationale valuta, te weten Hongaarse forint. Beding III/2 is bovendien niet duidelijk.

29      Volgens de verwijzende rechter rijst om te beginnen de vraag of elk onderdeel van de door de kredietnemer met contant geld te verrichten tegenprestatie een beding vormt dat „het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” bepaalt in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en dus ook de bedragen die voortvloeien uit het verschil tussen de toepasselijke wisselkoersen bij de vrijgave en de aflossing van de lening, of dat, behalve de kredietverlening, alleen de betaling van de nominale rente onder dat begrip valt.

30      Indien de striktere uitlegging van de eerste in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 opgenomen uitzondering wordt gevolgd, moet vervolgens worden nagegaan of de betalingsverplichting die het gevolg is van het verschil tussen de wisselkoersen, betrekking heeft op de gelijkwaardigheid tussen de dienst en de vergoeding of de prijs ervan en dus deel uitmaakt van de „vergoeding” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en van de tweede in dat artikel opgenomen uitzondering.

31      In dat verband rijst tevens de vraag of voor de toepassing van die tweede uitzondering, ingeval de vergoeding de tegenprestatie vormt voor een dienst die uit verschillende deelprestaties bestaat, moet worden geverifieerd dat de betrokken vergoeding, in casu de wegens het verschil tussen de wisselkoersen verschuldigde betaling, overeenstemt met een daadwerkelijke prestatie die rechtstreeks door de bank aan de consument is verstrekt.

32      Wat voorts de voorwaarde betreft dat alleen „duidelijk en begrijpelijk” geformuleerde bedingen onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kunnen vallen, is de verwijzende rechter van oordeel dat hij het nationale recht moet uitleggen in overeenstemming met de doelstellingen van die richtlijn en het oneerlijke karakter moet beoordelen van contractuele bedingen die niet aan die voorwaarde voldoen, ook al was die voorwaarde ten tijde van de sluiting van de leningsovereenkomst nog niet in intern recht omgezet.

33      De precieze draagwijdte van die voorwaarde blijft evenwel onduidelijk. Die voorwaarde kan aldus worden opgevat dat alle contractuele bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk moeten zijn. Die voorwaarde kan evenwel ook – meer algemeen – inhouden dat de economische redenen voor de toepassing van een specifiek contractueel beding of het verband van dat beding met andere bedingen van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moeten zijn.

34      Indien het oneerlijke karakter van beding III/2 wordt vastgesteld, rijst ten slotte nog de vraag of het beginsel dat voortvloeit uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en dat is verankerd in punt 73 van het arrest Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), ook van toepassing is wanneer, zoals in het hoofdgeding, de leningsovereenkomst niet kan blijven voortbestaan na de schrapping van genoemd beding. Indien dit het geval is, vraagt de Kúria zich af of dit beginsel zich ertegen verzet dat de nationale rechter dat beding wijzigt opdat het niet langer oneerlijk is, meer bepaald door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht, zoals de appelrechter heeft gedaan.

35      In die omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een in vreemde valuta [opgestelde] lening, die in feite echter in de nationale valuta wordt vrijgegeven en door de consument uitsluitend in de nationale valuta moet worden afgelost, het contractuele beding dat de wisselkoersen vaststelt en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, onder het begrip ‚bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ valt?

Indien dat niet het geval is, moet dan op basis van artikel 4, lid 2, tweede hoofdzin, van richtlijn [93/13] het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers [van de vreemde valuta] worden geacht een vergoeding te vormen, waarvan de gelijkwaardigheid met de verrichte dienst niet kan worden onderzocht om het oneerlijke karakter ervan te beoordelen? Is het in dit verband al dan niet doorslaggevend of er tussen de financiële instelling en de consument werkelijk vreemde valuta zijn gewisseld?

2)      Indien artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, afgezien van de bepalingen van nationaal recht, ook het oneerlijke karakter van dergelijke contractuele bedingen kan onderzoeken indien die bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn, moet dat laatste vereiste dan aldus worden verstaan dat het litigieuze beding op zichzelf voor de consument grammaticaal duidelijk en begrijpelijk moet zijn, of moeten bovendien de economische redenen voor de toepassing van het contractuele beding en het verband van het beding met andere bedingen van de overeenkomst voor deze consument duidelijk en begrijpelijk zijn?

3)      Moeten artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en punt 73 van het arrest [Banco Español de Crédito, EU:C:2012:349] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de ongeldigheid van een oneerlijk beding in de algemene voorwaarden van een met de consument gesloten leningsovereenkomst jegens de consument evenmin kan verhelpen door het litigieuze contractuele beding te wijzigen of aan te vullen, wanneer de overeenkomst, zonder het oneerlijke beding, op grond van de resterende contractuele bedingen kan voortbestaan? Is het daartoe van belang dat naar nationaal recht een voorschrift van aanvullend recht bestaat dat, bij afwezigheid van het ongeldige beding, de betrokken rechtsvraag regelt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de bewoordingen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” een beding omvatten dat is opgenomen in een in vreemde valuta opgestelde leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding krachtens hetwelk de verkoopkoers van die vreemde valuta wordt gebruikt voor de berekening van de aflossingen van de lening.

37      Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arrest Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 42).

38      Dit geldt voor de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, aangezien die bepaling voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst.

39      Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel voorts op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Gelet op een dergelijke zwakke positie verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dat verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van de artikelen 3, lid 1, en 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie in die zin arresten Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 22, en RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 42‑48).

41      Op grond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 ervan, mogen de lidstaten evenwel in de wettelijke regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet bepalen dat de „beoordeling van het oneerlijke karakter” geen betrekking heeft op de in die bepaling bedoelde bedingen voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Uit die bepaling volgt dat de erin bedoelde bedingen niet worden beoordeeld op hun eventuele oneerlijke karakter, maar wel, zoals het Hof heeft gepreciseerd, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen (zie in de zin arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, EU:C:2010:309, punten 31, 35 en 40).

42      Aangezien artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, moet die bepaling strikt worden uitgelegd.

43      In de eerste plaats heeft die bepaling betrekking op bedingen die het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” betreffen.

44      In het hoofdgeding rijst bij de verwijzende rechter de vraag of beding III/2 onder het „eigenlijke voorwerp van de [lenings]overeenkomst” in de zin van die bepaling valt voor zover erin wordt bepaald dat de verkoopkoers van vreemde valuta wordt gebruikt voor de berekening van de aflossingen van een in die valuta opgestelde lening.

45      In dat verband staat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter om zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de kwalificatie van dat beding, maar is het Hof bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13, in casu artikel 4, lid 2, de criteria aan te duiden die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding aan deze bepalingen toetst (zie in die zin met name arrest RWE Vertrieb, EU:C:2013:180, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 enkel beoogt de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven (arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, EU:C:2010:309, punt 34).

47      Dat de overeenkomstsluitende partijen in het kader van hun contractvrijheid en van de marktomstandigheden over een beding hebben onderhandeld, kan geen criterium zijn aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of dat beding tot het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 behoort.

48      Uit artikel 3, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met de twaalfde overweging van de considerans ervan volgt namelijk dat bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld in beginsel niet onder die richtlijn vallen. Bijgevolg kan de vraag of zij eventueel van de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, zijn uitgesloten, niet rijzen.

49      Daarentegen zijn – mede gelet op het feit dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt en daarom strikt moet worden uitgelegd – bedingen van de overeenkomst die onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling vallen, die bedingen welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken.

50      Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen echter niet onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen.

51      Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de leningsovereenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of het beding dat de wisselkoers van de maandelijkse aflossingen bepaalt, een wezenlijk onderdeel is van de prestatie van de kredietnemer, te weten de terugbetaling van het door de kredietverlener ter beschikking gestelde bedrag.

52      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft in de tweede plaats betrekking op bedingen die de „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” of volgens de negentiende overweging van de considerans van die richtlijn op bedingen „waarin [...] de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven”.

53      In het hoofdgeding vraagt de verwijzende rechter zich af of beding III/2, voor zover daarin wordt bepaald dat de verkoopkoers van vreemde valuta wordt toegepast voor de berekening van aflossingen van een lening, terwijl volgens andere bedingen in de leningsovereenkomst het vrijgegeven leenbedrag naar nationale valuta wordt omgerekend op basis van de aankoopkoers van de vreemde valuta, de consument een betalingsverplichting oplegt, te weten de verplichting om in het kader van de aflossingen van de lening de bedragen te betalen die voortvloeien uit het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van de vreemde valuta, dat als „vergoeding” voor de verrichte dienst kan worden aangemerkt. Krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 mag het oneerlijke karakter van de gelijkwaardigheid tussen die vergoeding en die dienst niet worden beoordeeld.

54      In dat verband volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 dat die tweede categorie van bedingen, waarvan het eventueel oneerlijke karakter niet mag worden beoordeeld, een beperkte toepassing heeft, aangezien die uitsluiting enkel de gelijkwaardigheid betreft van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten.

55      Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn contractuele bedingen met betrekking tot de verhouding kwaliteit/prijs van een levering of een verrichting van toetsing uitgesloten omdat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die een dergelijke toetsing kunnen omlijnen en sturen.

56      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat die uitsluiting niet van toepassing is op een beding inzake een aanpassingsmechanisme van de kosten van de aan de consument te verstrekken diensten (arrest Invitel, EU:C:2012:242, punt 23).

57      In de onderhavige zaak moet bovendien worden vastgesteld dat, aangezien de uitsluiting van de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding beperkt is tot de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, zij niet kan worden toegepast ingeval wordt aangevoerd dat er een asymmetrie bestaat tussen de verkoopkoers van vreemde valuta, die volgens dat beding moet worden gebruikt voor de berekening van de aflossingen, en de aankoopkoers van die valuta, die volgens andere bedingen van de leningsovereenkomst moet worden gebruikt voor de berekening van het vrijgegeven leenbedrag.

58      Bovendien kan die uitsluiting niet worden toegepast op bedingen die, zoals beding III/2, met het oog op de berekening van de aflossingen, enkel de wisselkoers bepalen van de vreemde valuta waarin de leenovereenkomst is opgesteld, zonder dat bij die berekening door de kredietverlener een wisseldienst wordt verstrekt, en die dus geen „vergoeding” impliceren, waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor een door de kredietverlener verrichte prestatie krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet mag worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan.

59      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        de bewoordingen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” alleen dan een beding omvatten dat is opgenomen in een in vreemde valuta opgestelde leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, krachtens hetwelk de verkoopkoers van die valuta wordt gebruikt voor de berekening van de aflossingen van de lening, voor zover is vastgesteld dat genoemd beding een wezenlijke prestatie van die overeenkomst vastlegt die als dusdanig de kern ervan uitmaakt. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de overeenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan.

–        een dergelijk beding, voor zover het de consument een verplichting oplegt om in het kader van de aflossingen van de lening de bedragen te betalen die voortvloeien uit het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van de vreemde valuta, niet kan worden beschouwd als een „vergoeding” waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor een door de kredietverlener verrichte prestatie krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet mag worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan.

 Tweede vraag

60      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld aldus moet worden verstaan dat het betrokken beding voor de consument niet alleen grammaticaal duidelijk en begrijpelijk moet zijn, maar dat tevens de economische redenen voor de toepassing van het contractuele beding en het verband van dat beding met andere bedingen van de overeenkomst voor die consument duidelijk en begrijpelijk moeten zijn.

61      Indien de verwijzende rechter in het licht van het antwoord op de eerste vraag zou oordelen dat beding III/2 tot het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 behoort, is dit beding evenwel enkel uitgesloten van de beoordeling van het oneerlijke karakter ervan indien het duidelijk en begrijpelijk is opgesteld.

62      Om de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen van bescherming van de consument concreet te kunnen garanderen, dient elke omzetting van voornoemd artikel 4, lid 2, namelijk volledig te zijn, zodat het verbod om het oneerlijke karakter van bedingen te beoordelen enkel betrekking heeft op bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, EU:C:2010:309, punt 39).

63      Blijkens de verwijzingsbeslissing kwam het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld, niet voor in § 209, lid 4, van het burgerlijk wetboek, dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in intern recht omzette.

64      In dat verband zij in herinnering gebracht dat een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geding tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van de nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van de toepasselijke richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel (zie met name arrest OSA, C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 44).

65      In dat verband heeft het Hof tevens gepreciseerd dat voor het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Aldus wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te verwijzen naar de inhoud van een richtlijn, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie met name arrest OSA, EU:C:2014:110, punt 45).

66      Indien de verwijzende rechter in het licht van dit aldus begrensde beginsel van conforme uitlegging zou oordelen dat de nationale bepaling waarbij artikel 4, lid 2, van genoemde richtlijn in nationaal recht wordt omgezet, aldus kan worden opgevat dat zij het vereiste inhoudt dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld, rijst vervolgens de vraag wat de draagwijdte van dat vereiste is.

67      In dat verband moet worden vastgesteld dat dit vereiste is opgenomen in artikel 5 van richtlijn 93/13, volgens hetwelk schriftelijke contractuele bedingen „steeds” duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. In de twintigste overweging van de considerans van richtlijn 93/13 wordt in dit verband verduidelijkt dat de consument daadwerkelijk de gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen van de overeenkomst.

68      Bijgevolg is dit vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk worden opgesteld in elk geval van toepassing, ook wanneer een beding onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt en het oneerlijke karakter ervan dus niet kan worden beoordeeld als bedoeld in artikel 3, lid 1, van die richtlijn.

69      Bijgevolg heeft dit in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 opgenomen vereiste dezelfde draadwijdte als het in artikel 5 van die richtlijn bedoelde vereiste.

70      Met betrekking tot genoemd artikel 5 heeft het Hof reeds geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór sluiting van de overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst. Op basis van de aldus verkregen informatie zal hij namelijk beslissen of hij wenst contractueel gebonden te zijn aan een verkoper door de voorwaarden te aanvaarden die de laatstgenoemde tevoren heeft vastgelegd (zie arrest RWE Vertrieb, EU:C:2013:180, punt 44).

71      Dat contractuele bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk zijn, volstaat dus niet om te voldoen aan het in richtlijn 93/13 neergelegde vereiste van transparantie van die bedingen.

72      Integendeel, zoals in punt 39 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, aangezien het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, moet dit vereiste van transparantie ruim worden opgevat.

73      Wat een contractueel beding als beding III/2 betreft, op grond waarvan de verkoper het bedrag van de door de consument verschuldigde maandelijkse aflossingen mag berekenen op basis van de verkoopkoers van de door die verkoper toegepaste vreemde valuta en dat voor de consument tot een schijnbaar onbegrensde verhoging van de kosten van de financiële dienst leidt, volgt uit de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13 alsmede uit de punten 1, sub j en l, en 2, sub b en d, van de bijlage bij die richtlijn dat het met het oog op de naleving van het vereiste van transparantie van wezenlijk belang is te weten of in de leningsovereenkomst de reden voor en de bijzonderheden van het wisselkoersmechanisme van de vreemde valuta en de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen betreffende de vrijgave van de lening, transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien (zie naar analogie arrest RWE Vertrieb, EU:C:2013:180, punt 49).

74      Wat de in beding III/2 gespecificeerde bijzonderheden van het wisselkoersmechanisme van de vreemde valuta betreft, staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die door de kredietverlener in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt, niet alleen kon weten dat op de effectenmarkt gewoonlijk een verschil bestaat tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van vreemde valuta, maar ook de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen voor hem kon inschatten van de toepassing van de verkoopkoers op de berekening van de uiteindelijk door hem verschuldigde aflossingen en dus van de totale kostprijs van zijn lening.

75      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, wat betreft een contractueel beding als dat wat in het hoofdgeding aan de orde is, het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld, aldus moet worden verstaan dat het niet alleen gebiedt dat het litigieuze beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat in de overeenkomst de concrete werking van het wisselkoersmechanisme van de vreemde valuta waarnaar het betrokken beding verwijst alsmede de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen betreffende de vrijgave van de lening, transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien.

 Derde vraag

76      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan blijven voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter de nietigheid van een oneerlijk beding kan verhelpen door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht.

77      In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht, op grond waarvan de nationale rechter, wanneer hij de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument vaststelt, de betrokken overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest Banco Español de Crédito, EU:C:2012:349, punt 73).

78      Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument – die zich tegenover de handelaar in een zwakke positie bevindt – verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging van de considerans ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers” (zie arrest Banco Español de Crédito, EU:C:2012:349, punt 68).

79      Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen die in dergelijke overeenkomsten voorkomen, te herzien, wordt mogelijk afbreuk gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou er immers toe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument, wordt uitgeschakeld, aangezien deze verkopers in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat, ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn (arrest Banco Español de Crédito, EU:C:2012:349, punt 69).

80      Dit betekent evenwel niet dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op basis van de algemene beginselen van contractenrecht schrapt en het vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht.

81      Integendeel, een oneerlijk beding vervangen door een dergelijke bepaling, die volgens de dertiende overweging van richtlijn 93/13 wordt geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten, strookt volledig met de doelstelling van richtlijn 93/13, aangezien die bepaling ertoe leidt dat de overeenkomst ondanks de schrapping van beding III/2 kan blijven voortbestaan.

82      Een oneerlijk beding vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht strookt namelijk met de doelstelling van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, aangezien die bepaling volgens vaste rechtspraak beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt en niet alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren (zie in die zin met name arresten Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 31, en Banco Español de Crédito, EU:C:2012:349, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Indien daarentegen in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een oneerlijk beding niet zou mogen worden vervangen door een bepaling van aanvullend recht en de rechter daardoor verplicht zou zijn om de overeenkomst in zijn geheel nietig te verklaren, dan zou de consument geconfronteerd kunnen worden met uiterst nadelige consequenties, zodat afbreuk dreigt te worden gedaan aan het afschrikkende karakter van de nietigverklaring.

84      Een dergelijke nietigverklaring heeft in beginsel immers tot gevolg dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar zou worden, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen en daardoor eerder de belangen van de consument zou schaden dan die van de kredietverlener, die er bijgevolg niet van zou worden weerhouden dergelijke bedingen in de door hem voorgestelde overeenkomsten op te nemen.

85      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan blijven voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding, die bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan de nationale rechter de nietigheid van dat beding kan verhelpen door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht.

 Kosten

86      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat:

–        de bewoordingen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” alleen dan een beding omvatten dat is opgenomen in een in vreemde valuta opgestelde leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding, krachtens hetwelk de verkoopkoers van die valuta wordt gebruikt voor de berekening van de aflossingen van de lening, voor zover is vastgesteld dat genoemd beding een wezenlijke prestatie van die overeenkomst vastlegt die als dusdanig de kern ervan uitmaakt. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de overeenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan;

–        een dergelijk beding, voor zover het de consument een betalingsverplichting oplegt, te weten de verplichting om in het kader van de aflossingen van de lening de bedragen te betalen die voortvloeien uit het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van de vreemde valuta, niet kan worden aangemerkt als een „vergoeding” waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor de door de kredietverlener verrichte prestatie krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet mag worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan.

2)      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat, wat betreft een contractueel beding als dat wat in het hoofdgeding aan de orde is, het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld, aldus moet worden verstaan dat het niet alleen gebiedt dat het litigieuze beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat in de overeenkomst de concrete werking van het wisselkoersmechanisme van de vreemde valuta waarnaar het betrokken beding verwijst alsmede de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen betreffende de vrijgave van de lening, transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan blijven voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding, die bepaling zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan de nationale rechter de nietigheid van dat beding kan verhelpen door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.