Language of document : ECLI:EU:C:2016:285

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 april 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 7, lid 1, onder c) – Gezinshereniging – Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging – Stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten – Nationale regelgeving die een prospectieve beoordeling toestaat van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger zijn inkomsten behoudt – Verenigbaarheid”

In zaak C‑558/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco (hooggerechtshof van Baskenland, Spanje) bij beslissing van 5 november 2014, ingekomen bij het Hof op 5 december 2014, in de procedure

Mimoun Khachab

tegen

Subdelegación del Gobierno en Álava,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Banciella Rodríguez‑Miñón als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en B. Beutler als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en F.‑X. Bréchot als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door G. Szima en Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 december 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Khachab en de Subdelegación del Gobierno en Álava (vertegenwoordiging van de regering in Álava; hierna: „vertegenwoordiging van de regering”) ter zake van de afwijzing van de aanvraag van Khachab om afgifte van een tijdelijke verblijfsvergunning voor zijn echtgenote met als doel gezinshereniging.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 2, 4 en 6 van richtlijn 2003/86 luiden als volgt:

„(2)      Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’].

[...]

(4)      Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de [Europese] Gemeenschap die in het [EG-]Verdrag is vastgelegd.

[...]

(6)      Om de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen, moeten, op basis van gemeenschappelijke criteria, de materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging.”

4        Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/86 is het doel van deze richtlijn „de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven”.

5        Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.”

6        Overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86 geven de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 van deze richtlijn gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan onder meer de echtgenoot van de gezinshereniger.

7        Hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86 heeft als opschrift „Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging”. Artikel 7, lid 1, van dit hoofdstuk bepaalt:

„Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:

a)      huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;

b)      een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico’s dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;

c)      stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.”

8        Artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.

[...]”

9        Artikel 16, lid 1, onder a), van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:

„De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

a)      wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld.

[...]”

10      Artikel 17 van deze richtlijn luidt:

„In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.”

 Spaans recht

11      Artikel 16, leden 1 en 2, van Ley Orgánica 4/2000 sobre derechos y libertades de los extranjeros en España y su integración social (organieke wet 4/2000 betreffende de rechten en vrijheden van vreemdelingen in Spanje en hun sociale integratie; hierna: „organieke wet 4/2000”) van 11 januari 2000 (BOE nr. 10 van 12 januari 2000), bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan:

„1.      In Spanje wonende vreemdelingen hebben recht op een familie- en gezinsleven op de in deze organieke wet voorziene wijze en overeenkomstig de bepalingen in de internationale verdragen waarbij Spanje partij is.

2.      In Spanje wonende vreemdelingen hebben recht op gezinshereniging met de in artikel 17 genoemde gezinsleden.”

12      Artikel 17, lid 1, onder a), van organieke wet 4/2000 bepaalt:

„De in Spanje wonende vreemdeling heeft recht op hereniging in Spanje met de volgende gezinsleden:

a)      de echtgenoot van de ingezetene, tenzij hij wettelijk of feitelijk gescheiden is dan wel het huwelijk niet rechtsgeldig is gesloten. [...]”

13      Artikel 18 van organieke wet 4/2000, met het opschrift „Voorwaarden voor gezinshereniging”, bepaalt in lid 2:

„De gezinshereniger moet op de in de uitvoeringsbepalingen voorgeschreven wijze aantonen dat hij beschikt over passende huisvesting en over voldoende inkomsten om zichzelf en zijn gezin na hereniging te onderhouden.

Bij de berekening van het inkomen in het kader van gezinshereniging worden inkomsten afkomstig van socialebijstandsvoorzieningen niet meegeteld, maar wordt wel rekening gehouden met andere inkomsten van de in Spanje wonende echtgenoot die met de gezinshereniger samenwoont.

[...]”

14      Real Decreto 557/2011 por el que se aprueba el Reglamento de la Ley Orgánica 4/2000, tras su reforma por Ley Orgánica 2/2009 (koninklijk besluit 557/2011 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van organieke wet 4/2000, zoals gewijzigd bij organieke wet 2/2009; hierna: „koninklijk besluit 557/2011”) van 20 april 2011 (BOE nr. 103 van 30 april 2011) bepaalt in artikel 54, met het opschrift „Financiële middelen die door een vreemdeling moeten worden aangetoond voor de verkrijging van een verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging”, het volgende:

„1.      De vreemdeling die een verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging aanvraagt, verstrekt bij die aanvraag de documenten waaruit blijkt dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om zijn gezin te onderhouden, ook wat betreft medische zorg indien de kosten daarvan niet door de sociale zekerheid worden gedekt; deze middelen belopen ten tijde van de aanvraag ten minste het hierna te noemen bedrag in euro of in het wettelijk equivalent ervan in buitenlandse valuta, afhankelijk van het aantal personen voor wie de vreemdeling gezinshereniging aanvraagt, terwijl ook rekening wordt gehouden met de reeds in Spanje wonende gezinsleden te zijnen laste:

a)      in het geval van gezinnen die met inbegrip van de gezinshereniger en de in Spanje met hem te herenigen persoon bestaan uit twee leden: een maandinkomen ter hoogte van 150 % van de [Indicador Público de Rentas de Efectos Múltiples; publieke inkomensindicator voor diverse doeleinden (IPREM)].

[...]

2.      De verblijfsvergunning wordt geweigerd wanneer onomstotelijk wordt vastgesteld dat er geen uitzicht is op het behoud van de financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van de aanvraag. Bij de beoordeling of er uitzicht is op het behoud van een inkomstenbron gedurende dat jaar, wordt de ontwikkeling van de inkomstenpositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag in aanmerking genomen.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15      M. Khachab is onderdaan van een derde land en woont in Spanje. Hij is in het bezit van een vergunning voor langdurig verblijf in die lidstaat. Op 20 februari 2012 heeft hij bij de Spaanse autoriteiten voor zijn echtgenote Aghadar een tijdelijke verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging aangevraagd. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft de vertegenwoordiging van de regering die aanvraag afgewezen omdat Khachab niet had aangetoond over voldoende inkomsten te beschikken om zijn gezin na hereniging te onderhouden.

16      Khachab heeft tegen die afwijzing bezwaar gemaakt bij de vertegenwoordiging van de regering, die dat bezwaar bij besluit van 25 mei 2012 om de volgende redenen heeft afgewezen:

„[...] Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft [Khachab] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de onderneming ‚Construcciones y distribuciones constru-label S.L.’ overgelegd. Uit het Sistema de Información Laboral de la Seguridad Social [systeem voor arbeidsmarktgegevens van de sociale zekerheid] blijkt echter dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene met de bedoelde onderneming op 1 maart 2012 is beëindigd en dat hij in totaal slechts 15 dagen in 2012 en 48 dagen in 2011 heeft gewerkt. Hij was dus werkloos ten tijde van het besluit – en is dat nog steeds – en heeft niet aangetoond dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om na hereniging in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien. Er was op deze datum ook geen vooruitzicht dat hij daar in het jaar na de datum van indiening van de aanvraag over zou beschikken. Er was dan ook aan geen van de vereisten tot verlening van de verblijfsvergunning voor gezinshereniging voldaan.”

17      Khachab heeft tegen dat laatste besluit beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo n° 1 de Vitoria-Gasteiz (provinciale bestuursrechter nr. 1 te Vitoria-Gasteiz). Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft deze rechterlijke instantie dat besluit bevestigd en zich hoofdzakelijk gebaseerd op dezelfde redenen als die welke in het besluit van 26 maart 2012 zijn uiteengezet.

18      Khachab heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco (hooggerechtshof van Baskenland). Ter ondersteuning van zijn hoger beroep voert Khachab aan dat in de uitspraak geen rekening is gehouden met het in de loop van de procedure in eerste aanleg aan de orde gestelde nieuwe feit, dat hij sinds 26 november 2012 voor een agrarische onderneming werkzaam is als sinaasappelplukker en dus werk heeft dat hem voldoende inkomsten verschaft. Voorts geeft hij aan dat hij in het bezit is van een vergunning voor langdurig verblijf en sinds 2009 met Aghadar is getrouwd. Hij voert bovendien aan dat hij beschikt over passende huisvesting en meer dan vijf jaar premies en bijdragen in Spanje heeft afgedragen. Daarnaast is hij van mening dat rekening moet worden gehouden met het huidige economische klimaat, waarin het realiseren van duurzame en effectieve werkzekerheid uiterst moeilijk is.

19      In dit verband twijfelt de verwijzende rechter over de uitlegging van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86, ingevolge welke bepaling voor het recht op gezinshereniging vereist is dat de gezinshereniger bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging „over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt”. De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of de Spaanse regelgeving met deze bepaling verenigbaar is. Op grond van de Spaanse regelgeving kan gezinshereniging en daarmee de afgifte van een tijdelijke verblijfsvergunning aan een gezinslid van de gezinshereniger door de nationale autoriteiten worden geweigerd, wanneer het, op basis van de ontwikkeling van de inkomstenpositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, waarschijnlijk is dat de gezinshereniger in het jaar volgend op deze datum niet hetzelfde inkomstenniveau kan behouden als waarover hij op die datum beschikte.

20      Volgens de verwijzende rechter wordt in de Spaanse taalversie van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86, net als in de Engelse en in de Franse taalversies van deze bepaling, de tegenwoordige tijd, en niet de toekomstige tijd, van het werkwoord „beschikken” gebruikt. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of moet worden nagegaan of de gezinshereniger, om voor gezinshereniging in aanmerking te komen, op het tijdstip van indiening van het verzoek tot gezinshereniging over „stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten” moet beschikken, dan wel of er ook rekening kan worden gehouden met de inkomsten waarover hij in de loop van het jaar volgend op dit verzoek zal beschikken.

21      Derhalve heeft de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn [2003/86] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt een verzoek tot gezinshereniging af te wijzen wanneer de gezinshereniger niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, en wel op basis van een prospectieve beoordeling door de nationale autoriteiten van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van het verzoek zijn inkomsten behoudt, waartoe wordt gekeken naar de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan het verzoek?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

22      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat mogelijk maakt een verzoek tot gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek.

23      Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 geven de lidstaten toestemming tot toegang en verblijf, uit hoofde van gezinshereniging, aan onder meer de echtgenoot van de gezinshereniger, mits is voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk IV van deze richtlijn, met het opschrift „Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging”.

24      Als een van de in hoofdstuk IV bedoelde voorwaarden bepaalt artikel 7, lid 1, onder c), van deze richtlijn dat de lidstaten de ruimte hebben te eisen dat het bewijs wordt geleverd dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling beoordelen de lidstaten daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen zij rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.

25      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat aangezien gezinshereniging de algemene regel is, de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 strikt moet worden uitgelegd. De lidstaten mogen hun handelingsvrijheid dus niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en aan het nuttig effect daarvan (arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Hiertoe blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/86 dat de algemene doelstelling van deze richtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken (zie arrest Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 69).

27      Bovendien heeft het Hof al geoordeeld dat artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 niet aldus mag worden toegepast dat deze toepassing zou indruisen tegen de grondrechten zoals neergelegd in met name artikel 7 van het Handvest (zie arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 77).

28      Artikel 7 van het Handvest mag niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten hun beoordelingsmarge ontzegt bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging. De bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten bij dat onderzoek echter worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van met name artikel 7 van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de verzoeken om gezinshereniging onderzoeken teneinde het gezinsleven te begunstigen (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punten 79 en 80).

29      In het licht van de bovengenoemde elementen moet in de eerste plaats worden bepaald of artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van deze lidstaat mogelijk maakt om te beoordelen of de gezinshereniger, na de datum van indiening van het betreffende verzoek, stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.

30      Hoewel deze bepaling niet uitdrukkelijk in een dergelijke mogelijkheid voorziet, volgt uit de tekst ervan, en in het bijzonder uit het gebruik van de bewoordingen „stabiele” en „regelmatige”, dat deze financiële middelen in zekere mate een bestendig en continu karakter moeten hebben. Hiertoe beoordelen de lidstaten, in de bewoordingen van de tweede zin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86, met name de „regelmaat” van deze inkomsten, wat een periodieke analyse van de ontwikkeling van deze inkomsten met zich brengt.

31      Uit artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 volgt dan ook dat de bewoordingen ervan niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin een verzoek tot gezinshereniging is gedaan, kan onderzoeken of aan het inkomstenvereiste van de gezinshereniger is voldaan door rekening te houden met een beoordeling van het behoud van deze inkomsten na de datum van indiening van dit verzoek.

32      Deze uitleg is niet in strijd met de omstandigheid die de verwijzende rechter onder de aandacht heeft gebracht, namelijk dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 de tegenwoordige tijd gebruikt wanneer het bepaalt dat de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek tot gezinshereniging heeft ingediend, kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger „beschikt” over de in lid 1, onder a) tot en met c) genoemde elementen. De gezinshereniger dient te bewijzen dat hij over al deze elementen beschikt, waaronder met name „voldoende inkomsten”, op het moment waarop zijn aanvraag tot gezinshereniging wordt beoordeeld, wat het gebruik van de tegenwoordige tijd rechtvaardigt. Voor zover uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, onder c), van deze richtlijn volgt dat de inkomsten van de gezinshereniger niet alleen moeten „volstaan”, maar ook „stabiel” en „regelmatig” moeten zijn, brengen dergelijke eisen een prospectief onderzoek naar deze inkomsten door de bevoegde nationale autoriteit met zich.

33      Deze uitleg wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 7, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2003/86. Er moet namelijk op worden gewezen dat de voorwaarden inzake het beschikken over „huisvesting die als normaal beschouwd wordt” en een „ziektekostenverzekering”, zoals voorzien in respectievelijk de punten a) en b) van deze bepaling, eveneens in die zin moeten worden uitgelegd dat zij de lidstaten de mogelijkheid bieden om zich, ter waarborging van een stabiel en bestendig verblijf van de gezinshereniger op hun grondgebied, tijdens het onderzoek naar de aanvraag tot gezinshereniging te baseren op de waarschijnlijkheid dat deze gezinshereniger na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, aan deze voorwaarden blijft voldoen.

34      De uitlegging van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86, zoals uiteengezet in punt 31 van het onderhavige arrest, wordt eveneens bevestigd door de artikelen 3, lid 1, en 16, lid 1, onder a), van deze richtlijn.

35      Enerzijds beperkt artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/86 de personele werkingssfeer van deze richtlijn tot de gezinshereniger die een verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar heeft verkregen en die reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend. De beoordeling van het bestaan van een dergelijke verwachting vereist noodzakelijkerwijs dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat een onderzoek naar de toekomstige ontwikkeling van de situatie van de gezinshereniger met het oog op de verkrijging van deze verblijfstitel verricht.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou het in deze omstandigheden incoherent zijn met het systeem waarin deze richtlijn voorziet indien een uitlegging van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 tot resultaat zou hebben dat de betreffende autoriteit niet zou mogen beoordelen of de gezinshereniger na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.

37      Anderzijds moet erop worden gewezen dat, wanneer de in richtlijn 2003/86 gestelde voorwaarden niet meer worden vervuld, artikel 16, lid 1, onder a) van de richtlijn de lidstaten toestaat om de verblijfstitel van een gezinslid in te trekken of te weigeren deze te verlengen.

38      Ingevolge deze bepaling kan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aldus met name de verblijfstitel van een gezinslid met als doel gezinshereniging intrekken wanneer de gezinshereniger niet meer over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 beschikt. Deze mogelijkheid tot intrekking van de verblijfstitel brengt met zich dat de betreffende autoriteit van de gezinshereniger kan verlangen dat hij na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging over deze inkomsten beschikt.

39      Ten slotte moet worden opgemerkt dat deze uitlegging wordt bevestigd door het doel van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86. Het bewijs van het inkomstenvereiste uit lid 1, onder c), stelt de bevoegde autoriteit in staat zich ervan te verzekeren dat na gezinshereniging zowel de gezinshereniger als zijn gezinsleden tijdens hun verblijf niet ten laste van de sociale bijstand van de betrokken lidstaat dreigen te komen (zie in die zin arrest Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 46).

40      Uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid waarin in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 is voorzien noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat op een prospectieve manier, na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, beoordeelt of de gezinshereniger stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.

41      Gelet op deze conclusie moet in de tweede plaats worden nagegaan of deze bepaling de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat toestaat om de toekenning van een verblijfstitel met als doel gezinshereniging afhankelijk te stellen van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger deze financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van het verzoek behoudt, waartoe wordt gekeken naar zijn inkomsten in de zes maanden voorafgaand aan deze aanvraag.

42      In dit verband zij erop gewezen dat, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de in de nationale regeling ter omzetting van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 gebruikte middelen geschikt moeten zijn om de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mogen gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie wat betreft artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86, arrest K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51).

43      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ingevolge artikel 17 van richtlijn 2003/86 verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld (arresten Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48, en K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 60), en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86 en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 81).

44      In het onderhavige geval bepaalt artikel 54, lid 2, eerste alinea, van koninklijk besluit 557/2011 dat de verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging wordt geweigerd wanneer onomstotelijk wordt vastgesteld dat er geen uitzicht is op het behoud van de financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van de aanvraag. Deze bepaling vermeldt dat bij de beoordeling of er uitzicht is op het behoud van een inkomstenbron gedurende dat jaar, de ontwikkeling van de inkomstenpositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag in aanmerking wordt genomen.

45      In dit verband zij erop gewezen dat de duur van een jaar, waarin de gezinshereniger naar alle waarschijnlijkheid over voldoende inkomsten dient te beschikken, redelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om op individuele wijze het mogelijke risico te kunnen beoordelen dat de gezinshereniger na gezinshereniging ten laste van de sociale bijstand van de betrokken lidstaat komt. Deze periode van een jaar komt overeen met de geldigheidsduur van de verblijfstitel waarover de gezinshereniger ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/86 ten minste dient te beschikken om een verzoek tot gezinshereniging te kunnen indienen. Bovendien hebben de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat ingevolge artikel 16, lid 1, onder a), van deze richtlijn de mogelijkheid om de verblijfstitel van een gezinslid van de gezinshereniger in te trekken indien de gezinshereniger gedurende het verblijf van dit gezinslid en tot het moment dat het gezinslid – volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86 uiterlijk na vijf jaar verblijf in deze lidstaat – een autonome verblijfstitel verkrijgt, niet meer over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt.

46      Wat de toepassing van het proportionaliteitsvereiste op nationaal niveau betreft moet eveneens rekening worden gehouden met de omstandigheid dat, ingevolge de bewoordingen van artikel 54, lid 2, eerste alinea, van koninklijk besluit 557/2011, de bevoegde nationale autoriteit de verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging slechts kan weigeren wanneer „onomstotelijk” wordt vastgesteld dat er geen uitzicht bestaat dat de gezinshereniger de financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van de aanvraag behoudt. Om een verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging te verkrijgen, legt deze bepaling de gezinshereniger enkel op dat hij over voldoende inkomsten zal blijven beschikken.

47      Wat betreft het feit dat de prospectieve beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger wordt gebaseerd op een periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2003/86 hierover geen nadere bepaling omvat. Een dergelijke periode is in elk geval niet in strijd met de doelstelling van deze richtlijn.

48      Uit een en ander volgt dat artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt een verzoek om gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt een verzoek om gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.