Language of document : ECLI:EU:C:2020:749

Zaak C195/20 PPU

XC

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof)

 Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 september 2020

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Gevolgen van de overlevering – Artikel 27 – Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten – Specialiteitsbeginsel”

1.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Doel – Vervanging van het stelsel van uitlevering tussen de lidstaten door een stelsel van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, overweging 5 en art. 1, leden 1 en 2)

(zie punten 31, 32)

2.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Beginsel van wederzijdse erkenning – Draagwijdte

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, overwegingen 5 en 6 en art. 1, leden 1 en 2)

(zie punten 31, 33)

3.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Specialiteitsbeginsel – Beginsel dat onlosmakelijk verbonden is met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, lid 1, art. 8, lid 1, en art. 27, lid 2)

(zie punten 37‑40)

4.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Specialiteitsbeginsel – Vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van dat bevel zijn geweest, en die vóór die feiten zijn gepleegd – Persoon die het grondgebied van de lidstaat die het eerste bevel heeft uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten en daaraan is overgeleverd op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd – Toelaatbaarheid – Voorwaarde

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 27, leden 2 en 3)

(zie punten 42, 45, 46 en dictum)

Samenvatting

Een vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste Europees aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd, is genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van een tweede EAB vormden, en die vóór die feiten zijn gepleegd, is niet in strijd met het Unierecht indien die persoon het grondgebied van de lidstaat die het eerste EAB heeft uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten

In deze context moet de toestemming worden gegeven door de uitvoerende autoriteiten van de lidstaat die de verdachte heeft overgeleverd op grond van het tweede EAB

XC werd in Duitsland vervolgd in drie verschillende strafzaken. Ten eerste was hij op 6 oktober 2011 door een rechter in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal één jaar en negen maanden. De tenuitvoerlegging van deze straf werd voorwaardelijk opgeschort.

Ten tweede was in 2016 in Duitsland een strafprocedure ingeleid tegen XC wegens in Portugal gepleegde strafbare feiten. Daar XC zich in Portugal bevond, vaardigde de Staatsanwaltschaft Hannover (openbaar ministerie Hannover, Duitsland) met het oog op strafvervolging wegens die feiten een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uit. De Portugese uitvoerende autoriteit gaf toestemming voor de overlevering van XC aan de Duitse rechterlijke autoriteiten. XC werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en drie maanden. Tijdens de tenuitvoerlegging van die straf werd de voorwaardelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de in 2011 opgelegde straf ingetrokken.

Op 22 augustus 2018 verzocht de Staatsanwaltschaft Flensburg (openbaar ministerie Flensburg, Duitsland) de Portugese uitvoerende autoriteit af te zien van de toepassing van het specialiteitsbeginsel en de tenuitvoerlegging van de in 2011 opgelegde straf toe te staan. Het specialiteitsbeginsel, dat is geformuleerd in artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584(1), houdt in dat een overgeleverde persoon niet kan worden vervolgd of berecht of anderszins van zijn vrijheid kan worden beroofd wegens andere vóór de overlevering begane feiten dan die welke de reden tot de overlevering zijn geweest. In lid 3, onder g), van dit artikel is echter bepaald dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, daartoe toestemming geeft.

Bij gebreke van een antwoord van de Portugese uitvoerende rechterlijke autoriteit werd XC op 31 augustus 2018 in vrijheid gesteld. Op 18 september 2018 begaf hij zich naar Nederland en vervolgens naar Italië. De volgende dag werd door de Staatsanwaltschaft Flensburg een nieuw EAB tegen hem uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 oktober 2011. XC werd in Italië aangehouden op grond van dit laatste EAB. De Italiaanse uitvoerende autoriteit stemde in met zijn overlevering aan de Duitse autoriteiten.

Ten derde vaardigde het Amtsgericht Braunschweig (rechter in eerste aanleg Braunschweig, Duitsland) op 5 november 2018 een aanhoudingsbevel uit met het oog op de behandeling van een derde zaak waarbij XC betrokken was en die betrekking had op in 2005 in Portugal gepleegde strafbare feiten (hierna: „aanhoudingsbevel van 5 november 2018”). In december 2018 verzocht de Staatsanwaltschaft Braunschweig (openbaar ministerie Braunschweig, Duitsland) de Italiaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit om er tevens mee in te stemmen dat XC zou worden vervolgd wegens deze feiten. Laatstgenoemde autoriteit stemde in met dit verzoek.

XC werd op grond van het nationaal aanhoudingsbevel in Duitsland in voorlopige hechtenis geplaatst. Deze voorlopige hechtenis liep van 23 juli 2019 tot en met 11 februari 2020. In die periode werd XC bij vonnis van 16 december 2019 wegens in 2005 in Portugal gepleegde strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal zeven jaar, waarbij rekening werd gehouden met het vonnis van 6 oktober 2011.

XC stelde bij de verwijzende rechter, het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), beroep in Revision in tegen het vonnis van 16 december 2019, waarbij hij zich met name beriep op het in kaderbesluit 2002/584 vervatte specialiteitsbeginsel. Hij stelde in wezen dat, aangezien de Portugese uitvoerende autoriteit niet had ingestemd met de vervolging wegens de in 2005 in Portugal gepleegde strafbare feiten, de Duitse autoriteiten niet gerechtigd waren om hem te vervolgen. Gelet op dit argument vroeg de verwijzende rechter zich af of het aanhoudingsbevel van 5 november 2018 kon worden gehandhaafd dan wel nietig moest worden verklaard.

In zijn arrest van 24 september 2020, dat is gewezen in het kader van de prejudiciële spoedprocedure, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het in lid 2 van dit artikel geformuleerde specialiteitsbeginsel zich niet verzet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste EAB is uitgevaardigd, is genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van dat bevel vormden, en die zijn gepleegd vóór die feiten, wanneer die persoon het grondgebied van de lidstaat die het eerste EAB heeft uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten en daaraan is overgeleverd op grond van een tweede EAB, dat na dat vertrek is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voor zover de rechterlijke autoriteit die dat bevel uitvoert, in het kader van het tweede EAB heeft ingestemd met uitbreiding van de strafvervolging tot de feiten waarvoor die vrijheidsbeperkende maatregel is genomen.

Dienaangaande heeft het Hof opgemerkt dat uit een letterlijke uitlegging van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 volgt dat het daarin geformuleerde specialiteitsbeginsel nauw verband houdt met de overlevering die het resultaat is van de tenuitvoerlegging van een specifiek EAB, aangezien de bewoordingen van deze bepaling spreken van de „overlevering” in het enkelvoud. Deze uitlegging vindt steun in de contextuele uitlegging van deze bepaling, aangezien uit andere bepalingen van kaderbesluit 2002/584(2) eveneens blijkt dat het specialiteitsbeginsel verband houdt met de tenuitvoerlegging van een specifiek EAB. Indien in deze omstandigheden wordt vereist dat de toestemming in de zin van artikel 27, lid 3, onder g) van kaderbesluit 2002/584 wordt gegeven zowel door de rechterlijke autoriteit die een eerste EAB uitvoert als door de rechterlijke autoriteit die een tweede EAB uitvoert, zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de overleveringsprocedure, waardoor het doel van kaderbesluit 2002/584, dat erin bestaat de overleveringen tussen rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, wordt uitgehold.

Aangezien in het onderhavige geval XC vrijwillig het Duitse grondgebied heeft verlaten na in die lidstaat de straf te hebben uitgezeten die hem was opgelegd wegens de in het eerste EAB genoemde feiten, is hij niet meer gerechtigd zich met betrekking tot het eerste EAB op het specialiteitsbeginsel te beroepen. In de onderhavige zaak is voor de beoordeling van de eerbiediging van het specialiteitsbeginsel alleen de op grond van het tweede EAB verrichte overlevering relevant. De krachtens artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 vereiste toestemming dient dus uitsluitend te worden gegeven door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de lidstaat die de verdachte heeft overgeleverd op grond van dat EAB.


1      Besluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”).


2      Met name artikel 1, lid 1, dat het EAB definieert in het licht van het specifieke doel van dat bevel, en artikel 8, lid 1, dat bepaalt dat elk EAB de aard en de wettelijke kwalificatie van de betrokken strafbare feiten moet specificeren en de omstandigheden moet beschrijven waarin deze zijn gepleegd.