Language of document : ECLI:EU:F:2008:129

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

22 oktober 2008

Zaak F‑46/07

Marie Tzirani

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Bevordering – Ambt van directeur – Afwijzing van sollicitatie – Uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring van een aanstellingsbesluit – Ontvankelijkheid”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Tzirani vraagt om, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 30 augustus 2006 om D. J. aan te stellen in het ambt van directeur van het directoraat B, „Statuut: beleid, beheer en advies”, van het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” en, dientengevolge, om haar sollicitatie naar dat ambt af te wijzen en, anderzijds, veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden.

Beslissing: Het besluit houdende afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar het ambt van directeur van het directoraat B, „Statuut: beleid, beheer en advies”, van het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” van de Commissie wordt nietig verklaard. Het besluit om D. J. aan te stellen in het ambt van directeur van het directoraat B, „Statuut: beleid, beheer en advies”, van het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” van de Commissie van 30 augustus 2006, wordt nietig verklaard. De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding van 10 000 EUR. Het beroep wordt voor het overige verworpen. De Commissie zal haar eigen en verzoeksters kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Beroep tegen niet-uitvoering van arrest houdende nietigverklaring van de afwijzing van een sollicitatie naar een vacant ambt – Ontvankelijkheid

(Art. 233 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om maatregelen ter uitvoering vast te stellen – Omvang

(Art. 233 EG)

3.      Ambtenaren – Vacature – Voorziening door middel van bevordering of overplaatsing – Vergelijking van verdiensten van kandidaten – Ambten van de rang A 1 of A 2 – Beoordelingsvrijheid van administratie

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, en 45, lid 1)

4.      Ambtenaren – Beroep – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

5.      Ambtenaren – Gelijke behandeling – Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke ambtenaren – Afwijkingen

(Art. 141, leden 3 en 4, EG)

6.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beginsel van recht op ontwikkeling van loopbaan

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, 43 en 45)

7.      Ambtenaren – Beroep – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Nietigverklaring van afwijzing van sollicitatie – Herstel van vroegere rechtspositie van betrokkene – Daarmee verband houdende nietigverklaring van latere handelingen betreffende derden – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

8.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Mogelijkheid om verwerende instelling ambtshalve te veroordelen tot betaling van vergoeding

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

9.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Onwettigheid

1.      De adressaat van een arrest waarbij een handeling van een instelling nietig is verklaard wordt rechtstreeks geraakt door de wijze waarop de instelling uitvoering geeft aan dat arrest. Hij is dus gerechtigd om door de gemeenschapsrechter te laten vaststellen dat de instelling eventueel niet voldoet aan de verplichtingen die op grond van de toepasselijke bepalingen op haar rusten. Hieruit volgt dat een verzoeker een belang heeft om op te komen tegen een besluit van de Commissie om een sollicitant in een te vervullen ambt aan te stellen, wanneer dat besluit betrekking heeft op de wijze waarop de Commissie uitvoering heeft gegeven aan het arrest van het Gerecht houdende nietigverklaring van een eerste besluit van de Commissie om diezelfde sollicitant in datzelfde ambt aan te stellen. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat de verzoeker geen nieuwe bekendmaking van dat ambt kan krijgen, aangezien hierin inmiddels is voorzien door de aanstelling van een derde kandidaat. Bij de beoordeling van de gevolgen van de nietigverklaring van het bestreden besluit, welke eventueel moet plaatsvinden na het onderzoek van de wettigheid van dat besluit, kan immers rekening worden gehouden met de belangen van derden en met het belang van de dienst.

(cf. punten 37 en 38)

Referentie:

Hof: 28 februari 1989, Van der Stijl en Cullington/Commissie, 341/85, 251/86, 258/86, 259/86, 262/86, 266/86, 222/87 en 232/87, Jurispr. blz. 511, punt 18

Gerecht van eerste aanleg: 31 januari 2007, C/Commissie, T‑166/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25, en de aangehaalde rechtspraak

2.      De instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is moet bepalen welke maatregelen nodig zijn om uitvoering te geven aan een arrest houdende nietigverklaring. Bij de uitoefening van die beoordelingsvrijheid moet het administratief gezag zowel de bepalingen van het gemeenschapsrecht eerbiedigen alsook het dictum en de rechtsoverwegingen van het arrest waaraan het uitvoering moet geven. Het absolute gezag van een arrest houdende nietigverklaring betreft zowel het dictum van het arrest alsook de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke grondslag daarvan vormen. Het zijn immers die rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden. De procedure ter vervanging van een dergelijke handeling mag dus weer worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan. De nietigverklaring van een gemeenschapshandeling raakt dus niet noodzakelijkerwijs alle voorbereidende handelingen, maar betekent dat de administratie voor de vaststelling van de nieuwe handeling ter vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening houdt met het moment waarop die onwettigheid zichtbaar is geworden.

(cf. punten 49‑53)

Referentie:

Hof: 21 december 1954, Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, Jurispr. blz. 7, 35; 12 juli 1962, Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken/Hoge Autoriteit, 14/61, Jurispr. blz. 509, 539; 13 november 1963, Erba en Reynier/Commissie, 98/63 R en 99/63 R, Jurispr. blz. 577, 581; 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27; 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, Jurispr. blz. I‑6993, punten 31 en 32; 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363, punt 54

Gerecht van eerste aanleg: 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T‑84/91, Jurispr. blz. II‑2335, punt 73

Gerecht voor ambtenarenzaken: 17 april 2007, C en F/Commissie, F‑44/06 en F‑94/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 33‑35

3.      Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt, met name wanneer het te vervullen ambt van een zeer hoog niveau is en gelijk is aan de rang A 1 of A 2, over een ruime beoordelingsvrijheid bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten. Deze ruime beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend met volledige inachtneming van alle relevante regelingen, dat wil zeggen niet alleen de kennisgeving van vacature, maar eveneens de eventuele procedureregels die dat gezag zich voor de uitoefening van die vrijheid heeft gesteld. De voor de aanstellingsprocedure geldende regels maken dus eveneens deel uit van het rechtskader dat het gezag strikt in acht moet nemen.

Alvorens zijn definitieve aanstellingsbesluit te nemen moet het tot aanstelling bevoegd gezag de gelegenheid hebben om zelf kennis te nemen van de elementen die in elke fase van het verloop van de selectieprocedure op de verschillende geraadpleegde administratieve niveaus aanleiding zijn geweest voor de vaststelling van de raadgevende adviezen zoals die aan hem zijn voorgelegd, alsmede om die elementen te beoordelen.

(cf. punten 66, 67 en 108)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 6 juli 1999, Forvass/Commissie, T‑203/97, JurAmbt. blz. I‑A‑129 en II‑705, punt 45; 20 september 2001, Coget e.a./Rekenkamer, T‑95/01, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑879, punt 113; 9 juli 2002, Tilgenkamp/Commissie, T‑158/01, JurAmbt. blz. I‑A‑111 en II‑595, punt 50; 18 september 2003, Pappas/Comité van de Regio’s, T‑73/01, JurAmbt. blz. I‑A‑207 en II‑1011, punt 53; 4 juli 2006, Tzirani/Commissie, T‑88/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑149 en II‑A‑2‑703, punten 78 en 81

4.      Het begrip misbruik van bevoegdheid houdt in dat een administratief gezag zijn bevoegdheden gebruikt met een ander doel dan dat waarvoor deze hem zijn gegeven. Bij een besluit is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er precieze, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn dat het is genomen ter bereiking van andere doelen dan die welke zijn aangevoerd. Het volstaat dus niet dat een persoon bepaalde feiten tot staving van zijn stellingen aanvoert, hij moet nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen verstrekken waaruit blijkt dat die feiten juist of althans aannemelijk zijn.

Wanneer is vastgesteld dat het tot aanstelling bevoegd gezag in een aanstellingsbesluit geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, kan de stelling dat dit gezag misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt niet worden gebaseerd op het uitgangspunt dat de vergelijking van de verdiensten had moeten leiden tot de afwijzing van de sollicitatie van de aangestelde kandidaat.

(cf. punten 159‑161)

Referentie:

Hof: 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 113

Gerecht van eerste aanleg: 5 juli 2000, Samper/Parlement, T‑111/99, JurAmbt. blz. I‑A‑135 en II‑611, punt 64; 26 november 2002, Cwik/Commissie, T‑103/01, JurAmbt. blz. I‑A‑229 en II‑1137, punt 28; 10 juni 2008, Ceuninck/Commissie, T‑282/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48

5.      Zo artikel 141, lid 4, EG, betreffende positieve discriminatie op grond van geslacht, al aan de gemeenschapsinstellingen kan worden tegengeworpen, biedt deze bepaling slechts de mogelijkheid, maar niet de verplichting om vrouwen positief te discrimineren. Ofschoon de gelijke verdeling van ambten tussen mannen en vrouwen een doel van de Commissie is en zij positieve acties en strategieën heeft uitgevoerd bedoeld om de toewijzing van ambten aan vrouwelijke kandidaten te bevorderen, zijn de juridische instrumenten waarop de uitvoering van die strategie is gebaseerd niet bindend, zodat het niet aan het Gerecht voor ambtenarenzaken staat om de eerbiediging ervan door de instellingen te controleren. In elk geval geldt het beginsel van gelijke kansen alleen wanneer de verdiensten van de kandidaten gelijk zijn.

(cf. punten 180‑183 en 186)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 3 februari 2005, Mancini/Commissie, T‑137/03, JurAmbt. blz. I‑A‑7 en II‑27, punten 120, 122‑124

6.      Het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft op ontwikkeling van loopbaan binnen zijn instelling vindt, wat de wijze van aanwerving betreft en de verplichting om de verdiensten van de kandidaten te vergelijken, toepassing in de in artikel 29, lid 1, van het Statuut vastgestelde volgorde. Het Statuut geeft geen enkel recht op bevordering, zelfs niet aan ambtenaren die voldoen aan alle voorwaarden om te worden bevorderd. Bij gebreke van specifieke argumenten waaruit blijkt dat de administratie bij de betrokkene gegronde verwachtingen over het door hem begeerde ambt heeft gewekt, kan laatstgenoemde zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen om in dat ambt te worden aangesteld.

(cf. punten 196 en 197)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 12 februari 1992, Volger/Parlement, T‑52/90, Jurispr. blz. II‑121, punt 24; C/Commissie, reeds aangehaald, en de aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 28 juni 2007, Da Silva/Commissie, F‑21/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71, en de aangehaalde rechtspraak

7.      Wanneer het herstel van de rechtspositie waarin de verzoeker zich vóór de nietigverklaring van een handeling door de gemeenschapsrechter bevond de nietigverklaring meebrengt van latere handelingen die derden betreffen, wordt die daaruit voortvloeiende nietigverklaring alleen uitgesproken indien deze, met name gelet op de aard van de onwettigheid en het dienstbelang, niet buitensporig is.

De beginselen van evenredigheid en van bescherming van gewettigd vertrouwen vereisen immers dat het belang van de verzoeker, het slachtoffer van de onwettigheid, om in zijn recht te worden hersteld in overeenstemming wordt gebracht met de belangen van derden wier rechtssituatie bij hen een gewettigd vertrouwen heeft kunnen doen ontstaan. Van een aantal handelingen, die plaatsvinden aan het einde van de procedure voorzien in artikel 29, lid 1, van het Statuut, zoals de plaatsing van een voor een vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaat op een reservelijst, de bevordering van een ambtenaar of de aanstelling van een ambtenaar in een te vervullen ambt, kan worden gezegd dat zij een rechtssituatie creëren die bij de betrokkenen een gewettigd vertrouwen doet ontstaan dat deze wettig is.

(cf. punt 201)

Referentie:

Hof: 1 juni 1995, Coussios/Commissie, C‑119/94 P, Jurispr. blz. I‑1439, punt 24

Gerecht van eerste aanleg: 12 mei 1998, Wenk/Commissie, T‑159/96, JurAmbt. blz. I‑A‑193 en II‑593, punt 121; 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑483, punten 85 en 86

8.      De gemeenschapsrechter kan, teneinde in het belang van de verzoeker een nuttige werking te verzekeren van een arrest houdende nietigverklaring dat niet tot gevolg heeft dat de selectieprocedure voor de vervulling van het ambt waarnaar de verzoeker heeft gesolliciteerd wordt heropend, gebruikmaken van de volledige rechtsmacht waarover hij in gedingen met een geldelijk karakter beschikt en de verwerende instelling zelfs ambtshalve veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Hij kan die instelling ook verzoeken de rechten van de verzoeker adequaat te beschermen door een billijke oplossing voor zijn geval te zoeken.

(cf. punt 214)

Referentie:

Hof: 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punt 14

Gerecht van eerste aanleg: Girardot/Commissie, reeds aangehaald, punt 89

Gerecht voor ambtenarenzaken: 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 127

9.      Voor de erkenning van een oorzakelijk verband tussen de afwijzing van de sollicitatie van een ambtenaar naar een ambt en de materiële schade die voor de betrokkene voortvloeit uit het verschil tussen de bezoldiging en de voordelen waarop hij bij aanstelling recht zou hebben gehad en de bezoldiging en de voordelen die hij daadwerkelijk heeft genoten, moet in beginsel het bewijs worden geleverd van een rechtstreeks en zeker causaal verband tussen de door de betrokken gemeenschapsinstelling gemaakte fout en die schade.

In de bijzondere context van de vervulling van een ambt bij wijze van bevordering staat de mate van zekerheid van het oorzakelijk verband vast wanneer de door de gemeenschapsinstelling gemaakte fout er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat het betrokken ambt niet is toegewezen, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat hij daar recht op had gehad, maar dat hij een serieuze kans heeft gemist om daarin te worden aangesteld en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden. Wanneer het in de omstandigheden van het geval uiterst waarschijnlijk is dat de gemeenschapsinstelling de betrokkene het ambt zou hebben toegewezen indien zij op regelmatige wijze te werk was gegaan, kan de theoretische onzekerheid die blijft bestaan over de uitkomst die een regelmatig gevoerde procedure zou hebben gehad, niet in de weg staan aan de vergoeding van de reële materiële schade die de betrokkene heeft geleden doordat zijn sollicitatie naar een ambt waarvoor hij alle kansen had dat het hem zou worden toegewezen, is afgewezen.

(cf. punten 216‑218)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, Jurispr. blz. II‑3315, punten 149 en 150; 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑250/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 95 en 96