Language of document : ECLI:EU:F:2011:153

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

27 september 2011

Zaak F‑75/07

Colin Brown
en
Alberto Volpato

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2006 – Nieuwe loopbaanstructuur – Verlenging van loopbaan door invoering van nieuwe rangen die geen equivalent in het oude Statuut hebben – Toepassing van artikel 45 van het Statuut, bijlage XIII bij het Statuut en vanaf 2005 geldende AUB – Beginsel van gelijke behandeling – Terugwerkende kracht van bevorderingsbesluiten tot datum vóór 1 mei 2004 – Overgangsmaatregelen – Beroep kennelijk gedoemd te worden verworpen”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij Brown en Volpato primair vragen om nietigverklaring van het besluit waarbij zij in het kader van de bevorderingsronde 2006 zijn bevorderd naar de rang A*9, in plaats van naar de rang A*10.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoekers en de Commissie dragen elk hun eigen kosten. De Raad, interveniënt, zal zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Procedure – Beslissing bij met redenen omklede beschikking – Voorwaarden – Beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond – Draagwijdte

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 76)

2.      Ambtenaren – Bevordering – Toepasselijke regels – Bevorderingsronde 2004

(Ambtenarenstatuut, art. 45; bijlage XIII, art. 6, tweede alinea; verordening nr. 723/2004 van de Raad, punt 37 van de considerans)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Vaststelling van nieuw bevorderingsstelsel – Overgang van oude naar nieuwe stelsel

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

4.      Ambtenaren – Bevordering – Toepasselijke regels – Beginsel van eenheid van loopbaan – Niet in het Unierecht neergelegd beginsel

5.      Ambtenaren – Statuut – Uitbreiding door overeenkomstige toepassing van door statutaire bepaling toegekend voordeel – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 45; bijlage XIII, art. 6, tweede alinea)

6.      Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat – Afwijzend besluit – Motiveringsplicht

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)

7.      Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften – Gebonden bevoegdheid van administratie

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

1.      Volgens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken kan het Gerecht, wanneer een beroep geheel of ten dele kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. Het in deze bepaling bedoelde geval omvat elk beroep dat om redenen verband houdende met de grond van de zaak kennelijk gedoemd is om te worden verworpen

(cf. punten 36 en 37)

2.      Bij een wetswijziging op statutair gebied kan het voor de wetgever noodzakelijk zijn om, gelet op het feit dat het in dienst zijnde personeel op grond van de statutaire regels vóór de wijziging ervan gerechtvaardigde verwachtingen en verworven rechten kan hebben, overgangsmaatregelen vast te stellen.

Bij de bepaling van de loopbaanstructuur waarin de gevolgen moeten plaatsvinden van een besluit om een ambtenaar te bevorderen in het kader van de bevorderingsronde na de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op 1 mei 2004, maakt artikel 6, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut onderscheid tussen de datum van vaststelling van dat besluit en de datum van inwerkingtreding ervan, en gaat het uit van laatstgenoemde datum. Volgens deze bepaling wordt voor bevorderingen die ingaan vóór 1 mei 2004, de in artikel 45 van het nieuwe Statuut bedoelde hogere rang niet bepaald op grond van de loopbaanstructuur volgende uit het nieuwe Statuut, maar op grond van die van het oude Statuut. Deze bepaling is dus een overgangsbepaling op grond waarvan de betrokken ambtenaren kan worden gewaarborgd dat de oude loopbaanstructuur van toepassing is op bevorderingen die vóór 1 mei 2004 ingaan.

Met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 6, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut moet worden opgemerkt dat deze bepaling alleen van toepassing kan zijn op bevorderingsbesluiten die zijn genomen in het kader van de bevorderingsronde 2004 en vóór 1 mei 2004 zijn ingegaan, zodat zij niet van toepassing is op ambtenaren die op 30 april 2004 in het kader van de bevorderingsronde 2004 niet waren bevorderd of wier bevordering in elk geval niet vóór 1 mei 2004 was ingegaan.

Aangezien een bevorderingsronde een jaarlijkse ronde is die altijd terugwerkende kracht heeft die beperkt is tot de betrokken ronde, kan de keuze van een instelling om terugwerkende kracht te verlenen aan bepaalde bevorderingsbesluiten, opdat zij vóór 1 mei 2004 ingaan, niet onwettig zijn voor zover deze keuze haar rechtsgrondslag vindt in artikel 6, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut

(cf. punten 56, 59, 60 en 113)

3.      Ambtenaren die op 30 april 2004, vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut, in aanmerking kwamen voor bevordering naar de hogere rang, maar pas in het kader van de bevorderingsronde 2006 daadwerkelijk zijn bevorderd, bevinden zich niet in dezelfde situatie feitelijk en rechtens als ambtenaren van dezelfde rang die op 30 april 2004 in aanmerking kwamen voor bevordering naar de hogere rang en in het kader van de bevorderingsronde 2004 daadwerkelijk zijn bevorderd.

Overeenkomstig de rechtsregels voor de bevordering van ambtenaren volgt uit de beoordeling van de verdiensten die het tot aanstelling bevoegd gezag in het kader van elke jaarlijkse bevorderingsronde moet verrichten, dat na afloop van die beoordeling alleen de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren die op termijn het meest verdienstelijk zijn, worden bevorderd. De situatie feitelijk en rechtens van ambtenaren die door dat gezag op termijn minder verdienstelijk worden geacht en die van hun daadwerkelijk bevorderde collega’s, verschilt in dat opzicht wezenlijk. Eerstgenoemden behoren dus niet tot dezelfde groep personen als hun bevorderde collega’s en kunnen dus geen aanspraak maken op gelijke behandeling.

Bij gebreke van delegatie in het Statuut aan de instellingen om overgangsmaatregelen vast te stellen die in het kader van de bevorderingsronde 2006 afwijken van de onmiddellijke toepassing van de nieuwe loopbaanstructuur, is het verzuim van een instelling om dergelijke maatregelen vast te stellen noch in strijd met de beginselen van gelijke behandeling en het recht op ontwikkeling van loopbaan noch met de bescherming van het gewettigd vertrouwen.

(cf. punten 72‑74, 93 en 94)

4.      In het recht van de Unie is noch het beginsel van eenheid van loopbaan noch het beginsel van loopbaan uitdrukkelijk vastgelegd. In de rechtspraak is daarentegen vastgelegd dat het beginsel van het recht op ontwikkeling van loopbaan een bijzondere vorm is van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren.

(cf. punten 77, 78 en 117)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 5 maart 2008, Toronjo Benitez/Commissie, F‑33/07, punten 87 en 88

5.      Eén van de voorwaarden voor een overeenkomstige toepassing van een bepaling is, dat de rechtsregeling waaronder de betrokkenen vallen een lacune bevat die onverenigbaar is met een algemeen beginsel van het Unierecht en die kan worden aangevuld door de bedoelde overeenkomstige toepassing.

Waar niet is aangetoond dat artikel 45 van het Statuut en bijlage XIII bij het Statuut een lacune bevatten die onverenigbaar is met een algemeen beginsel van het Unierecht, moet de overeenkomstige toepassing van artikel 6, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut op bevorderingsbesluiten genomen in het kader van bevorderingsrondes na de bevorderingsronde 2004, dus worden uitgesloten.

Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de rechtsverhouding tussen ambtenaren en de administratie statutair, en niet contractueel van aard is, en dat de rechten en verplichtingen van ambtenaren met eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende eisen, op elk moment door de wetgever kunnen worden gewijzigd.

(cf. punten 95‑97)

Referentie:

Hof: 4 maart 2010, Angé Serrano, C‑496/08 P, punt 82

Gerecht voor ambtenarenzaken: 15 februari 2011, Marcuccio/Commissie, F‑81/09, punt 55, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑238/11 P

6.      Het tot aanstelling bevoegd gezag is niet verplicht om bevorderingsbesluiten jegens niet-bevorderde ambtenaren te motiveren, doch het is wel gehouden om zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde ambtenaar ingediende klacht te motiveren. De administratie voldoet aan het vereiste om administratieve besluiten te motiveren, wanneer de ambtenaar de gegrondheid van het bezwarend besluit en de opportuniteit om beroep in te stellen bij het Gerecht kan beoordelen, en dat Gerecht in staat is om zijn wettigheidscontrole over het besluit uit te oefenen.

(cf. punten 124 en 125)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 2 juni 2005, Strohm/Commissie, T‑177/03, punt 53

Gerecht voor ambtenarenzaken: 10 september 2009, Behmer/Parlement, F‑124/07, punt 58, en aangehaalde rechtspraak

7.      Een ambtenaar heeft geen belang bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormverzuim en met name wegens schending van de motiveringsplicht, wanneer de administratie over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en zij moet handelen zoals zij heeft gedaan, daar de nietigverklaring van het besluit slechts kan leiden tot de vaststelling van een besluit dat inhoudelijk gelijk is aan het nietig verklaarde besluit.

(cf. punt 132)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 23 april 2002, Campolargo/Commissie, T‑372/00, punt 62