Language of document : ECLI:EU:C:2018:315

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 16 mei 2018 (1)

Zaak C93/17

Europese Commissie

tegen

Helleense Republiek

„Niet-nakoming – Arrest van het Hof waarin de niet-nakoming is vastgesteld – Niet-uitvoering – Dwangsom – Forfaitaire som”






I.      Inleiding

1.        Aan het onderhavige dossier ligt een beroep ten grondslag dat de Europese Commissie krachtens artikel 260 VWEU heeft ingesteld tegen de Helleense Republiek wegens niet-uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395). In dat arrest had het Hof vastgesteld dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van beschikking 2009/610/EG van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunmaatregelen C 16/04 (ex NN 29/04, CP 71/02 en CP 133/05) die door Griekenland ten behoeve van Hellenic Shipyards SA(2) ten uitvoer zijn gelegd, en door de Europese Commissie niet binnen de gestelde termijn de in artikel 19 van deze beschikking bedoelde informatie mee te delen, de krachtens de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 11 tot en met 19 van deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

II.    Toepasselijke bepalingen

2.        Artikel 346, lid 1, VWEU bepaalt:

„De bepalingen van de Verdragen vormen geen beletsel voor de volgende regels:

[…]

b)      elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de interne markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.”

III. Voorgeschiedenis van het geding

3.        In 1985 staakte Hellenic Shipyards SA (Ellinika Nafpigeia AE; hierna: „EN”), eigenaresse van een Griekse (civiele en militaire) scheepswerf, gevestigd te Skaramagas (Griekenland), haar activiteiten en kwam zij in een faillissementsprocedure terecht. In datzelfde jaar verwierf de staatsbank Elliniki Trapeza Viomichanikis Anaptixeos AE (hierna: „ETVA”), de meerderheid van de aandelen van EN. Op 18 september 1995 werd een overeenkomst gesloten waarbij 49 % van de aandelen van EN werd verkocht aan haar werknemers.

4.        In 1998 besloot de Helleense Republiek haar onderzeevloot te moderniseren en uit te breiden. Zij sloot daartoe met EN een overeenkomst voor de bouw van vier onderzeeboten „HDW klasse 214” („Archimedes-contract”) en een overeenkomst voor de modernisering van drie onderzeeboten „HDW klasse 209” („Neptunus II-contract”).

5.        Voor de bouw en de modernisering van deze onderzeeboten sloot EN onderaannemingsovereenkomsten met Howaldtswerke-Deutsche Werft GmbH (hierna: „HDW”) en Ferrostaal AG (hierna samen: „HDW-Ferrostaal”).

6.        In 2001 besloot de Helleense Republiek EN volledig te privatiseren. Na afloop van de privatiseringsprocedure had HDW-Ferrostaal alle aandelen van EN in handen gekregen. In 2005 nam het Duitse concern ThyssenKrupp AG HDW over en verwierf het de aandelen van Ferrostaal in EN.

7.        In het kader van de privatisering van EN heeft de Helleense Republiek in de periode van 1996 tot en met 2003 een aantal maatregelen ten gunste van EN getroffen, bestaande uit kapitaalinjecties, garanties, contra-garanties en leningen, die het onderwerp zijn geweest van verschillende beschikkingen van de Commissie en de Raad van de Europese Unie.

8.        De artikelen 2, 3, 8, 9 en 11 tot en met 15 van beschikking 2009/610 bepalen dat deze maatregelen steun vormen die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

9.        Volgens de artikelen 5 en 6 van deze beschikking is misbruik gemaakt van de aldaar vermelde steun, ofschoon deze vooraf door de Commissie was goedgekeurd, zodat deze steun dient te worden teruggevorderd.

10.      Volgens artikel 16 van beschikking 2009/610 vormde de compensatiegarantie die door ETVA aan HDW-Ferrostaal is verstrekt ter vrijwaring van HDW-Ferrostaal voor de eventuele staatssteun die van EN zou worden teruggevorderd, steun die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU is toegekend en die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, zodat deze garantie onmiddellijk diende te worden ingetrokken.

11.      Aangezien de terug te vorderen steun uitsluitend ten goede was gekomen aan de civiele activiteiten van EN, heeft de Commissie in artikel 17 van deze beschikking vastgesteld dat deze steun moest worden teruggevorderd ten laste van de activa van het civiele deel van de activiteiten van deze onderneming.(3)

12.      Op grond van artikel 18 van beschikking 2009/610 diende de Helleense Republiek de steun zoals bepaald in de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 11 tot en met 15 van deze beschikking onverwijld en daadwerkelijk terug te vorderen. Volgens deze bepaling moest de Helleense Republiek de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat deze beschikking binnen een termijn van vier maanden na kennisgeving ervan, dus na 13 augustus 2008, ten uitvoer werd gelegd.

13.      Gelet op de moeilijke economische situatie waarin EN zich bevond, heeft de Helleense Republiek betoogd dat volledige terugvordering van de betrokken steun tot het faillissement van deze onderneming zou leiden en dus een negatief effect zou hebben op haar militaire activiteiten (te weten de contracten „Archimedes” en „Neptunus II”), hetgeen de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid in de zin van artikel 346 VWEU zou kunnen ondermijnen.

14.      Desgevraagd door de Helleense Republiek heeft de Commissie erkend dat EN niet over de nodige financiële middelen beschikte om de steun terug te betalen(4), en voorgesteld om de beschikking als uitgevoerd te beschouwen mits EN haar activa met betrekking tot de civiele activiteiten verkocht en de opbrengst daarvan aanwendde om het steunbedrag aan de Griekse Staat terug te betalen, afzag van de compensatiegarantie als bedoeld in artikel 16 van beschikking 2009/610 en van haar exclusieve gebruiksrechten op een aan de staat toebehorend terrein (het betreft de concessie voor een droogdok), welk terrein zij aan de staat zou teruggeven (omdat zij het niet nodig had voor haar militaire activiteiten), en haar civiele activiteiten voor een periode van tien jaar staakte. Op deze grondslag hebben de Commissie, de Helleense Republiek en EN op 8 juli 2009 een principe-overeenkomst gesloten.

15.      Op hetzelfde moment trad het ThyssenKrupp-concern in onderhandeling met Abu Dhabi Mar LLC (ADM)(5) met het oog op de overdracht aan deze onderneming van de aandelen van EN. In december 2009 deed ADM het voorstel om 75,1 % van deze aandelen over te nemen tegen een prijs van één EUR, terwijl 24,9 % van de aandelen in handen bleef van het ThyssenKrupp-concern. Een van de overnamevoorwaarden was dat de Helleense Republiek een oplossing voor de kwestie betreffende de terugvordering van de staatssteun zou vinden die de goedkeuring van investeerder ADM kon wegdragen.

16.      In maart 2010 hebben de Helleense Republiek, ADM, ThyssenKrupp, HDW en EN een raamovereenkomst gesloten („Framework Agreement”), waarvan artikel 11 betrekking had op de verplichting van de Helleense Republiek om de staatssteun terug te vorderen. Dit artikel preciseerde dat „de [Commissie], de Helleense Republiek en EN in juli 2009 een driepartijenovereenkomst met betrekking tot de vorderingen tot terugbetaling van de staatssteun hadden gesloten en [dat] de definitieve uitvoering daarvan nog gaande [was]”. Ingevolge ditzelfde artikel „ver[bond] de Helleense Republiek zich […] ertoe, onverwijld alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor de formele sluiting van het dossier en de definitieve oplossing en afronding van deze procedure, hetgeen door ADM als een opschortende voorwaarde [werd] beschouwd voor [de koop van de aandelen]”(6).

17.      Op 17 september 2010 hebben de partijen bij deze raamovereenkomst tevens een uitvoeringsovereenkomst gesloten („Implementation Agreement”) die ertoe strekte een aantal geschilpunten met betrekking tot de uitvoering van de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” te regelen en deze contracten beter af te stemmen op de nieuwe behoeften van de marine. Deze overeenkomst bepaalde dat de liquidatie van EN of enige andere faillissementsprocedure de Helleense Republiek in staat zou stellen deze contracten te beëindigen. De overeenkomst is bekrachtigd en heeft bij wet nr. 3885/2010(7) kracht van wet gekregen.

18.      Op 22 september 2010 heeft het ThyssenKrupp-concern 75,1 % van de aandelen verkocht aan Privinvest, nadat ADM zich had teruggetrokken uit de overname van EN.(8)

19.      Aangezien zij van oordeel was dat de Helleense Republiek de krachtens beschikking 2009/610 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, heeft de Commissie op 8 oktober 2010 krachtens artikel 108, lid 2, VWEU een beroep wegens niet-nakoming tegen de Helleense Republiek ingesteld, teneinde te doen vaststellen dat deze lidstaat niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen had vastgesteld die noodzakelijk waren om deze beschikking uit te voeren.

20.      In de periode tussen juni en oktober 2010 had de Commissie met de Helleense Republiek onderhandeld over de verbintenissen die deze lidstaat en EN zouden moeten aangaan en nakomen om beschikking 2009/610 op zodanige wijze uit te voeren dat dit niet tot het faillissement van EN zou leiden of de uitvoering van de programma’s „Archimedes” en „Neptunus II” voor de marine in gevaar zou brengen.

21.      In hun definitieve versie(9) zagen deze verbintenissen eruit als volgt:

–        EN onderbreekt haar civiele activiteiten voor een duur van 15 jaar en wel met ingang van 1 oktober 2010;

–        De activa betreffende de civiele activiteiten(10) van EN worden verkocht en de verkoopopbrengst wordt uitgekeerd aan de Griekse autoriteiten. Mocht de veiling niet resulteren in de verkoop van (een deel van) haar civiele activa, dan draagt EN deze activa over aan de Griekse Staat, als alternatieve vorm van nakoming van de verplichting tot terugvordering van de steun. In dat geval verzekert de Griekse Staat dat geen van deze activa opnieuw in handen komt van EN of haar huidige en toekomstige aandeelhouders gedurende de hierboven genoemde periode van 15 jaar;

–        EN doet afstand van de concessie voor het droogdok, waarvan het gebruik niet noodzakelijk is voor de voortzetting van haar militaire activiteiten. De Griekse Staat verzekert dat deze concessie en het terrein waarop de concessie betrekking had, niet opnieuw in handen komen van EN of haar huidige en toekomstige aandeelhouders gedurende de hierboven genoemde periode van 15 jaar;

–        EN ziet af van de in artikel 16 van beschikking 2009/610 bedoelde compensatiegarantie en leidt geen enkele procedure in die hierop is gebaseerd of hiermee verband houdt. De Helleense Republiek dient de nietigheid van deze compensatie in en buiten rechte in te roepen;

–        Binnen zes maanden na aanvaarding van de lijst van verbintenissen door de Commissie legt de Helleense Republiek bewijzen over van de teruggaaf van het droogdok aan de Griekse Staat en geactualiseerde gegevens met betrekking tot de veiling van de civiele activa. Bovendien stelt de Helleense Republiek de Commissie jaarlijks in kennis van de voortgang van de terugvordering van de onverenigbare steun, waarbij zij tevens het bewijs overlegt dat EN haar civiele activiteiten heeft gestaakt en gegevens verstrekt over de eigendom en het gebruik van de aan de Griekse Staat gerestitueerde activa alsook over het gebruik van het terrein dat onder de concessie voor het droogdok valt.

22.      Bij brief van 1 december 2010 (hierna: „brief van 1 december 2010”) heeft de Commissie de Helleense Republiek meegedeeld dat indien deze verbintenissen volledig in acht werden genomen en uitgevoerd binnen een termijn van zes maanden na haar brief, zij beschikking 2009/610 als volledig uitgevoerd zou beschouwen. Om elke twijfel weg te nemen, heeft de Commissie uitdrukkelijk gepreciseerd dat de met de civiele activiteiten verbonden activa van EN binnen zes maanden na deze brief moesten worden verkocht of overgedragen aan de Griekse Staat.

23.      In zijn arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), heeft het Hof geoordeeld dat de Helleense Republiek door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van beschikking 2009/610 en door de Europese Commissie niet binnen de gestelde termijn de in artikel 19 van deze beschikking bedoelde informatie mee te delen, de krachtens de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 11 tot en met 19 van deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

24.      Met betrekking tot de brief van 1 december 2010 heeft het Hof geoordeeld dat „uit de inhoud [daarvan] geenszins [bleek] dat zij beschikking 2009/610 had vervangen, zoals [de Helleense Republiek] beweer[de]. In deze brief [werd] namelijk enkel nota [genomen] van de laatste toezeggingen van de Griekse autoriteiten en [aangegeven] dat, indien deze toezeggingen daadwerkelijk werden nagekomen, de Commissie beschikking 2009/610 als volledig uitgevoerd [zou] beschouwen”(11).

IV.    Precontentieuze procedure

25.      Na de uitspraak van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), hebben de Commissie en de Helleense Republiek verschillende brieven uitgewisseld over de voortgang van de terugvordering van de onverenigbare steun.

26.      De Helleense Republiek heeft in dit verband verschillende wetgevende maatregelen met betrekking tot EN vastgesteld.

27.      Ten aanzien van de concessie voor het droogdok luidt artikel 169, lid 2, van wet nr. 4099/2012(12) als volgt:

„Naleving van de [brief van 1 december 2010].

Met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt het aan [EN] bij artikel 1, lid 15, van wet nr. 2302/1995 […], zoals aangevuld bij artikel 6, lid 1, van wet nr. 2941/2011, verleende exclusieve gebruiksrecht ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op het deel van het aan de staat toebehorende terrein ABK 266 met een oppervlakte van […] (216 663,985 m2), zoals aangeduid [op de topografische kaart in bijlage I bij deze wet], en op de kustzone die is gelegen voor voornoemd openbaar terrein ABK.”

28.      Artikel 12 van wet nr. 4237/2014(13) voorziet in een moratorium houdende opschorting van elke vorm van gedwongen tenuitvoerlegging tegen de roerende en onroerende activa van EN „[omdat of voor zover(14)] zulks een negatief effect heeft op de bouw en het onderhoud van de onderzeeboten van de marine”.

29.      Bij artikel 26 van wet nr. 4258/2014(15) heeft de Griekse Staat het project betreffende de bouw en modernisering van de onderzeeboten gegund aan de marine, omdat EN de contractuele verplichtingen die zij in het kader van de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” jegens de staat was aangegaan, niet was nagekomen. Volgens deze bepaling zou de marine de werkzaamheden inzake de onderzeeboten om niet voortzetten binnen de inrichtingen van EN en zou zij de lonen en sociale premies van de werknemers voor de door hen verrichte arbeid betalen.

30.      Aangezien de Commissie van mening was dat beschikking 2009/610 nog niet was uitgevoerd, heeft zij de Griekse autoriteiten op 27 november 2014 een aanmaningsbrief op grond van artikel 260, lid 2, VWEU gezonden, waarbij zij hun een uitvoeringstermijn van twee maanden gunde.

31.      In haar aanmaningsbrief heeft de Commissie opgemerkt, dat de Griekse autoriteiten op dat moment het bedrag van de onverenigbare steun helemaal niet hadden teruggevorderd en haar geen informatie over de uitvoering van beschikking 2009/610 hadden verstrekt; zij voegde hieraan toe dat de Griekse autoriteiten noch EN de in deze brief genoemde verbintenissen waren nagekomen.

32.      Meer specifiek heeft de Commissie overwogen dat de verkoop van de met de civiele activiteiten verband houdende activa niet had plaatsgevonden. Verder merkte zij op dat EN de lijst van de te verkopen activa betwistte.

33.      Ten aanzien van de concessie voor het droogdok heeft de Commissie geoordeeld dat wet nr. 4099/2012 weliswaar strekte tot teruggaaf van het in concessie gegeven terrein aan de Griekse Staat, doch dat de Griekse autoriteiten haar geen kaart hadden verstrekt waarop het aan de staat gerestitueerde terrein stond afgebakend en geen bewijzen hadden overgelegd dat het terrein niet langer door EN werd gebruikt. Het staken van de civiele activiteiten was evenmin aangetoond, behoudens het aanhalen van een daartoe strekkend besluit dat de raad van bestuur van EN op 14 april 2010 tijdens zijn 130e vergadering zou hebben genomen.

34.      Volgens de Commissie hadden de Griekse autoriteiten niet het bewijs geleverd dat de compensatiegarantie was ingetrokken zonder dat daarvan gebruik was gemaakt, noch hadden zij de Commissie jaarlijks verslag uitgebracht over de uitvoering van beschikking 2009/610.

35.      Tot slot verweet de Commissie de Griekse autoriteiten dat zij zich niet had gehouden aan hun verplichting om geen nieuwe steun aan EN te verlenen, door financiële steun aan het personeel van EN toe te kennen toen de loonbetaling aan haar werknemers was gestaakt.

36.      Concluderend heeft de Commissie erop gewezen dat de Helleense Republiek beschikking 2009/610 meer dan zes jaar na vaststelling ervan nog steeds niet had uitgevoerd en zich dus niet had gevoegd naar het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

37.      Bij brief van 23 januari 2015 hebben de Griekse autoriteiten op de aanmaningsbrief gereageerd. Ten eerste wezen zij daarbij op de obstructie en het ontbreken van elke vorm van medewerking zijdens EN bij de uitvoering van de verbintenissen zoals omschreven in de brief van 1 december 2010. Voorts beriepen zij zich op de noodzaak dat EN nog gedurende een periode van achttien à twintig maanden operationeel bleef, zodat de marine binnen de inrichtingen van EN de bouw en modernisering van de onderzeeboten als bedoeld in de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” kon afronden.

38.      Op 4 december 2015 hebben de Griekse autoriteiten een invorderingsbevel ten bedrage van 523 352 889,23 EUR jegens EN uitgevaardigd, hetgeen neerkwam op ongeveer 80 % van het terug te vorderen bedrag, met inbegrip van de rente tot en met 30 november 2015. In maart 2016 hebben de Griekse fiscale autoriteiten besluiten houdende tenuitvoerlegging van het invorderingsbevel genomen. De Griekse rechterlijke instanties hebben het verzoek van EN om schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek bevestigd dat de door EN tegen deze besluiten ingestelde beroepen nog aanhangig waren.

39.      Pas op 3 februari 2017 hebben de fiscale autoriteiten een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid tegen de met de civiele activiteiten van EN verbonden activa, in verband waarmee zij op 21 maart 2017 beslag hebben gelegd op twee drijvende dokken. Bovendien hebben de Griekse autoriteiten op 6 februari 2017 derdenbeslag doen leggen bij drie banken waar EN rekeningen aanhield. Wegens het ontbreken van financiële middelen is echter geen enkel bedrag geïnd.

40.      Op 29 juni 2017 hebben de Griekse autoriteiten een brief aan EN gezonden met het verzoek de resterende 20 % van het terug te vorderen steunbedrag te betalen (met inbegrip van de rente tot en met 30 juni 2017), te weten 95 098 200,99 EUR. Toen betaling uitbleef, heeft het ministerie van Economische Zaken de fiscale autoriteiten bij brief van 31 juli 2017 gelast dit bedrag te innen.

41.      Op 13 oktober 2017 hebben de Griekse autoriteiten een procedure bij de Griekse rechter ingeleid teneinde EN aan een procedure van bijzonder bewind te onderwerpen als bedoeld in artikel 68 van wet nr. 4307/2014(16). In zijn arrest nr. 725/2018 van 8 maart 2018 heeft de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg te Athene, Griekenland) het verzoek van de Griekse autoriteiten toegewezen, EN onder bijzonder bewind geplaatst en een bewindvoerder benoemd.

V.      Procedure bij het Hof

42.      Op 22 februari 2017 heeft de Commissie het onderhavige beroep krachtens artikel 260, lid 1, VWEU ingesteld. De Commissie verzoekt het Hof:

–        vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de maatregelen vast te stellen ter uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

–        de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 37 974 EUR voor elke dag van vertraging bij de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de dag waarop het arrest in voornoemde zaak volledig zal zijn uitgevoerd;

–        de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som van 3 828 EUR per dag, te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), tot de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of, indien dit eerder is, tot de dag waarop het arrest in voornoemde zaak volledig zal zijn uitgevoerd; en

–        de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

43.      De Helleense Republiek verzoekt het Hof:

–        het beroep van de Commissie ongegrond te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

VI.    Arbitrageprocedures

A.      ICC-arbitrageprocedures

44.      De raamovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst(17) bevatten arbitragebedingen inhoudend dat elk geschil moet worden beslecht door arbitrage volgens het arbitragereglement van de Internationale Kamer van Koophandel (International Chambre of Commerce; ICC). Volgens deze bedingen zetelt het scheidsgerecht te Athene (Griekenland) en doet het uitspraak naar Grieks recht.

45.      Met hun verzoek om arbitrage van 11 januari 2013 hebben EN en haar aandeelhouders(18) een arbitrageprocedure tegen de Helleense Republiek ingeleid (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF) wegens schending van deze overeenkomsten en van de in het kader van die overeenkomsten gesloten contracten betreffende de bouw en modernisering van de onderzeeboten (niet-betaling van de verschuldigde bedragen). EN en haar aandeelhouders hebben onder meer verzocht om schadevergoeding wegens schending door de Helleense Republiek van haar verplichting om de kwestie betreffende de terugvordering van de staatssteun overeenkomstig artikel 11 van de raamovereenkomst op te lossen. EN en haar aandeelhouders beklagen zich in dit verband over het door de Helleense Republiek opgelegde verbod om orders voor de marine van andere staten aan te nemen en opnieuw de concessie voor het droogdok te verwerven.

46.      Met haar verzoek om arbitrage van 23 april 2014 heeft de Helleense Republiek op grond van hetzelfde arbitragebeding een arbitrageprocedure tegen EN en haar aandeelhouders ingeleid (ICC-zaak nr. 20215/AGF/ZF(19)) wegens schending van de uitvoeringsovereenkomst en van de contracten betreffende de bouw en modernisering van de onderzeeboten, en met name van de verplichting om de onderzeeboten te leveren met inachtneming van de geldende voorwaarden en termijnen. In het kader van deze arbitrageprocedure verwijt de Helleense Republiek EN een gebrek aan samenwerking in het kader van de nakoming van de in de brief van 1 december 2010 omschreven verbintenissen.

47.      Op 27 mei 2014 hebben EN en haar aandeelhouders bij het ICC-scheidsgerecht een verzoek in kort geding ingediend strekkend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van twee besluiten van de minister van Defensie en van een beslissing van de rechter in eerste aanleg te Athene betreffende het geschil over de bouw en modernisering van de onderzeeboten.

48.      Bij voorlopige beschikking van 14 oktober 2014 heeft het ICC-scheidsgerecht het verzoek afgewezen. Het oordeelde dat artikel 12 van wet nr. 4237/2014 van toepassing was op alle private en publieke schuldeisers, met inbegrip van de Helleense Republiek en haar organen, en verbood elke tenuitvoerlegging tegen de activa van EN.(20)

49.      Op 12 mei 2016 hebben EN en haar aandeelhouders een ander verzoek in kort geding bij het ICC-scheidsgerecht ingediend, strekkend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het door de Griekse autoriteiten op 4 december 2015 uitgevaardigde invorderingsbevel.(21) Zij verzochten het ICC-scheidsgerecht eveneens om de Griekse autoriteiten te verbieden gedurende de arbitrageprocedure een insolventieprocedure van welke aard dan ook tegen EN in te leiden.

50.      Bij voorlopige beschikking van 5 augustus 2016 heeft het ICC-scheidsgerecht dit verzoek van EN en haar aandeelhouders afgewezen met de overweging dat het niet bevoegd was op te treden in het kader van de uitvoering van beschikking 2009/610.(22) Het was niettemin van oordeel dat invordering van de steun tot het faillissement van EN kon leiden, en heeft de Helleense Republiek op grond daarvan verboden een maatregel tot nationalisering van EN te nemen, het bestuur van EN onder haar toezicht te plaatsen en EN en haar activa te onderwerpen aan een insolventieprocedure, zonder hem daarvan vooraf in kennis te stellen.(23)

51.      Op 10 april 2017 hebben EN en haar aandeelhouders opnieuw een verzoek in kort geding bij het ICC-scheidsgerecht ingediend, strekkend tot de vaststelling van conservatoire maatregelen op grond waarvan het de Helleense Republiek zou worden verboden om EN aan de procedure van bijzonder bewind als bedoeld in artikel 68 van wet nr. 4307/2014 te onderwerpen.

52.      Bij beschikking van 27 juni 2017 heeft het ICC-scheidsgerecht erop gewezen dat het spoedig uitspraak zou doen. Het heeft derhalve geoordeeld dat het inleiden van een bijzondere bewindsprocedure tegen EN tot gevolg zou hebben dat de aandeelhouders van EN hun zeggenschap over de onderneming zouden verliezen en dat de door de schuldeisers gekozen bijzondere bewindvoerder besluiten zou kunnen nemen die een negatief effect zouden hebben op de positie van EN in de arbitrageprocedure. Tegen deze achtergrond heeft het ICC-scheidsgerecht de Helleense Republiek gelast af te zien van elke maatregel die de zeggenschap over EN kon wijzigen, totdat het definitief uitspraak zou hebben gedaan.(24)

53.      In zijn einduitspraak heeft het ICC-scheidsgerecht met betrekking tot de onderhavige zaak geoordeeld, dat EN op geldige wijze had geaccepteerd dat zij niet langer beschikte over een concessie voor het droogdok en dat de Helleense Republiek artikel 11 van de raamovereenkomst in dat opzicht dus niet had geschonden. Het oordeelde voorts dat, door EN niet in staat te stellen orders voor de bouw van oorlogsschepen voor andere landen te aan te nemen, de Helleense Republiek deze bepaling had geschonden. Bij gebreke echter van een causaal verband tussen deze schending en de door EN en haar aandeelhouders geleden schade heeft het scheidsgerecht de Helleense Republiek niet veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens deze schending.(25)

54.      Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek het Hof meegedeeld, dat het bij de Griekse rechterlijke instanties een beroep tot nietigverklaring tegen deze uitspraak had ingesteld. Die procedure is nog steeds aanhangig.

B.      ICSID-arbitrageprocedure

55.      In hun hoedanigheid van investeerders van EN hebben Iskandar en Akram Safa, Libanese onderdanen en aandeelhouders van Privinvest, bij het Internationaal Centrum voor de Beslechting van Investeringsgeschillen (International Centre for Settlement of Investment disputes; ICSID) een arbitrageprocedure tegen de Helleense Republiek ingeleid op grond van artikel 9 van de op 24 juli 1997 tussen de Republiek Libanon en de Helleense Republiek gesloten overeenkomst ter wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen (hierna: „bilaterale investeringsovereenkomst Griekenland/Libanon”).(26)

56.      De heren Safa zijn van mening dat verschillende acties van de Griekse autoriteiten, waaronder het verbod om scheepsbouworders voor buitenlandse marines aan te nemen, een schending opleveren van de bescherming die Libanese investeerders in Griekenland genieten op grond van de bilaterale investeringsovereenkomst Griekenland/Libanon.

57.      Deze procedure is momenteel aanhangig; verzoekers hebben hun memorie ten gronde ingediend op 31 oktober 2017. De inhoud daarvan is op 9 maart 2018 aan de Commissie meegedeeld.

58.      Ter terechtzitting heeft de Commissie het Hof in kennis gesteld van de inhoud van de verzoeken van de heren Safa, waarin tal van argumenten lijken te zijn overgenomen die ook in het kader van de ICC-arbitrageprocedures zijn aangevoerd, waaronder met name de verzekering die de Helleense Republiek hun zou hebben gegeven betreffende de niet-terugvordering van de steun, de gebruiksrechten van het droogdok en het verbod om orders aan te nemen voor de bouw van schepen voor de marine van andere staten.

59.      De Commissie heeft het Hof verzocht om in zijn arrest te preciseren dat, gelet op het fundamentele belang van de artikelen 107 en 108 VWEU in de rechtsorde van de Unie, de Helleense Republiek een arbitrage-uitspraak van het ICSID-scheidsgerecht naast zich neer zou moeten leggen, voor zover zij daarbij zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens de eventuele terugvordering van de steun of de vaststelling van daartoe strekkende maatregelen, zoals de liquidatie van EN.

VII. Niet-nakoming

A.      Argumenten van partijen

60.      Volgens de Commissie is de Helleense Republiek de op haar rustende verplichting tot uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), niet nagekomen, doordat zij „niet één euro” van EN heeft teruggevorderd, zoals beschikking 2009/610 vereist, noch de alternatieve uitvoeringsmaatregelen als omschreven in haar brief van 1 december 2010 heeft getroffen.

61.      Wat beschikking 2009/610 aangaat, meent de Commissie dat de Helleense Republiek, in plaats van deze beschikking uit te voeren, juist elke vorm van tenuitvoerlegging tegen EN heeft belemmerd door het moratorium als bedoeld in artikel 12 van wet nr. 4237/2014 in te stellen.(27)

62.      Ten aanzien van de brief van 1 december 2010 stelt de Commissie dat de Helleense Republiek geen enkele van de daarin vervatte verplichtingen is nagekomen.(28) Zij voegt hieraan toe dat de Griekse autoriteiten, in plaats van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), uit te voeren, juist nieuwe steun aan EN lijken te hebben verstrekt in de vorm van de financiële ondersteuning van haar werknemers.

63.      Met betrekking tot het beroep dat de Helleense Republiek tijdens de precontentieuze procedure op artikel 346, lid 1, VWEU heeft gedaan, merkt de Commissie op dat de Griekse autoriteiten zich nimmer hebben beroepen op een absolute onmogelijkheid om de steun terug te vorderen maar dat, gelet op de economische situatie van EN, terugvordering tot het faillissement en de liquidatie van EN zou leiden, hetgeen een negatieve impact zou hebben gehad op de wezenlijke belangen van de veiligheid van Griekenland, omdat daarmee de uitvoering van de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” voor de bouw en modernisering van de onderzeeboten in gevaar zou komen.

64.      Volgens de Commissie stelde haar brief van 1 december 2010 de Griekse autoriteiten in staat om beschikking 2009/610 uit te voeren zonder dat dit de wezenlijke belangen van de veiligheid van de Helleense Republiek in gevaar bracht, maar zijn deze autoriteiten de in deze brief vermelde verplichtingen niet nagekomen.

65.      De Commissie plaatst bovendien ook nu nog steeds vraagtekens bij het argument dat de Helleense Republiek ontleent aan de wezenlijke belangen van haar veiligheid, omdat de Griekse autoriteiten nooit hebben uitgelegd waarom de bouw en modernisering van de onderzeeboten noodzakelijkerwijs moesten plaatsvinden in de inrichtingen van EN en niet op andere Griekse scheepswerven, vooral nadat het project betreffende de bouw en modernisering van de onderzeeboten bij artikel 26 van wet nr. 4258/2014 was toevertrouwd aan de marine.

66.      De Helleense Republiek stelt dat zij alle nodige maatregelen heeft vastgesteld om zich te voegen naar het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

67.      Ten aanzien van beschikking 2009/610 wijst de Helleense Republiek op de moeilijkheden waarmee zij te kampen heeft gehad bij het aanwijzen van de met de civiele activiteiten verbonden activa, en dus bij de uitvoering van artikel 17 van deze beschikking, dat voorschrijft dat de steun moet worden teruggevorderd ten laste van deze activa van EN.

68.      Volgens de Helleense Republiek vormt artikel 12 van wet nr. 4237/2014 geen maatregel die terugvordering van de steun bemoeilijkt, omdat het daarbij ingestelde moratorium enkel een belemmering voor de gedwongen tenuitvoerlegging van schuldvorderingen vormt voor zover dit van nadelige invloed kan zijn op de militaire activiteiten van EN. Volgens haar tonen de uitvaardiging van de invorderingsbevelen en het inleiden van de procedure tot tenuitvoerlegging daarvan aan, dat deze bepaling de uitvoering van beschikking 2009/610 niet bemoeilijkt.

69.      Bovendien vormen de initiatieven die zijn genomen om eerst 80 % van het terug te vorderen steunbedrag en vervolgens de resterende 20 % te innen, een uitvoering van deze beschikking.

70.      Wat de brief van 1 december 2010 aangaat, heeft de Helleense Republiek gewezen op het ontbreken van elke vorm van medewerking zijdens EN, welke medewerking onontbeerlijk was voor de nakoming van de in deze brief vervatte verbintenissen.

71.      In dit verband betoogt zij dat enerzijds EN geen enkele maatregel had genomen met het oog op de verkoop van de met de civiele activiteiten verbonden activa en dat anderzijds de Griekse autoriteiten deze activa niet eenzijdig aan EN konden ontnemen zonder dat dit tot ernstige juridische complicaties, vooral in het kader van de arbitrageprocedures, zou leiden.

72.      Met betrekking tot de concessie voor het droogdok meent de Helleense Republiek dat zij haar verplichting tot intrekking van de concessie en terugvordering van het betrokken terrein volledig is nagekomen met artikel 169, lid 2, van wet nr. 4099/2012. Volgens haar wordt de restitutie van het betrokken terrein aan de Griekse Staat bewezen door de afschriften van de inschrijving van deze handeling in het hypotheekregister die de Griekse autoriteiten aan de Commissie hebben overgelegd.

73.      Wat betreft het aan EN opgelegde verbod om haar civiele activiteiten voort te zetten gedurende een periode van 15 jaar vanaf 1 oktober 2010, is de Helleense Republiek van mening dat het daartoe strekkende besluit dat de raad van bestuur van EN tijdens zijn 130e vergadering op 14 april 2010 heeft genomen, volstaat ter nakoming van de in de brief van 1 december 2010 gedane toezegging. De Helleense Republiek merkt voorts op dat er niet het geringste bewijs bestaat dat EN civiele activiteiten heeft uitgeoefend tijdens de verbodsperiode.

74.      Aangaande de in artikel 16 van beschikking 2009/610 bedoelde garantie stelt de Helleense Republiek dat het volgens de brief van 1 december 2010 aan EN stond om geen procedures op grond van of in verband met de compensatiegarantie in te leiden. Wat haarzelf betreft, is zij enkel verplicht om de nietigheid van deze garantie in en buiten rechte in te roepen. Tot dusverre heeft zich daartoe nog geen gelegenheid voorgedaan.

75.      Wat de bewijzen betreft die de Griekse autoriteiten overeenkomstig de brief van 1 december 2010 aan de Commissie diende over te leggen, merkt de Helleense Republiek op dat EN sinds 30 september 2011 geen jaarrekeningen meer heeft gepubliceerd wegens haar slechte economische situatie en het ontbreken van civiele activiteiten. Gelet bovendien op het ontbreken van enige vorm van samenwerking zijdens EN, ziet de Helleense Repbliek niet in hoe zij deze onderneming had kunnen dwingen om de Commissie een lijst van de op de scheepswerf verrichte werkzaamheden te verstrekken.

76.      Tot slot meent de Helleense Republiek dat EN in beginsel aan een faillissementsprocedure zou moeten worden onderworpen, aangezien zij op generlei wijze samenwerkt om beschikking 2009/610 op de in de brief van 1 december 2010 omschreven wijze uit te voeren. Met het oog op de uitvoering van de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” op de scheepswerf van EN en gelet op het feit dat een faillissementsprocedure zich zou uitstrekken tot het volledige vermogen van EN, dus zowel de civiele als de militaire activa, betoogt de Helleense Republiek dat uitvoering van beschikking 2009/610 door middel van het inleiden van een faillissementsprocedure en in voorkomend geval de liquidatie van EN inbreuk zou maken op de wezenlijke belangen van haar veiligheid zoals beschermd door artikel 346, lid 1, VWEU.

B.      Beoordeling

77.      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, volgens vaste rechtspraak, in een procedure wegens „dubbele niet-nakoming” als bedoeld in artikel 260, lid 2, VWEU als referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van een niet-nakoming het einde van de termijn geldt die is gesteld in de aanmaningsbrief die krachtens die bepaling is verzonden.(29)

78.      Aangezien de Commissie in casu op 27 november 2014 een aanmaningsbrief aan de Helleense Republiek heeft gezonden overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU, is de referentiedatum voor het bepalen van het bestaan van een niet-nakoming het eind van de in die brief gestelde termijn van twee maanden, te 27 januari 2015.

1.      Beschikking 2009/610

79.      Het is duidelijk dat de Helleense Republiek op die datum geen uitvoering had gegeven aan de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 11 tot en met 15 van beschikking 2009/610, omdat zij geen enkele maatregel tot terugvordering van de steun had vastgesteld. Immers, pas op 4 december 2015 is een bevel tot gedeeltelijke invordering uitgevaardigd ten bedrage van 523 352 889,23 EUR, hetgeen neerkwam op ongeveer 80 % van het terug te vorderen bedrag(30), dat wil zeggen meer dan tien maanden na de referentiedatum.

80.      Naar mijn mening is de vraag of artikel 12 van wet nr. 4237/2014 terugvordering van de steun belemmert, zoals de Commissie stelt, niet relevant. Ook al zouden namelijk de onduidelijke bewoordingen van deze bepaling in die zin moeten worden uitgelegd(31), dit laat onverlet dat een nationale wet niet kan rechtvaardigen dat een beschikking van de Commissie zoals die welke in de onderhavige zaak centraal staat, en a fortiori een arrest van het Hof, niet wordt uitgevoerd.

81.      Wat betreft artikel 16 van beschikking 2009/610, dat de Helleense Republiek ertoe verplicht de door ETVA aan HDW-Ferrostaal verstrekte garantie in te trekken, moet worden onderstreept dat deze garantie is verstrekt door ETVA, een bank die sinds 2002 niet meer in handen is van de Griekse Staat. Ook al kan de Helleense Republiek niet bewerkstelligen dat de rechtsopvolger van ETVA afziet van de garantie, dit neemt niet weg dat zij ter terechtzitting niet heeft gesteld dat het voor haar juridisch gezien onmogelijk is om de betrokken garantie bij wet of krachtens enige andere wetgevende maatregel in te trekken. Een dergelijke maatregel was op de referentiedatum niet vastgesteld. De Helleense Republiek heeft derhalve geen uitvoering gegeven aan artikel 16 van beschikking 2009/610.

82.      Aangezien de uitvoering van de artikelen 17 tot en met 19 van beschikking 2009/610 afhangt van de uitvoering van de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 11 tot en met 15, is het duidelijk dat de Helleense Republiek op de referentiedatum geen uitvoering had gegeven aan de artikelen 17 tot en met 19 van deze beschikking en dus aan het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

2.      Beroep van de Helleense Republiek op artikel 346, lid 1, VWEU

83.      De Helleense Republiek beroept zich op artikel 346, lid 1, VWEU om de niet-uitvoering van beschikking 2009/610 te rechtvaardigen, door te stellen dat het inleiden van een faillissementsprocedure tegen EN met als doel de onverenigbare steun terug te vorderen, de contracten „Archimedes” en „Neptunus II” in gevaar zou brengen en dus wezenlijke belangen van haar veiligheid zou aantasten.

84.      Dit argument moet om drie redenen worden verworpen.

85.      In de eerste plaats leidt de uitvoering van een beschikking tot terugvordering van onverenigbare steun niet noodzakelijk en onvermijdelijk tot het faillissement van een in moeilijkheden verkerende onderneming zoals EN. Er bestaan immers interne beroepsmogelijkheden die deze onderneming in staat stellen zich op nationaal niveau te verweren tegen invorderingsmaatregelen, waarmee zij kan voorkomen dat terugvordering van de steun leidt tot ernstige en onherstelbare schade, zoals de schade die voortvloeit uit een liquidatie.(32) Liquidatie is namelijk slechts een uiterste redmiddel om de steun terug te vorderen.

86.      Voorts had de Helleense Republiek op de referentiedatum het bevel tot terugvordering van de steun nog niet eens uitgevaardigd, terwijl een dergelijk bevel niet tot het faillissement van EN zou hebben geleid(33) noch de wezenlijke belangen van haar veiligheid zou hebben aangetast. Zij had dus zelfs nog niet de meest essentiële maatregel getroffen om een aanvang te maken met de terugvordering van de steun.

87.      Bovendien belette niets haar om de Griekse rechterlijke instanties te verzoeken EN onder bijzonder bewind te plaatsen, hetgeen op de referentiedatum (te weten 27 januari 2015) reeds mogelijk was, maar wat de Helleense Republiek pas heeft gedaan op 17 oktober 2017, met meer dan twee jaar vertraging.

88.      In de tweede plaats moet artikel 346, lid 1, VWEU strikt worden uitgelegd(34) in dier voege dat „de maatregelen die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal, de mededingingsverhoudingen op de interne markt niet mogen wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden”(35).

89.      De niet-terugvordering van de onverenigbare steun die ten gunste van de civiele activiteiten van EN is toegekend, leidt tot een gevolg dat haaks staat op hetgeen deze bepaling beoogt, omdat hierdoor de verstoring van de mededinging kan blijven voortduren. Het feit dat EN de facto geen civiele activiteit ontplooit, betekent niet dat de mededinging niet is verstoord.

90.      In de derde en laatste plaats moet, ook al zou het argument van de Helleense Republiek gegrond zijn, nog steeds worden vastgesteld dat de in de brief van 1 december 2010 gespecificeerde verbintenissen in gemeen overleg tussen de Commissie, de Helleense Republiek en EN zijn overeengekomen teneinde beschikking 2009/610 op zodanige wijze uit te voeren dat dit de wezenlijke belangen van de veiligheid van de Helleense Republiek niet zou aantasten.(36) Immers, zoals het Hof heeft geoordeeld, heeft deze brief „beschikking 2009/610 niet [vervangen en werd hierin] […] enkel nota [genomen] van de laatste toezeggingen van de Griekse autoriteiten en [aangegeven] dat, indien deze toezeggingen daadwerkelijk werden nagekomen, de Commissie beschikking 2009/610 als volledig uitgevoerd [zou] beschouwen”(37). De Helleense Republiek is haar verplichtingen echter niet nagekomen.

3.      Niet-nakoming van de in de brief van 1 december 2010 omschreven verbintenissen

a)      Onderbreking van de civiele activiteiten van EN

91.      Met betrekking tot de onderbreking door EN van haar civiele activiteiten gedurende een periode van 15 jaar moet allereerst worden opgemerkt, dat EN in haar schriftelijke akkoordverklaring van 27 oktober 2010 had ingestemd met deze onderbreking en had aangegeven dat zij een besluit van haar raad van bestuur zou overleggen als bewijs van het staken van de activiteiten.(38)

92.      Het besluit dat haar raad van bestuur op 14 april 2010 tijdens zijn 130e vergadering heeft genomen en waarop de Helleense Republiek zich baseert, heeft echter geen betrekking op deze verplichting omdat het dateert van vóór de schriftelijke akkoordverklaring van 27 oktober 2010 van EN en daarin geen melding wordt gemaakt van het staken van de civiele activiteiten gedurende een periode van 15 jaar. Integendeel, er wordt enkel vermeld dat „de andere activiteiten dan scheepsbouw thans volledig zijn gestaakt”.

93.      Zoals voorts uit de einduitspraak van het ICC-scheidsgerecht blijkt, heeft Privinvest bij brief van 24 november 2010 uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij niet akkoord ging met de verplichtingen die EN was aangegaan in haar, door de vorige directie ondertekende brief van 27 oktober 2010, waaronder met name het verbod om opnieuw de eigendom van de civiele activa en de concessie voor het droogdok te verwerven.(39) Gelet op het feit dat haar meerderheidsaandeelhouder niet had ingestemd met deze verbintenissen, verrast het mij niet dat de raad van bestuur van EN nimmer een formeel besluit heeft genomen tot het staken van de civiele activiteiten.

b)      Verkoop van de civiele activa of teruggave daarvan aan de Griekse Staat

94.      Wat betreft de verkoop van de met de civiele activiteiten van EN verbonden activa was tussen de Griekse autoriteiten en EN overeengekomen, dat indien de veiling niet leidde tot de verkoop van alle of een deel van deze civiele activa, EN deze zou overdragen aan de Griekse Staat als alternatieve vorm van nakoming van de verplichting tot terugvordering van de steun.

95.      Ook al heeft EN in het geheel niet met de Griekse autoriteiten samengewerkt om deze verplichting na te komen(40), dit neemt niet weg dat de Griekse Staat niet de middelen van openbaar gezag heeft aangewend waarover zij beschikt om deze activa in beslag te nemen en terug te vorderen.

96.      De Helleense Republiek betoogt dienaangaande dat zij deze activa niet eenzijdig aan EN kon ontnemen zonder dat dit tot ernstige juridische complicaties zou leiden, inzonderheid een verslechtering van haar positie in de ICC-arbitrageprocedure die EN en haar aandeelhouders jegens haar hadden ingesteld.(41)

97.      EN en haar aandeelhouders hebben haar namelijk in de door hen ingestelde arbitrageprocedure verweten dat zij via de uitvoering van beschikking 2009/610 of de nakoming van de in de brief van 1 december 2010 vervatte verbintenissen van plan was EN te onteigenen of te nationaliseren.

98.      In zijn beschikking in kort geding(42) had het ICC-scheidsgerecht de Helleense Republiek inderdaad verboden om maatregelen tot nationalisering, inbeslagneming of inbezitneming van de activa van EN te nemen zonder hem daarvan vooraf in kennis te stellen.

99.      Bovendien kon een dergelijke verwerving van de civiele activa van EN nadelige gevolgen hebben voor de positie van de Helleense Republiek in de ICSID-arbitrageprocedure die de heren Safa jegens haar hadden ingesteld wegens schending van de bescherming die Libanese investeerders in Griekenland genieten op grond van de bilaterale investeringsovereenkomst Griekenland/Libanon.

100. Geen van deze omstandigheden vormt echter een rechtvaardiging om niet de maatregelen te treffen die noodzakelijk waren voor de nakoming van de verbintenissen in de brief van 1 december 2010 en daarmee voor de uitvoering van beschikking 2009/610, temeer daar EN, door haar handtekening te zetten onder de schriftelijke akkoordverklaring van 27 oktober 2010, had ingestemd met de overname door de Griekse Staat van de met haar civiele activiteiten verbonden activa ingeval het onmogelijk zou blijken deze te veilen.

c)      Concessie voor het droogdok

101. De concessie voor het droogdok is aan EN verleend bij artikel 1, lid 15, van wet nr. 2302/1995 en kon derhalve alleen bij een wettelijke bepaling worden ingetrokken, hetgeen is geschied bij artikel 169, lid 2, van wet nr. 4099/2012.

102. Niettemin heeft zowel het ICC-scheidsgerecht als de Monomeles Protodikeio Athinon geconstateerd, dat EN het openbare terrein waarop de concessie voor het droogdok betrekking had, nimmer heeft gerestitueerd.(43) Aangezien EN en haar aandeelhouders de verplichting betwistten die EN in haar brief van 27 oktober 2010 was aangegaan om dit terrein aan de Griekse Staat terug te geven, heeft EN dit terrein nimmer aan de Griekse Staat gerestitueerd.

103. Derhalve heeft de Commissie terecht geoordeeld dat 169, lid 2, van wet nr. 4099/2012 als zodanig niet volstaat om de betrokken verbintenis na te komen.

d)      Compensatiegarantie

104. Aangaande de in artikel 16 van beschikking 2009/610 bedoelde compensatiegarantie moet worden opgemerkt dat EN volgens de brief van 1 december 2010 hiervan zou afzien en geen enkele procedure op grond daarvan of in verband daarmee zou inleiden. Uit het dossier blijkt niet dat dit daadwerkelijk is gebeurd of dat de Helleense Republiek deze garantie bij wet heeft ingetrokken.(44) Zij is deze verplichting dus niet nagekomen.

e)      Jaarlijkse verslagen

105. De jaarlijkse verslagen betreffende de uitvoering van beschikking 2009/610 ten slotte, die de Griekse autoriteiten moesten opstellen en aan de Commissie voorleggen, dienden bewijzen te bevatten dat EN geen enkele civiele activiteit meer ontplooide, en gegevens met betrekking tot de staat (eigendom en gebruik) van de door de Griekse autoriteiten teruggevorderde activa.

106. Het moge moeilijk zijn geweest voor de Griekse autoriteiten om bewijzen over te leggen van het staken van de civiele activiteiten van EN nu deze onderneming geen jaarrekeningen meer publiceerde, doch dit laat onverlet dat de Griekse autoriteiten de met de civiele activiteiten van EN verbonden activa niet hebben teruggevorderd zoals zij ter nakoming van de in de brief van 1 december 2010 omschreven verbintenis hadden moeten doen. Derhalve kon de Helleense Republiek evenmin de verbintenis nakomen om jaarlijkse verslagen betreffende de eigendom en het gebruik van de teruggevorderde civiele activa op te stellen.

107. Uit het voorgaande volgt dat de Helleense Republiek haar in de brief van 1 december 2010 vermelde verbintenissen niet is nagekomen. Daarmee heeft zij zichzelf de mogelijkheid ontzegd om beschikking 2009/610 uit te voeren zonder de wezenlijke belangen van haar veiligheid in gevaar te brengen. Aangezien zij de verbintenissen in de brief van 1 december 2010 had kunnen nakomen en zij dit niet heeft gedaan, kan zij zich niet beroepen op artikel 346, lid 1, VWEU, ook al werd haar handelwijze geheel of gedeeltelijk ingegeven door haar verweerstrategie in de arbitrageprocedures tussen haarzelf en EN en haar aandeelhouders.

108. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, door niet alle maatregelen te hebben getroffen voor de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

VIII. Geldelijke sancties

109. Indien het Hof van oordeel is dat de Helleense Republiek zich niet heeft gevoegd naar het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), kan het deze lidstaat op grond van artikel 260, lid 2, tweede alinea, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom of forfaitaire som.

110. Gelet op de verschillende aard van de beide door de Commissie verzochte sancties, moet de vraag betreffende het passende karakter van een veroordeling van de betrokken lidstaat tot betaling van een dwangsom worden onderzocht los van de vraag betreffende diens veroordeling tot betaling van een forfaitaire som en, in voorkomend geval, los van de vraag betreffende het bedrag van deze sancties.

A.      Dwangsom

1.      Argumenten van partijen

111. Onder verwijzing naar haar mededeling over de uitvoering van artikel 260 VWEU(45) verzoekt de Commissie het Hof om de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 34 974 EUR per dag.

112. Volgens deze mededeling wordt het bedrag van de dwangsom per dag berekend door het uniforme basisbedrag van 670 EUR te vermenigvuldigen met een coëfficiënt voor de ernst en een coëfficiënt voor de duur.(46) De uitkomst daarvan wordt vervolgens vermenigvuldigd met een factor „n” voor de financiële draagkracht van de beschuldigde lidstaat en het aantal stemmen dat deze in de Raad heeft.

113. Bij het bepalen van de coëfficiënt voor de ernst (op een schaal van 1 tot en met 20) heeft de Commissie rekening gehouden met het fundamentele karakter van de bepalingen van het VWEU inzake staatssteun, de nadelige gevolgen die de onverenigbare en niet teruggevorderde steun heeft gehad op de scheepsbouwsector, het aanzienlijke bedrag van de terug te vorderen steun, het feit dat de Helleense Republiek tot op heden niet één euro heeft teruggevorderd en de recidiverende aard van het inbreukmakende gedrag van deze lidstaat op het gebied van staatssteun. Op grond hiervan heeft zij een coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk gehanteerd van „5”.

114. Wat de duur van de inbreuk betreft, heeft de Commissie in aanmerking genomen dat er 48 maanden zijn verstreken tussen de uitspraak van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), en de datum waarop zij de zaak aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, te weten 22 juli 2016. Op grond hiervan heeft zij een maximale coëfficiënt voor de duur gehanteerd, namelijk „3”.

115. De Helleense Republiek betwist de door de Commissie gehanteerde coëfficiënten voor de ernst en de duur van de inbreuk. Zij betoogt in dit verband dat de Commissie een reeks elementen niet in aanmerking heeft genomen die van verzachtende invloed zijn op de ernst van de inbreuk, zoals bijvoorbeeld het feit dat EN sedert 2010 geen enkele civiele activiteit meer uitoefent, zodat van haar geen concurrentiedruk meer uitgaat op andere ondernemingen in de scheepsbouwsector. Zij wijst voorts op tal van moeilijkheden waarmee zij bij de uitvoering van beschikking 2009/610 te kampen heeft gehad, waaronder met name het besluit van het ICC-scheidsgerecht van 27 juni 2017.(47) Tot slot betwist zij de gestelde recidiverende aard van haar inbreukmakende gedrag op het gebied van staatssteun. Om deze redenen meent zij dat de coëfficiënten voor de ernst en de duur niet hoger kunnen zijn dan „1”.

116. Wat de financiële draagkracht betreft, stelt de Commissie voor om de bijzondere factor „n” te hanteren die het meest recent is op het moment van de uitspraak van het arrest. Volgens de mededeling van de Commissie wordt deze factor berekend aan de hand van de volgende formule(48):


117. Voor Griekenland is deze factor in de meest recente mededeling van de Commissie bepaald op 3,17.(49)

118. De Helleense Republiek is van mening dat de toe te passen bijzondere factor „n” zo recent mogelijk moet zijn, gelet op de aanzienlijke daling van het BBP in Griekenland. Zij verwijt de Commissie dat deze geen rekening heeft gehouden met de reële toestand van de Griekse economie en het feit dat het land nog steeds is onderworpen aan een programma van macro-economische aanpassing, omdat het zich op de financiële markten niet doeltreffend kan financieren. Tot slot meent zij dat de bijzondere factor „n” niet correct is berekend, omdat het stelsel van gewogen stemmen binnen de Raad met ingang van 1 april 2017 definitief is afgeschaft in het VWEU(50) en is vervangen door een stelsel van een dubbele meerderheid van lidstaten en bevolkingen, waarbij elke lidstaat voortaan slechts één stem in de Raad heeft. De Helleense Republiek is derhalve van mening dat de invloed binnen de Raad van lidstaten wier bevolking en BBP vergelijkbaar zijn met die van haar, aanmerkelijk is afgenomen.

2.      Beoordeling

119. Volgens vaste rechtspraak „is de oplegging van een dwangsom in beginsel slechts gerechtvaardigd indien de niet-nakoming bestaande in de niet-uitvoering van een eerder arrest voortduurt tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof”.(51) Bovendien mag de dwangsom slechts worden opgelegd, indien de niet‑nakoming op de datum van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak voortduurt.(52)

120. In casu ben ik van mening dat de niet-nakoming bestaande in de niet-uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395) in elk geval heeft voortgeduurd tot het tijdstip van lezing van deze conclusie. De Helleense Republiek heeft immers noch beschikking 2009/610 uitgevoerd, noch is zij alle verbintenissen in de brief van 1 december 2010 nagekomen. Ook al is het onder bijzonder bewind plaatsen van EN(53) een noodzakelijke stap voor de terugvordering van de bij beschikking 2009/610 onverenigbaar verklaarde steun, dit wettigt nog niet het oordeel dat de Helleense Republiek de krachtens deze beschikking op haar rustende verplichtingen is nagekomen.

121. In deze omstandigheden ben ik van oordeel dat de veroordeling van de Helleense Republiek tot betaling van een dwangsom een passend middel is om de volledige uitvoering te verzekeren van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

122. Met betrekking tot het bedrag en de vorm van deze dwangsom heeft het Hof geoordeeld dat „het volgens vaste rechtspraak aan het Hof in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid [staat] om de dwangsom aldus vast te stellen dat zij enerzijds in overeenstemming is met de omstandigheden en anderzijds evenredig is aan de vastgestelde inbreuk en aan de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat […]. De voorstellen van de Commissie in verband met de dwangsom kunnen het Hof niet binden en vormen louter een nuttige referentiebasis. Evenzo zijn richtsnoeren als die in de mededelingen van de Commissie niet bindend voor het Hof, maar dragen zij ertoe bij dat de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie zelf worden gewaarborgd wanneer die instelling voorstellen doet aan het Hof […]. In een procedure krachtens artikel 260, lid 2, VWEU over een niet-nakoming door een lidstaat die voortduurt, ook al is diezelfde niet-nakoming reeds vastgesteld in een eerste krachtens […] artikel 258 VWEU gewezen arrest, moet het Hof immers vrij blijven om het bedrag en de vorm van de opgelegde dwangsom te kiezen die het geschikt acht om die lidstaat aan te sporen een einde te maken aan de niet-nakoming van de uit dat eerste arrest van het Hof voortvloeiende verplichtingen”.(54)

123. Volgens dezelfde rechtspraak zijn „[v]oor de vaststelling van het bedrag van de dwangsom […] de basiscriteria die moeten worden gehanteerd om te verzekeren dat die dwangsom een dwingend karakter heeft met het oog op de eenvormige en effectieve toepassing van het Unierecht, in beginsel de ernst en de duur van de inbreuk alsook de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. Bij de toepassing van deze criteria dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de consequenties van het niet‑uitvoeren van het arrest voor de particuliere en de publieke belangen en met de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden aangezet, zijn verplichtingen na te komen”.(55)

124. Wat in de eerste plaats de ernst van de inbreuk aangaat, moet eraan worden herinnerd dat de bepalingen van het VWEU inzake staatssteun een centrale plaats innemen, omdat zij de uitdrukking vormen van een van de wezenlijke taken die bij artikel 3, lid 1, onder c), VWEU aan de Unie zijn opgedragen.(56)

125. In casu volstaat de constatering dat de Griekse autoriteiten tot op heden niet één euro van de onverenigbare steun hebben teruggevorderd teneinde te voldoen aan het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395). Integendeel, het terug te vorderen bedrag wordt voortdurend met de toepasselijke rente verhoogd en beloopt ten tijde van de terechtzitting al meer dan 670 miljoen EUR, wat neerkomt op ruim 2,6 keer het oorspronkelijke bedrag.

126. De omstandigheid dat EN, zoals de Helleense Republiek stelt, niet langer een civiele activiteit uitoefent, is niet van invloed op de ernst van de inbreuk, omdat dit geenszins afdoet aan het economische voordeel dat zij heeft genoten in de vorm van de onverenigbare staatssteun.

127. In deze omstandigheden ben ik van mening dat de Commissie, door een coëfficiënt voor de ernst te hanteren van „5”, de ernst van de inbreuk niet correct in aanmerking heeft genomen in haar voorstel voor een dwangsom.

128. Het Hof heeft in het arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, EU:C:2009:428), weliswaar een dwangsom van 16 000 EUR per dag opgelegd, welk bedrag volgens de Commissie in de onderhavige zaak overeenkomt met een coëfficiënt voor de ernst van „3”, doch niet nadat het had erkend dat „de steunbedragen waarvan de terugbetaling door [de Helleense Republiek] niet [was] bewezen, slechts een vrij klein deel vorm[d]en van het totale bedrag dat het voorwerp was van de […] beschikking [van de Commissie]”.(57)

129. In casu is terugvordering van de steun of nakoming van de verbintenissen in de brief van 1 december 2010 echter volledig uitgebleven. Het komt mij dan ook voor dat een coëfficiënt voor de ernst van „5” absoluut geen recht doet aan de omstandigheden van het onderhavige geval.(58)

130. Wat in de tweede plaats de duur van de inbreuk aangaat, die moet worden beoordeeld op het moment van de beoordeling van de feiten door het Hof(59), constateer ik dat bijna zes jaren zijn verstreken sinds de datum van uitspraak van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395). De duur van de inbreuk is dus aanzienlijk.

131. Hoewel artikel 260, lid 1, VWEU niet preciseert binnen welke termijn een arrest moet worden uitgevoerd, vereist volgens vaste rechtspraak van het Hof het belang van onverwijlde en eenvormige toepassing van het recht van de Unie dat die uitvoering onverwijld in gang wordt gezet en zo snel mogelijk wordt voltooid.(60)

132. Wat in de derde plaats de financiële draagkracht van de Helleense Republiek betreft, heeft het Hof steeds aanvaard dat bij de berekening van geldelijke sancties rekening wordt gehouden met het BBP van de betrokken lidstaat en met het aantal stemmen waarover hij in de Raad beschikt.(61)

133. Wat het BBP aangaat, heeft het Hof ten aanzien van de Helleense Republiek, wier BBP sedert 2010 fors was gedaald als gevolg van de staatsschuldcrisis, reeds geoordeeld dat rekening moest worden gehouden met de recente ontwikkeling van het BBP van deze lidstaat.(62)

134. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat het Griekse BBP tussen 2010 en 2016 met 25,5 % is gedaald.(63)

135. Wat betreft het criterium van het aantal stemmen waarover de betrokken lidstaat in de Raad beschikt, is van belang dat het stelsel van gewogen stemmen niet langer bestaat, zoals de Helleense Republiek opmerkt.

136. Volgens het bij artikel 16, lid 4, VEU in het leven geroepen stelsel van een dubbele meerderheid wordt thans „onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55 % van de leden van de Raad die ten minste vijftien in aantal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65 % uitmaakt van de bevolking van de Unie”.

137. Geen van deze nieuwe criteria kan echter op adequate wijze het criterium van het aantal stemmen in het besluitvormingsmechanisme van de Raad vervangen.

138. Immers, wat de meerderheid van de lidstaten betreft, dus in tegenstelling tot het stelsel van gewogen stemmen, zijn alle lidstaten gelijk, in die zin dat elk van hen slechts één stem heeft. In die omstandigheden kan de door de Commissie gehanteerde formule(64) niet langer toepassing vinden.

139. Wat de bevolking aangaat, is het niet uitgesloten dat sommige lidstaten met een bepaalde bevolking een geringere financiële draagkracht hebben dan andere lidstaten met een kleinere bevolking. Dit criterium is evenmin relevant voor de berekening van de dwangsom.

140. Om deze redenen concludeer ik dat het criterium van het aantal stemmen waarover de betrokken lidstaat in de Raad beschikt, niet langer moet worden toegepast, zoals ook reeds door het Hof is geoordeeld in zijn arrest van 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98), nu het aantal stemmen geen rol meer speelt in het besluitvormingsproces van de Raad en de nieuwe regel van artikel 16, lid 4, VEU geen bevredigend criterium biedt om de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat te bepalen.(65)

141. In het licht van deze omstandigheden, waaronder met name het aanzienlijke bedrag van de terug te vorderen steun en de duur van de inbreuk, en gelet op de noodzaak om de Helleense Republiek aan te sporen de verweten niet-nakoming te beëindigen, acht ik het opportuun om een dwangsom per half jaar vast te stellen in plaats van een dwangsom per dag.

142. Ik constateer namelijk dat de Commissie voor de uitvoering van beschikking 2009/610 een termijn van vier maanden had vastgesteld(66) en dat zij de Helleense Republiek en EN voor de nakoming van de verbintenissen in de brief van 1 december 2010 een termijn van zes maanden had gegund. Dit lijkt me logisch, aangezien de maatregelen die moesten worden getroffen ter uitvoering van deze beschikking of ter nakoming van de in deze brief omschreven verbintenissen, zoals de veiling van de activa of de vaststelling van wetgevende maatregelen houdende intrekking van de concessie voor het droogdok, niet van de ene op de andere dag kunnen worden genomen. Dit is thans des te meer van belang omdat EN onder bijzonder bewind is geplaatst, welke procedure volgens artikel 69 van wet nr. 4307/2014 tot twaalf maanden kan duren.

143. Ten aanzien van het bedrag van de dwangsom merk ik op dat het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405), en die betrekking had op het milieu, een dwangsom heeft vastgesteld van 14 520 000 EUR per half jaar, omdat de Helleense Republiek geen enkele van de maatregelen had genomen die noodzakelijk waren voor de uitvoering van het arrest van 6 oktober 2005, Commissie/Griekenland (C‑502/03, EU:C:2005:592), terwijl de Commissie een dwangsom van 71 193,60 EUR per dag had voorgesteld (hetgeen zou zijn neergekomen op een dwangsom van 12 814 848 EUR per half jaar).

144. Gelet op het voorgaande en met name de ernst en de duur van de inbreuk maar ook de daling van het Griekse BBP in de laatste jaren, stel ik voor om een dwangsom per half jaar vast te stellen van 9 500 000 EUR, dus ongeveer 1,5 % van het bedrag van de terug te vorderen steun.(67)

145. Ofschoon het Hof een degressieve dwangsom kan vaststellen om rekening te houden met de eventuele voortgang die de betrokken lidstaat heeft geboekt, kan het naar mijn mening ook een progressieve dwangsom vaststellen ingeval de lidstaat volhardt in zijn houding om het eerste arrest van het Hof niet uit te voeren. In casu zou de dwangsom elk half jaar met een bedrag van 2 000 000 EUR kunnen worden verhoogd totdat de Helleense Republiek het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), volledig en ten volle heeft uitgevoerd.

146. Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de Helleense Republiek te veroordelen om vanaf de datum van uitspraak van het in deze zaak te wijzen arrest tot de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), aan de Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een dwangsom per halfjaar te betalen van 9 500 000 EUR, welke dwangsom zal worden verhoogd met 2 000 000 EUR voor elk halfjaar volgend op het eerste halfjaar na de uitspraak van het in deze zaak te wijzen arrest tot de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

B.      Forfaitaire som

1.      Argumenten van partijen

147. Met betrekking tot het bedrag van de forfaitaire som stelt de Commissie het Hof voor om dit vast te stellen door een bedrag per dag te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat de inbreuk voortduurt.

148. De Commissie stelt voor om bij de berekening van de forfaitaire som dezelfde coëfficiënt voor de ernst te hanteren, dat wil zeggen „5”, en dezelfde factor „n” als in het kader van de dwangsom. Daarentegen zou het basisbedrag voor de berekening van de forfaitaire som moeten worden bepaald op 220 EUR per dag. Anders dan bij de berekening van de dwangsom, zal geen coëfficiënt voor de duur worden toegepast.

149. Op grond hiervan stelt de Commissie voor om een forfaitaire som vast te stellen die is berekend door een bedrag van 3 828 EUR te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat is verstreken tussen de uitspraak van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), en de datum waarop de Helleense Republiek haar verplichtingen is nagekomen of, bij uitblijven daarvan, de datum van uitspraak van het in deze zaak te wijzen arrest.

150. De Helleense Republiek heeft geen specifieke argumenten naar aanleiding van de forfaitaire som aangevoerd. Aangezien de Commissie voor de berekening daarvan dezelfde criteria hanteert als bij de berekening van de dwangsom, zoals de ernst en de duur van de inbreuk, moeten hier de argumenten worden onderzocht die de Helleense Republiek heeft aangevoerd met betrekking tot de dwangsom.

2.      Beoordeling

151. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het in de uitoefening van de hem op dat gebied verleende beoordelingsbevoegdheid gelijktijdig een dwangsom en een forfaitaire som mag opleggen.(68)

152. Volgens het Hof „[berust] het beginsel van veroordeling tot betaling van een forfaitaire som […] in wezen op de beoordeling van de consequenties van de niet‑nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet‑nakoming is blijven voortbestaan lang na de uitspraak van het arrest waarin zij oorspronkelijk is vastgesteld”.(69)

153. Bovendien „[moet d]ie veroordeling […] in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat waarop de op grondslag van artikel 260 VWEU ingeleide procedure betrekking heeft. Dienaangaande verleent dat artikel het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid teneinde te beslissen om die sanctie al dan niet op te leggen”.(70)

154. In het onderhavige geding is, zoals de Commissie opmerkt, sprake van een recidiverend inbreukmakend gedrag van de Helleense Republiek op het gebied van staatssteun.(71) Dit aspect en in de onderhavige zaak met name het feit dat niet één euro is teruggevorderd ter uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), leveren voldoende aanwijzingen op dat, om daadwerkelijk te voorkomen dat in de toekomst vaker dergelijke inbreuken op het Unierecht worden gemaakt, een afschrikkende maatregel, zoals de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som, moet worden getroffen.(72)

155. In deze omstandigheden stelt het Hof het bedrag van die forfaitaire som zodanig vast, dat deze enerzijds in de gegeven omstandigheden passend is en anderzijds evenredig is aan de begane inbreuk.(73) Het houdt dienaangaande rekening met de ernst en de duur van de inbreuk alsook met de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat.(74)

156. Het onderhavige dossier bevat meerdere elementen die twijfel oproepen omtrent de daadwerkelijke wil van de Griekse autoriteiten om beschikking 2009/610 uit te voeren of de in de brief van 1 december 2010 omschreven verbintenissen ten volle na te komen.

157. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Helleense Republiek in artikel 11 van de raamovereenkomst in wezen aan EN en haar (oude en nieuwe) aandeelhouders had beloofd, dat zij definitief met de Commissie zou regelen dat beschikking 2009/610 als uitgevoerd zou worden beschouwd zonder dat EN de steunbedragen hoefde terug te betalen. Dat was in maart 2010, dat wil zeggen nog voordat de Commissie de lijst van verbintenissen in de brief van 1 december 2010 had goedgekeurd en nog voordat EN deze formeel had geaccepteerd.

158. De Helleense Republiek kon deze belofte echter niet op geldige wijze aan EN en haar verkrijgers doen, ook al werd dit door ADM (en vervolgens door Privinvest) als opschortende voorwaarde gesteld voor de overname van 75,1 % van haar aandelen.(75) Een dergelijke belofte, die het dwingende karakter van het recht van de Unie ter zake van staatssteun miskent, is immers ongeldig.

159. Bovendien hebben de Griekse autoriteiten de terugvordering van de onverenigbare steun niet als prioriteit aangemerkt. Integendeel, zij hebben zodanig gehandeld dat de terugvordering zich uiteindelijk voortsleepte, door maatregelen te treffen die hiertoe weliswaar noodzakelijk maar onvoldoende waren en door dit bovendien op extreem trage wijze te doen. Door dit uitstelgedrag is het bedrag van de terug te vorderen steun, vermeerderd met vertragingsrente, uiteindelijk gestegen van 256 000 000 EUR naar 670 000 000 EUR.

160. Zo hebben de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld pas op 4 december 2015 het eerste bevel tot invordering van de onverenigbare steun jegens EN uitgevaardigd(76), te weten elf maanden na de aanmaningsbrief van de Commissie en meer dan drie jaar na het niet-nakomingsarrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395). Zij hebben pas op 13 oktober 2017, dus bijna twee jaar na uitvaardiging van het eerste invorderingsbevel, verzocht om EN onder bijzonder bewind te plaatsen.

161. Bovendien heeft de Helleense Republiek, zelfs toen bleek dat EN en haar aandeelhouders niet zouden meewerken in het kader van de nakoming van de in de brief van 1 december 2010 vervatte verbintenissen, geen enkele maatregel getroffen om een faillissementsprocedure of een procedure van bijzonder bewind jegens EN in te leiden teneinde de steun terug te vorderen, en zulks in weerwil van het feit dat de Griekse rechterlijke instanties het door EN ingediende verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de invorderingsbevelen hadden afgewezen.(77)

162. Het is inderdaad zo dat het ICC-scheidsgerecht bij voorlopige beschikking van 5 augustus 2016 de Helleense Republiek had verboden om een faillissementsprocedure tegen EN in te leiden zonder hem daarvan vooraf in kennis te stellen, en dat het de Helleense Republiek bij beschikking van 27 juni 2017 had gelast om af te zien van elke maatregel die de zeggenschap over EN zou kunnen wijzigen – welk verbod ook de bijzondere bewindsprocedure omvatte – totdat het einduitspraak zou hebben gedaan.

163. Het recht echter dat van toepassing is op het geschil tussen EN, haar aandeelhouders en de Helleense Republiek is het Griekse recht en de ICC-arbitrageprocedure is aan dit recht onderworpen, omdat Athene (Griekenland) als zetel van het ICC-scheidsgerecht is gekozen. Aangezien het recht van de Unie deel uitmaakt van het Griekse recht(78), kon dit scheidsgerecht de Helleense Republiek niet geldig beletten om als laatste redmiddel voor de terugvordering van de onverenigbare steun een insolventieprocedure tegen EN in te leiden en kan de Helleense Republiek de niet-uitvoering van beschikking 2009/610 niet rechtvaardigen met een beroep op de beschikkingen van dit scheidsgerecht.

164. Op grond van het voorgaande en rekening houdend met het feit dat het Griekse BBP tussen 2010 en 2016 met 25,5 % is gedaald, acht ik het aangewezen om het Hof voor te stellen de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som van 13 000 000 EUR, hetzij circa 2 % van de terug te vorderen steun.

IX.    Eindopmerking

165. Ter terechtzitting heeft de Commissie het Hof om verduidelijking verzocht met betrekking tot een arbitrage-uitspraak in de ICSID-arbitrageprocedure die de Helleense Republiek zou veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens de eventuele terugvordering van de steun of de met het oog daarop genomen maatregelen, zoals de liquidatie van EN.(79)

166. In het arrest dat in deze zaak zal worden gewezen, kan het Hof slechts de grieven behandelen die de Commissie heeft aangevoerd in de aanmaningsbrief aan de Helleense Republiek. Het verzoek om verduidelijking van de Commissie kan niet als zodanig worden gekwalificeerd.

167. Derhalve kan dit verzoek van de Commissie slechts worden gedaan in het kader van een afzonderlijk beroep wegens niet-nakoming strekkend tot vaststelling dat de Helleense Republiek, door zich te conformeren aan een dergelijke uitspraak, de krachtens het VWEU op haar rustende verplichtingen heeft miskend.

168. Hoe dan ook bestaat er op dit moment geen uitspraak in de ICSID-arbitrageprocedure.

X.      Kosten

169. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de niet-nakoming is vastgesteld, dient de Helleense Republiek overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

XI.    Conclusie

170. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, te beslissen als volgt:

„1)      Door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn voor de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), is de Helleense Republiek de krachtens dat arrest en artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)      De Helleense Republiek wordt veroordeeld om vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot aan de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395), aan de Europese Commissie, op de rekening ‚Eigen middelen van de Europese Unie’ een dwangsom van 9 500 000 EUR per halfjaar te betalen, welke dwangsom zal worden verhoogd met 2 miljoen EUR voor elk halfjaar volgend op het eerste halfjaar na de uitspraak van het in deze zaak te wijzen arrest tot de uitvoering van het arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395).

3)      De Helleense Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening ‚Eigen middelen van de Europese Unie’ een forfaitaire som van 13 000 000 EUR te betalen.

4)      De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2009, L 225, blz. 104.


3      Volgens de Commissie was het terug te vorderen steunbedrag (rente niet meegerekend) op dat moment voorlopig geraamd op circa 256 miljoen EUR.


4      In oktober 2010 beliep het terug te vorderen bedrag, vermeerderd met rente, in totaal ongeveer 539 miljoen EUR.


5      ADM is een groep van ondernemingen gespecialiseerd in de bouw van oorlogsschepen en pleziervaartuigen; 70 % van de aandelen is in handen van de door sjeik Hamdan Bin Zayed Al Nahyan gecontroleerde groep Al-Ain en 30 % is eigendom van de groep Privinvest die door een Libanees onderdaan, genaamd Safa, wordt gecontroleerd.


6      „A tripartite settlement between the European Commissie, the Hellenic Republic and [EN] for the state aid recovery claims has been negotiated in July 2009 and currently its final execution is pending. The Hellenic Republic is herewith undertaking to immediately take all necessary measures to secure the formal closing of the file and final settlement and completion of this procedure which is regarded by ADM as a condition precedent for the [share purchase].”


7      FEK A’ 171/29.9.2012.


8      De reden voor de terugtrekking van ADM is blijkbaar geweest, dat de Helleense Republiek EN niet kon toestaan gebruik te maken van het droogdok en dat zij niet had kunnen garanderen dat EN een aanzienlijk aantal orders voor de bouw van schepen voor de Griekse marine zou krijgen.


9      EN heeft haar schriftelijke akkoordverklaring ondertekend op 27 oktober 2010 en de Helleense Republiek op 29 oktober 2010.


10      Het ging om twee drijvende droogdokken, een kraanschip, twee sleepboten, 16 percelen grond waarvan EN eigenaresse was en droogdok nr. 5 met het aangrenzende terrein die alle aan EN in concessie waren gegeven door de Griekse Staat.


11      Arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395, punt 38).


12      FEK A’ 250/20.12.2012.


13      FEK A’ 36/12.2.2014.


14      In de betrokken bepaling wordt het woord „καθόσον” gebezigd, dat beide betekenissen kan hebben.


15      FEK A’ 94/14.4.2014.


16      FEK A’ 246/15.11.2014.


17      Zie punten 16 en 17 van deze conclusie.


18      Het Thyssenkrupp-concern is geen partij bij deze procedure.


19      Aanhangige zaak.


20      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF), voorlopige beschikking van 14 oktober 2014, punten 111‑114. Zie ook in die zin Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF/AYZ), einduitspraak van 29 september 2017, punten 619 en 620.


21      Zie punt 38 van deze conclusie.


22      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF), voorlopige beschikking van 5 augustus 2016, punten 75, 76 en 92(1).


23      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF), voorlopige beschikking van 5 augustus 2016, punten 84‑86 en 92(2).


24      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF/AYZ), beschikking van 27 juni 2017, punten 19‑24.


25      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF/AYZ), einduitspraak van 29 september 2017, punten 1427‑1634 (onder „Vordering nr. 4: EU-staatssteun”).


26      Zie Iskandar Safa en Akram Safa tegen Helleense Republiek (ICSID-zaak nr. ARB/16/20), zoals geregistreerd door de secretaris-generaal van ICSID op 5 juli 2016.


27      Zie punt 28 van deze conclusie.


28      Zie punten 20 en 22 van deze conclusie.


29      Zie arresten van 17 oktober 2013, Commissie/België (C‑533/11, EU:C:2013:659, punt 32); 13 mei 2014, Commissie/Spanje (C‑184/11, EU:C:2014:316, punt 36); 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 27); 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 46), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 49).


30      Zie punt 38 van deze conclusie.


31      Het ICC-scheidsgerecht deelt de opvatting van de Commissie over de uitlegging van artikel 12 van wet nr. 4237/2014. Zie punten 28 en 48 van deze conclusie.


32      Zie beschikking van de president van het Hof van 14 december 2011, Alcoa Trasformazioni/Commissie [C‑446/10 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2011:829, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      Zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Commissie/Frankrijk (C‑63/14, EU:C:2015:458, punt 54).


34      Zie arresten van 7 juni 2012, Insinööritoimisto InsTiimi (C‑615/10, EU:C:2012:324, punt 35), en 28 februari 2013, Ellinika Nafpigeia/Commissie (C‑246/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:133, punt 17).


35      Arrest van 28 februari 2013, Ellinika Nafpigeia/Commissie (C‑246/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:133, punt 20).


36      Zie punten 20 en 21 van deze conclusie.


37      Arrest van 28 juni 2012, Commissie/Griekenland (C‑485/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:395, punt 38).


38      Dit staat los van de vraag of EN haar civiele activiteiten de facto heeft onderbroken wegens een gebrek aan orders.


39      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF/AYZ), einduitspraak van 29 september 2017, punten 341‑348.


40      Zie punt 93 van deze conclusie.


41      De in casu ingeleide arbitrageprocedures tonen aan dat scheidsgerechten in handelszaken zich moeten uitspreken over vragen van Unierecht, zelfs op het gebied van staatssteun. De principiële onmogelijkheid voor hen om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen [zoals door het Hof recentelijk nog bevestigd, ook ten aanzien van scheidsgerechten die bij overeenkomst tussen lidstaten in het leven zijn geroepen; zie onder meer arrest van 6 maart 2018, Achmea, (C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 45‑49)] vormt een probleem voor de uniforme toepassing en uitlegging van het Unierecht, vooral op meer gevoelige gebieden zoals dat van het mededingingsrecht en het staatssteunrecht.


42      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF), voorlopige beschikking van 5 augustus 2016, punten 79‑86 en 92(2).


43      Zie Hellenic Shipyards e.a. tegen Helleense Republiek (ICC-zaak nr. 18675/GZ/MHM/AGF/ZF/AYZ), einduitspraak van 29 september 2017, punten 373, 374, 422,424 en 573‑578; arrest nr. 725/2018 van 8 maart 2018 van de Monomeles Protodikeio Athinon, blz. 13.


44      Zie punt 81 van deze conclusie.


45      Zie mededeling SEC(2005) 1658 van 13 december 2005 (PB 2007, C 126, blz. 15), zoals geactualiseerd bij de Mededeling van de Commissie – Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie voorstelt in inbreukprocedures (PB 2017, C 431, blz. 3). In de onderhavige zaak heeft de Commissie gebruikgemaakt van haar mededeling C(2015) 5511 definitief van 5 augustus 2015.


46      De coëfficiënt voor de ernst varieert van 1 tot en met 20. De coëfficiënt voor de duur bedraagt 0,10 voor elke maand dat de inbreuk voortduurt.


47      Zie punten 51 en 52 van deze conclusie.


48      BBP n = bruto binnenlands product (BBP) van de betrokken lidstaat, uitgedrukt in miljoen EUR, BBP Lux = BBP van Luxemburg, Stemmen n = aantal stemmen van de betrokken lidstaat in de Raad op basis van de in artikel 205 van het EG-Verdrag vastgelegde weging, Stemmen Lux = aantal stemmen van Luxemburg.


49      Zie mededeling van de Commissie — Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie voorstelt in inbreukprocedures (PB 2017, C 431, blz. 3).


50      Zie artikel 16, lid 4, VEU en artikel 3, lid 3, van het Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen (PB 2012, C 326, blz. 322).


51      Arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 47), en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook in die zin arrest van 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 87), en arrest van 22 juni 2016, Commissie/Portugal (C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 61).


52      Zie arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 51).


53      Zie punt 41 van deze conclusie.


54      Arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 52), en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook in die zin arrest van 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punten 95 en 96, en aldaar aangehaalde rechtspraak).


55      Arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook in die zin arresten van 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 97); 22 juni 2016, Commissie/Portugal (C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 70), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 92).


56      Zie arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, EU:C:2009:428, punten 118‑121 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook in die zin arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje (C‑610/10, EU:C:2012:781, punten 125‑127).


57      Zie arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, EU:C:2009:428, punt 122).


58      In de zaak die aanleiding had gegeven tot het arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, EU:C:2005:444), had de Commissie een coëfficiënt voor de ernst gehanteerd van „10”. Zij verweet de Franse Republiek niet-naleving van de regelgeving van de Unie inzake de minimummaaswijdten, ontoereikende controle waardoor de verkoop van ondermaatse vis mogelijk was en een tolerante houding van de Franse autoriteiten bij de vervolging van overtredingen. Ter terechtzitting heeft de Commissie gesteld dat zij in sommige zaken van „dubbele niet-nakoming” op het gebied van staatssteun coëfficiënten voor de ernst had gehanteerd van „7 of 8”.


59      Zie arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


60      Zie arresten van 22 juni 2016, Commissie/Portugal (C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 100).


61      Zie in die zin arresten van 4 juli 2000, Commissie/Griekenland (C‑387/97, EU:C:2000:356, punt 88); 25 november 2003, Commissie/Spanje (C‑278/01, EU:C:2003:635, punt 59); 10 januari 2008, Commissie/Portugal (C‑70/06, EU:C:2008:3, punt 48), en 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑109/08, EU:C:2009:346, punt 42).


62      Zie arresten van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 58), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 101).


63      Zie arrest van 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 101). Ter terechtzitting heeft de Commissie noch de Helleense Republiek meer recente cijfers overgelegd.


64      Zie punt 116 van deze conclusie.


65      Het lijkt aangewezen dat de Commissie haar mededeling aanpast aan de nieuwe regel voor besluiten bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad.


66      Zie artikel 18, lid 5, van deze beschikking.


67      Het voorstel van de Commissie zou leiden tot een halfjaarlijks bedrag van circa 6 300 000 EUR.


68      Zie arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


69      Arrest van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


70      Arresten van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


71      Zie arresten van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, EU:C:2009:428); 1 maart 2012, Commissie/Griekenland (C‑354/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:109); 17 oktober 2013, Commissie/Griekenland (C‑263/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:673); 9 november 2017, Commissie/Griekenland (C‑481/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:845), en 17 januari 2018, Commissie/Griekenland (C‑363/16, EU:C:2018:12).


72      Zie in die zin arresten van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 74), en 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punten 115 en 116).


73      Zie in die zin arresten van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punt 75); 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 117); 22 juni 2016, Commissie/Portugal (C‑557/14, EU:C:2016:471, punt 94), en 22 februari 2018, Commissie/Griekenland (C‑328/16, EU:C:2018:98, punt 119).


74      Zie in die zin arresten van 2 december 2014, Commissie/Griekenland (C‑378/13, EU:C:2014:2405, punten 76 en 77, en aldaar aangehaalde rechtspraak), en van 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


75      Zie punten 15 en 16 van deze conclusie. Het ICC-scheidsgerecht heeft derhalve volledig miskend dat de Helleense Republiek EN niet kon toestaan orders aan te nemen voor de bouw van oorlogsschepen voor andere landen, omdat artikel 346, lid 1, VWEU enkel de wezenlijke belangen van de veiligheid van de betrokken lidstaat beschermt. Dergelijke orders, vooral voor derde landen, zouden een civiele activiteit vormen die in de brief van 1 december 2010 is verboden en waarvan EN heeft afgezien in haar schriftelijke akkoordverklaring van 27 oktober 2010.


76      Zie punt 38 van deze conclusie.


77      Zie punt 38 van deze conclusie.


78      Zie arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 41).


79      Zie punten 58 en 59 van deze conclusie.