Language of document : ECLI:EU:C:2018:990

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

6 december 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Erkenning van beroepskwalificaties – Richtlijn 2005/36/EG – Erkenning van na gedeeltelijk overlappende opleidingsperioden verkregen opleidingstitels – Verificatiebevoegdheden van de ontvangende lidstaat”

In zaak C‑675/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 12 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 30 november 2017, in de procedure

Ministero della Salute

tegen

Hannes Preindl,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský, L. Bay Larsen (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Hannes Preindl, vertegenwoordigd door M. Schullian en C. Senoner, avvocati,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis en vervolgens door L. Aguilera Ruiz als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en L. Malferrari als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Ministero della Salute (ministerie van Volksgezondheid; hierna: „ministerie”) en Hannes Preindl, betreffende de weigering door dit ministerie om een door de bevoegde Oostenrijkse autoriteit afgegeven opleidingstitel voor artsen te erkennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 1 en 19 van richtlijn 2005/36 zijn als volgt verwoord:

„(1)      In artikel 3, lid 1, onder c), van het [EG-]Verdrag wordt de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten als een van de doelstellingen van de [Europese Unie] genoemd. Voor de onderdanen van de lidstaten houdt dat met name de mogelijkheid in om als zelfstandige of werknemer een beroep uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificaties werden verworven. Daarnaast is in artikel 47, lid 1, van het [EG-]Verdrag bepaald dat er richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels worden vastgesteld.

[...]

(19)      Het vrije verkeer en de onderlinge erkenning van de opleidingstitels van artsen, verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, beoefenaren der tandheelkunde, dierenartsen, verloskundigen, apothekers en architecten moeten gebaseerd zijn op het grondbeginsel dat opleidingstitels op basis van een coördinatie van de minimumopleidingseisen automatisch worden erkend. Bovendien moet de toegang tot het beroep van arts, verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger, beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige en apotheker in de lidstaten afhankelijk zijn van het bezit van een bepaalde opleidingstitel, waardoor wordt gegarandeerd dat de betrokkene een opleiding heeft gevolgd die aan de vastgestelde minimumeisen voldoet. Dit systeem moet worden aangevuld met een reeks verworven rechten waarop de gekwalificeerde beroepsbeoefenaren onder bepaalde voorwaarden een beroep kunnen doen.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift „Doel”, bepaalt:

„Deze richtlijn stelt de regels vast volgens welke een lidstaat die de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep op zijn grondgebied afhankelijk stelt van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties (hierna de ,ontvangende lidstaat’ genoemd), de in een andere lidstaat of andere lidstaten (hierna de ,lidstaat van oorsprong’ genoemd) verworven beroepskwalificaties die de houder van die kwalificaties het recht verlenen er hetzelfde beroep uit te oefenen, erkent voor de toegang tot en de uitoefening van dit beroep.”

5        Artikel 21 van voornoemde richtlijn, „Beginsel van automatische erkenning”, bepaalt in lid 1:

„Elke lidstaat erkent de opleidingstitels van artsen welke toegang geven tot de beroepswerkzaamheden van arts met een basisopleiding of medische specialist, alsmede de opleidingstitels van verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, beoefenaren der tandheelkunde, specialisten in de tandheelkunde, dierenartsen, apothekers en architecten, zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk de punten 5.1.1, 5.1.2, 5.2.2, 5.3.2, 5.3.3, 5.4.2, 5.6.2 en 5.7.1, die voldoen aan de minimumopleidingseisen van respectievelijk de artikelen 24, 25, 31, 34, 35, 38, 44 en 46, door daaraan op zijn grondgebied, wat de toegang tot en uitoefening van de betrokken beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de door hem afgegeven opleidingstitels.

Deze opleidingstitels moeten door bevoegde instellingen van de lidstaten zijn afgegeven en, in voorkomend geval, vergezeld gaan van het certificaat, zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk de punten 5.1.1, 5.1.2, 5.2.2, 5.3.2, 5.3.3, 5.4.2, 5.6.2 en 5.7.

[...]”

6        Artikel 22 van diezelfde richtlijn, „Gemeenschappelijke bepalingen inzake opleiding”, bepaalt onder a) het volgende:

„In het geval van de in de artikelen 24, 25, 28, 31, 34, 35, 38, 40, 44 en 46 bedoelde opleidingen:

a)      kunnen de lidstaten toestemming geven voor een deeltijdopleiding, onder door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden; die autoriteiten zien erop toe dat die opleiding qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoet voor een doorlopende voltijdse opleiding”.

7        Artikel 24 van richtlijn 2005/36, „De medische basisopleiding”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De medische basisopleiding omvat in totaal ten minste zes studiejaren of 5 500 uur theoretisch en praktisch onderwijs aan een universiteit of onder toezicht van een universiteit.

[...]

3.      De medische basisopleiding waarborgt dat de betrokkene de volgende kennis en bekwaamheid heeft verworven:

a)      voldoende kennis van de wetenschappen waarop de geneeskunde berust, alsmede een goed inzicht in de wetenschappelijke methoden, met inbegrip van de beginselen van de meting van biologische functies, in de beoordeling van wetenschappelijk vastgestelde feiten alsmede in de analyse van gegevens;

b)      voldoende kennis van de structuur, de functies en het gedrag van gezonde en zieke personen, alsmede van de wijze waarop de gezondheidstoestand van de mens wordt beïnvloed door zijn fysieke en sociale omgeving;

c)      voldoende kennis van de klinische studievakken en de klinische praktijk, waardoor hij een samenhangend beeld heeft van de ziekten van lichaam en geest, van de preventieve, diagnostische en therapeutische aspecten van de geneeskunde en van de voortplanting van de mens;

d)      voldoende klinische ervaring, onder deskundig toezicht in ziekenhuizen opgedaan.”

8        Artikel 34 van die richtlijn, „Basisopleiding tandheelkunde”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De basisopleiding tandheelkunde omvat in totaal ten minste vijf jaar theoretisch en praktisch onderwijs op voltijdbasis aan een universiteit, aan een instelling voor hoger onderwijs van een als gelijkwaardig erkend niveau of onder toezicht van een universiteit, en omvat ten minste het in bijlage V, punt 5.3.1, opgenomen studieprogramma.

[...]

3.      De basisopleiding tandheelkunde waarborgt dat de betrokkene de volgende kennis en bekwaamheid heeft verworven:

a)      voldoende kennis van de wetenschappen waarop de tandheelkunde berust, alsmede een goed inzicht in de wetenschappelijke methoden en met name de beginselen van de meting van biologische functies, in de beoordeling van wetenschappelijk vastgestelde feiten alsmede in de analyse van gegevens;

b)      voldoende kennis van het gestel, de fysiologie en het gedrag van gezonde en zieke personen, alsmede van de wijze waarop de gezondheidstoestand van de mens wordt beïnvloed door zijn natuurlijke en sociale omgeving; een en ander voor zover dat in relatie staat tot de tandheelkunde;

c)      voldoende kennis van structuur en functie van de tanden, de mond, de kaken en de omliggende weefsels, zowel in gezonde als zieke toestand, en de relatie daarvan tot de algemene gezondheidstoestand en het fysieke en sociale welzijn van de patiënt;

d)      voldoende kennis van de klinische studievakken en methoden die aan de tandheelkundige een samenhangend beeld geven van de anomalieën, kwetsuren en ziekten van tanden, mond, kaken en omliggende weefsels, alsmede van de preventieve, diagnostische en therapeutische aspecten van de odontologie;

e)      voldoende klinische ervaring, opgedaan onder deskundig toezicht.

[...]”

9        Artikel 50 van voornoemde richtlijn, „Documenten en formaliteiten”, bepaalt in lid 2:

„In geval van gegronde twijfel kan de ontvangende lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vragen om bevestiging van de echtheid van de in die andere lidstaat afgegeven getuigschriften en opleidingstitels, alsmede, in voorkomend geval, om bevestiging dat de begunstigde voor de beroepen in hoofdstuk III van deze titel voldoet aan de minimumopleidingseisen van de artikelen 24, 25, 28, 31, 34, 35, 38, 40, 44 en 46.”

 Italiaans recht

10      Artikel 142, tweede alinea, van Regio Decreto n. 1592 – Approvazione del testo unico delle leggi sull’istruzione superiore (koninklijk besluit nr. 1592 tot goedkeuring van de gecoördineerde tekst van de wetten betreffende het hoger onderwijs) van 31 augustus 1933 (gewoon supplement bij GURI nr. 283 van 7 december 1933), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt: „Onverminderd artikel 39, onder c), is het verboden om tegelijkertijd ingeschreven te staan bij verschillende universiteiten en verschillende instellingen voor hoger onderwijs, verschillende faculteiten of ‚bijzondere hogescholen’ van een en dezelfde universiteit of dezelfde instelling of bij verschillende universitaire of andere opleidingen van een en dezelfde faculteit of ‚bijzondere hogeschool’”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Op 26 maart 2013 heeft Preindl, Italiaans staatsburger, om in Italië het beroep van tandarts te kunnen uitoefenen, bij het ministerie een verzoek ingediend tot erkenning van de titel „Doktor der Zahnheilkunde”, die op 8 januari 2013 aan hem was afgegeven door de Medizinische Universität Innsbruck (Oostenrijk).

12      Het ministerie heeft bij besluit van 20 mei 2013 deze titel erkend als tandartstitel, na kennis te hebben genomen van het door de bevoegde Oostenrijkse autoriteit – de Oostenrijkse orde van tandartsen – afgegeven document, waaruit bleek dat was voldaan aan de minimumvoorwaarden van artikel 34 van richtlijn 2005/36.

13      Op 16 oktober 2014 heeft Preindl, om ook het beroep van arts („medico chirurgo”) te kunnen uitoefenen in Italië, een verzoek ingediend bij het ministerie tot erkenning van de titel „Doktor der gesamten Heilkunde”, afgegeven door de Medizinische Universität Innsbruck op 20 augustus 2014. Dit verzoek ging vergezeld van, met name, een schriftelijke verklaring van de bevoegde Oostenrijkse autoriteit – de Oostenrijkse orde van artsen – waaruit bleek dat die titel voldeed aan de criteria van artikel 24 van richtlijn 2005/36 en overeenkomt met het Oostenrijkse diploma dat de academische artsentitel toekent, bedoeld in bijlage V, punt 5.1.1, bij richtlijn 2005/36.

14      Bij dit tweede verzoek om erkenning heeft het ministerie vastgesteld dat de Oostenrijkse tandartstitel en artsentitel aan Preindl werden afgegeven op respectievelijk 8 januari 2013 en 20 augustus 2014, en dat die tweede titel werd afgegeven naar aanleiding van een opleiding geneeskunde van vijftien maanden, ver onder de zes jaar die volgens artikel 24 van richtlijn 2005/36 noodzakelijk zijn om een artsentitel te verkrijgen.

15      Om die reden heeft het ministerie zich tot de Oostenrijkse orde van artsen gewend, om te vernemen in hoeverre de aan Preindl verstrekte artsentitel kan voldoen aan alle voorwaarden van artikel 24 van richtlijn 2005/36.

16      De Oostenrijkse orde van artsen heeft op 19 maart 2015 bevestigd dat deze titel aan die voorwaarden voldeed, en dat Preindl zijn studie tandheelkunde was begonnen op 7 september 2004, en deze had afgerond op 8 januari 2013, en zijn studie geneeskunde was begonnen op 21 maart 2006, en deze had afgerond op 20 augustus 2014.

17      Gelet op deze informatie heeft het ministerie geweigerd om Preindls titel, waarmee hij in Italië het beroep van arts zou kunnen uitoefenen, te erkennen, omdat richtlijn 2005/36 niet voorziet in de mogelijkheid om tegelijkertijd twee studies te volgen.

18      Preindl heeft beroep ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale del Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië), en daarbij aangevoerd dat de weigering van het ministerie openlijk in strijd is met het beginsel van automatische erkenning van de opleidingstitels van artsen als bedoeld in artikel 21 van richtlijn 2005/36. Daarnaast heeft de betrokkene aangevoerd dat de specifieke verklaring van de Oostenrijkse orde van artsen uitdrukkelijk vermeldt dat de door hem gevolgde opleiding voldoet aan de in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2005/36 gestelde minimumopleidingseisen, die in artikel 24 van die richtlijn nader zijn bepaald.

19      De Tribunale amministrativo regionale del Lazio heeft het beroep toegewezen. Het ministerie heeft hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië). Volgens het ministerie bevat richtlijn 2005/36 een opsomming van de dwingende opleidingsvoorwaarden die de lidstaten moeten waarborgen met het oog op de verlening van een medisch basisdiploma. In dat verband bepaalt artikel 24 van die richtlijn in het bijzonder dat de medische basisopleiding in totaal ten minste zes studiejaren of 5 500 uur theoretisch en praktisch onderwijs aan een universiteit of onder toezicht van een universiteit omvat. In het onderhavige geval zijn een groot aantal door Preindl met goed gevolg afgelegde examens in aanmerking genomen voor de afgifte van zowel de tandartstitel als de artsentitel. Dit systeem is in de nationale Oostenrijkse wetgeving geregeld, maar is volgens het ministerie openlijk in strijd met de bepalingen van richtlijn 2005/36, en leidt bovendien tot een ongelijke behandeling – die neerkomt op een substantiële discriminatie – van Oostenrijkse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie, waaronder Italië, waar het uitdrukkelijk verboden is om zich gelijktijdig voor twee studies in te schrijven.

20      De verwijzende rechter stelt dat deeltijdopleidingen voortvloeien uit de mogelijkheid om gelijktijdig meerdere universitaire studies te volgen en vraagt zich af of, niettegenstaande de automatische erkenning van beroepskwalificaties in de zin van de artikelen 21 en 24 van richtlijn 2005/36, zulke opleidingen wel voldoen aan de minimumvoorwaarden van artikel 24 van die richtlijn en bijlage V erbij. Zo ja, vraagt deze rechter zich tevens af of de lidstaat waar om erkenning van opleidingstitels is verzocht het recht heeft om te toetsen of de deeltijdopleiding in de lidstaat van oorsprong daadwerkelijk overeenkomt met de in de genoemde bepalingen bedoelde minimumopleiding.

21      In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verplichten de artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn [2005/36] een lidstaat waar het verplicht is om een voltijdopleiding te volgen en het derhalve verboden is om gelijktijdig voor twee studies te zijn ingeschreven, tot automatische erkenning van opleidingstitels die in de lidstaat van oorsprong gelijktijdig of in elkaar deels overlappende tijdvakken zijn behaald?

2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen artikel 22, onder a), en artikel 21 van richtlijn [2005/36] dan aldus worden uitgelegd dat de autoriteit van de lidstaat waar om erkenning is verzocht niettemin kan verifiëren of is voldaan aan de voorwaarde dat die opleiding qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoet voor een doorlopende voltijdse opleiding?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

22      Zoals vermeld in punt 20 van het onderhavige arrest, meent de verwijzende rechter dat uit het feit dat de betrokkene gelijktijdig meerdere universitaire opleidingen volgde, kan worden afgeleid dat de universitaire studie op deeltijdbasis plaatsvond.

23      De Europese Commissie alsmede de Spaanse en de Oostenrijkse regering merken daarentegen op dat het gelijktijdig volgen van twee studies niet noodzakelijkerwijs uitsluit dat die studies overeenkomen met voltijdopleidingen.

24      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerkingsprocedure niet aan het Hof, maar aan de nationale rechter staat om de aan het geding ten gronde liggende feiten vast te stellen en daaruit de nodige conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing. Hiernaast moet het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties acht slaan op de in de verwijzingsbeschikking omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, Scotch Whisky Association, C‑44/17, EU:C:2018:415, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Hoewel het standpunt van de Commissie en de Spaanse en de Oostenrijkse regering a priori niet geheel ongegrond lijkt, zullen de prejudiciële vragen derhalve worden onderzocht naar aanleiding van de feiten zoals die zijn vastgesteld door de verwijzende rechter.

 Eerste vraag

26      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn 2005/36 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat waarvan de wetgeving een voltijdopleiding verplicht stelt en verbiedt om gelijktijdig voor twee studies te zijn ingeschreven, verplichten tot automatische erkenning van titels die in een andere lidstaat na deels overlappende studies zijn afgegeven.

27      In dit verband volgt uit overweging 19 van richtlijn 2005/36 dat die richtlijn voorziet in de automatische erkenning van opleidingstitels op basis van een coördinatie van de minimumopleidingseisen, onder meer met betrekking tot de beroepen van arts en tandarts (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Orde van Architecten, C‑365/13, EU:C:2014:280, punt 20).

28      Volgens artikel 21, lid 1, van richtlijn 2005/36, dat betrekking heeft op het beginsel van automatische erkenning, erkent elke lidstaat aldus met name de opleidingstitels van artsen welke toegang geven tot de beroepswerkzaamheden van arts met een basisopleiding, alsmede de opleidingstitels van beoefenaren der tandheelkunde, zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk punten 5.1.1 en 5.3.2, bij die richtlijn, die voldoen aan de minimumopleidingseisen van respectievelijk de artikelen 24 en 34, door daaraan op zijn grondgebied, wat de toegang tot en uitoefening van de betrokken beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de door hem afgegeven opleidingstitels.

29      Bovendien bepaalt artikel 22, onder a), van richtlijn 2005/36 dat, wat betreft bepaalde opleidingen, waaronder de basisopleiding tot arts en de tandartsopleiding zoals bedoeld in respectievelijk de artikelen 24 en 34, de lidstaten toestemming kunnen geven voor een deeltijdopleiding onder door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden, zolang de totale duur, het niveau en de kwaliteit van die opleiding niet onderdoet voor een doorlopende voltijdopleiding.

30      Tot slot moet worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van voornoemde richtlijn zich ertegen verzet dat lidstaten gelijktijdige inschrijving voor meerdere opleidingen toestaan.

31      De erkenning van opleidingstitels, waaronder met name de titel van basisarts en de titel van tandarts, geschiedt dus automatisch en is onvoorwaardelijk, in die zin dat de lidstaten verplicht zijn de gelijkwaardigheid te erkennen van de in richtlijn 2005/36 genoemde opleidingstitels, zonder dat zij van de betrokkenen kunnen vereisen dat zij voldoen aan andere voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn gesteld. Deze erkenning berust op het onderlinge vertrouwen van de lidstaten dat de andere lidstaten opleidingstitels afgeven die aan de eisen voldoen, welk vertrouwen berust op een opleidingsstelsel waarvan het peil in gezamenlijk overleg is vastgesteld (zie naar analogie arrest van 19 juni 2003, Tennah-Durez, C‑110/01, EU:C:2003:357, punt 30).

32      Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn 2005/36 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat waarvan de wetgeving een voltijdopleiding verplicht stelt en verbiedt om gelijktijdig voor twee studies te zijn ingeschreven, verplichten tot automatische erkenning van in die richtlijn genoemde opleidingstitels die in een andere lidstaat na deels overlappende studies zijn afgegeven.

 Tweede vraag

33      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 21 en artikel 22, onder a), van richtlijn 2005/36 aldus moeten worden uitgelegd dat de ontvangende lidstaat kan verifiëren of is voldaan aan de voorwaarde dat deeltijdopleidingen qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoen voor doorlopende voltijdopleidingen.

34      Zoals reeds is uiteengezet in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest, voorziet richtlijn 2005/36 in de artikelen 21 en 22 in de wederzijdse erkenning van artsen- en tandartstitels, en staat die richtlijn toe dat lidstaten onder bepaalde voorwaarden voorzien in deeltijdopleidingen voor artsen en tandartsen. De verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat volledig wordt voldaan aan de in richtlijn 2005/36 neergelegde kwalitatieve en kwantitatieve opleidingseisen, berust geheel en al bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de opleidingstitel afgeeft (zie naar analogie arrest van 19 juni 2003, Tennah-Durez, C‑110/01, EU:C:2003:357, punt 56).

35      Deze autoriteit moet bij de uitoefening van haar bevoegdheden voor ogen houden dat opleidingstitels, door de automatische en onvoorwaardelijke erkenning van die titels, de houder in staat stellen zich naar alle lidstaten van de Europese Unie te begeven en er zijn beroep uit te oefenen (zie in die zin arrest van 19 juni 2003, Tennah-Durez, C‑110/01, EU:C:2003:357, punt 56). Zoals in herinnering gebracht in punt 31 van het onderhavige arrest berust die erkenning op het onderlinge vertrouwen van de lidstaten dat de andere lidstaten opleidingstitels afgeven die aan de eisen voldoen.

36      In dat verband kan worden opgemerkt dat een stelsel van automatische en onvoorwaardelijke erkenning van opleidingstitels zoals vastgelegd in artikel 21 van richtlijn 2005/36, zou worden ondergraven indien het de lidstaten zou zijn toegestaan naar eigen goeddunken te bezien of de beslissing van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om de opleidingstitel af te geven, juist is geweest (zie naar analogie arrest van 19 juni 2003, Tennah-Durez, C‑110/01, EU:C:2003:357, punt 75).

37      Het automatische en onvoorwaardelijke karakter van de erkenning van opleidingstitels blijft behouden wanneer de lidstaat van oorsprong een opleidingstitel afgeeft na een opleiding voor basisarts of een opleiding voor tandarts, die is opgezet overeenkomstig artikel 22, onder a), van richtlijn 2005/36. Ook in deze context staat het aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong – en niet die van de ontvangende lidstaat – om te toetsen of deeltijdopleidingen qua totale duur, niveau, en kwaliteit niet onderdoen voor doorlopende voltijdopleidingen, en, meer algemeen, of volledig is voldaan aan alle vereisten van richtlijn 2005/36.

38      Voor de goede orde moet worden benadrukt dat op grond van artikel 50, lid 2, van richtlijn 2005/36 de ontvangende lidstaat, in geval van gegronde twijfel, de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat kan vragen om bevestiging van de echtheid van de in die andere lidstaat afgegeven getuigschriften en opleidingstitels, alsmede, in voorkomend geval, om bevestiging dat de begunstigde voor de in die richtlijn genoemde beroepen voldoet aan de daarin gestelde minimumopleidingseisen.

39      Met een dergelijk middel kan de ontvangende lidstaat zich er verder van vergewissen of de aan hem overgelegde getuigschriften en opleidingstitels in aanmerking komen voor automatische en onvoorwaardelijke erkenning (zie naar analogie arrest van 19 juni 2003, Tennah-Durez, C‑110/01, EU:C:2003:357, punt 76).

40      Wanneer een opleiding voldoet aan de opleidingsvereisten van richtlijn 2005/36, hetgeen moet worden nagegaan door de lidstaat die de titel afgeeft, kunnen de autoriteiten van de ontvangende lidstaat dus niet weigeren deze titel te erkennen. De omstandigheid dat de betrokkene overeenkomstig artikel 22, onder a), van deze richtlijn een deeltijdopleiding heeft gevolgd, dan wel meerdere opleidingen tegelijkertijd of gedurende gedeeltelijk overlappende perioden, is dienaangaande niet relevant wanneer is voldaan aan de opleidingseisen van deze richtlijn.

41      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 21 en artikel 22, onder a), van richtlijn 2005/36 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de ontvangende lidstaat verifieert of is voldaan aan de voorwaarde dat deeltijdopleidingen qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoen voor doorlopende voltijdopleidingen.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties moeten aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat waarvan de wetgeving een voltijdopleiding verplicht stelt en verbiedt om gelijktijdig voor twee studies te zijn ingeschreven, verplichten tot automatische erkenning van in die richtlijn genoemde opleidingstitels die in een andere lidstaat na deels overlappende studies zijn afgegeven.

2)      Artikel 21 en artikel 22, onder a), van richtlijn 2005/36 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de ontvangende lidstaat verifieert of is voldaan aan de voorwaarde dat deeltijdopleidingen qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoen voor doorlopende voltijdopleidingen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.