Language of document : ECLI:EU:T:2019:820

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

28 november 2019 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Bezoldiging – Besluit houdende weigering van ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut – Diensten verricht voor een andere staat – Diplomatieke status – Referentieperiode van vijf jaar”

In zaak T‑592/18,

Katarzyna Wywiał-Prząda, wonende te Wezembeek-Oppem (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr en D. Milanowska als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 november 2017 waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage is geweigerd,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Marcoulli en R. Frendo (rapporteur), rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster heeft de Poolse nationaliteit. Zij is op 22 september 2010 in België aangekomen, na de benoeming van haar echtgenoot als diplomatiek adviseur bij de permanente delegatie van de Republiek Polen bij de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO).

2        Vanaf 2 juli 2010 beschikte verzoekster over een diplomatiek paspoort, dat was afgegeven door het Poolse ministerie van Buitenlandse Zaken.

3        Van 7 januari 2011 tot en met 31 december 2011 heeft verzoekster als secretaresse bij de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Polen bij de Europese Unie gewerkt.

4        Van 9 november 2012 tot en met 11 januari 2013 begeleidde zij conversatietafels te Brussel (België) in opdracht van een vereniging zonder winstoogmerk, waarvoor haar een onkostenvergoeding werd toegekend.

5        Verzoekster heeft haar diplomatiek paspoort teruggegeven en is met ingang van 7 juni 2013 ingeschreven in het vreemdelingenregister van Sint-Pieters-Woluwe (België).

6        Van 16 juni 2014 tot en met 31 december 2015, en vervolgens van 4 januari 2016 tot en met 31 augustus 2017, werd verzoekster achtereenvolgens door twee Belgische ondernemingen in het kader van de dienstverlening voor de Europese Commissie tewerkgesteld.

7        Op 9 september 2016 is verzoeksters echtgenoot na afloop van zijn diplomatieke missie naar Polen teruggekeerd. Verzoekster is met hun zoon in België gebleven.

8        Op 1 september 2017 is verzoekster door de Commissie als arbeidscontractant aangeworven.

9        Bij besluit van 23 november 2017 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van de Commissie (hierna: „TAOBG”) geweigerd om verzoekster de ontheemdingstoelage toe te kennen (hierna: „bestreden besluit”).

10      Op 21 februari 2018 heeft verzoekster een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Deze klacht werd afgewezen bij een besluit van het TAOBG van 18 juni 2018, waarvan dezelfde dag is kennisgegeven. Allereerst heeft het TAOBG de „periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór [de] indiensttreding” (hierna: „referentieperiode”) vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), die van toepassing is op arbeidscontractanten krachtens de artikelen 21 en 92 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie. Het TAOBG heeft die referentieperiode vastgesteld op de periode tussen 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2017. Vervolgens heeft het TAOBG de afwijzing van verzoeksters klacht gemotiveerd met het argument dat zij sinds 22 september 2010 in België verblijft, daar beroepsbezigheden heeft uitgeoefend en daar na het vertrek van haar echtgenoot in september 2016 is blijven wonen.

 Procedure en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 september 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      De Commissie heeft op 14 december 2018 haar verweerschrift ingediend.

13      Op 14 februari 2019 heeft verzoekster haar repliek neergelegd.

14      De Commissie heeft op 1 april 2019 haar dupliek ingediend.

15      Het Gerecht (vijfde kamer) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering, de partijen schriftelijk vragen gesteld en hun verzocht hierop ter terechtzitting te antwoorden.

16      Partijen hebben ter terechtzitting van 9 juli 2019 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

17      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

19      Verzoekster voert één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut. Het middel kan in twee onderdelen worden opgesplitst, ten eerste een miskenning van haar diplomatieke status en ten tweede een onjuiste toepassing van het begrip gewone verblijfplaats.

 Eerste onderdeel: miskenning van verzoeksters diplomatieke status

20      Verzoekster betoogt dat zij, als echtgenote van een diplomatieke ambtenaar, van 22 september 2010, de datum van haar aankomst in België, tot 16 juni 2013, de datum waarop zij haar diplomatiek paspoort heeft teruggegeven, een diplomatieke status genoot. Op grond van deze diplomatieke status en op grond van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut stelt zij dat deze periode voor haar buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Als gevolg hiervan zou de referentieperiode zijn ingegaan op 1 mei 2009, een tijdstip waarop zij woonde en werkte in Polen en geen enkel aanknopingspunt met België had. Een personeelslid verliest slechts de ontheemdingstoelage indien hij gedurende de gehele referentieperiode in het land van zijn standplaats zijn gewone verblijfplaats heeft of daar zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend. Aangezien dit niet het geval is, is verzoekster van mening dat zij de ontheemdingstoelage had moeten ontvangen.

21      Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

b)      de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.”

22      Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut bestaat dus uit twee delen. Het eerste deel stelt de twee cumulatieve voorwaarden vast waaraan de ambtenaar in beginsel is onderworpen voor de toekenning van de ontheemdingstoelage: nooit de nationaliteit hebben bezeten van de staat op het grondgebied waarvan zijn standplaats is gelegen en niet gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig zijn geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden hebben uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Het tweede deel bepaalt bij wijze van uitzondering op dit beginsel, dat hierbij buiten beschouwing blijven de omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie. De perioden van deze diensten blijven dus buiten beschouwing.

23      Voorts wordt de ontheemdingstoelage uitsluitend geweigerd aan de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut indien hij gedurende de gehele referentieperiode in het land van zijn standplaats zijn gewone verblijfplaats heeft gehad of daar zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend (zie in die zin arrest van 18 juni 2015, Pondichie/Commissie F‑50/14, EU:F:2015:62, punt 35). In casu zou het buiten beschouwing blijven van de periode die is verstreken tussen 22 september 2010 en 16 juni 2013, gedurende welke verzoekster als echtgenote van een diplomatieke ambtenaar met een diplomatieke status in België verbleef, tot gevolg hebben dat het begin van de referentieperiode op 6 juni 2009 wordt vastgesteld, en niet op 1 mei 2009 zoals verzoekster stelt, zijnde op een moment waarop zij woonde en werkte in Polen en geen enkel aanknopingspunt met België had.

24      Bijgevolg moet uitspraak worden gedaan over de vraag of het in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut gebruikte begrip „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat” aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de periode waarin verzoekster als echtgenote van een diplomatieke ambtenaar, een diplomatieke status had.

25      Het buiten beschouwing blijven van de periode die overeenkomt met omstandigheden die voortvloeien uit diensten in het land van de standplaats verricht voor een andere staat of een internationale organisatie, wordt verklaard door het feit dat het verrichten van dergelijke diensten wordt geacht ertoe te leiden dat een specifieke band van de betrokkene met die andere staat of die internationale organisatie blijft bestaan, en aldus in de weg staat aan het ontstaan van een duurzame band met de staat van tewerkstelling en derhalve aan voldoende integratie van de belanghebbende in de gemeenschap van laatstgenoemde staat (arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 49).

26      Dit gezegd zijnde, stelt verzoekster dat zij als echtgenote van een diplomatieke ambtenaar op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (hierna: „Verdrag van Wenen”) verschillende voorrechten en immuniteiten genoot. Volgens verzoekster staat deze diplomatieke status als zodanig in de weg aan het ontstaan van duurzame banden met het land van haar standplaats. Dit moet derhalve worden aangemerkt als „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut.

27      In punt 14 van het arrest van 2 mei 1985, De Angelis/Commissie (246/83, EU:C:1985:165), heeft het Hof echter geoordeeld dat deze bepaling slechts omstandigheden betreft die voortvloeien uit diensten die door de indiensttredende ambtenaar zijn verricht, en deze niet kan worden uitgebreid tot andere personen.

28      Verzoekster betoogt evenwel dat deze rechtspraak op haar niet van toepassing is omdat de belanghebbende in de zaak die tot het arrest van 2 mei 1985, De Angelis/Commissie (246/83, EU:C:1985:165), heeft geleid, haar echtgenoot, een ambtenaar van de Europese Gemeenschap, wel naar België had vergezeld, maar uit dien hoofde geen diplomatieke status had.

29      Er zij evenwel op gewezen dat het Hof in zijn arrest van 2 mei 1985, De Angelis/Commissie (246/83, EU:C:1985:165), dit gebrek aan diplomatieke status niet heeft gebruikt als argument om de betrokkene het recht op een ontheemdingstoelage te ontzeggen.

30      In dit verband heeft het Hof in zijn door verzoekster aangehaalde arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punten 42 en 43), inderdaad gewezen op de verschillende voorrechten en immuniteiten en het bijzondere statuut dat de betrokkene genoot, om aan te nemen dat haar specifieke band met een andere staat in de weg stond aan haar integratie in het land van de standplaats. De in die zaak te beslechten vraag was echter of de rekwirante, die werkzaam was op het verbindingsbureau van de Länder van de Republiek Oostenrijk, voor die staat diensten verrichtte en dus met die staat verbonden was. In dat arrest heeft het Hof die band uit een reeks elementen afgeleid. Het eerste element bestond erin dat het personeel van een permanente vertegenwoordiging moet worden geacht in dienst te zijn van de betrokken lidstaat, en derhalve in een situatie van ontheemding te verkeren, doordat het deel uitmaakt van de structuren van deze vertegenwoordiging. Het tweede element was gelegen in het feit dat de belanghebbende, ondanks haar tewerkstelling bij het verbindingsbureau van de Länder, lid was van het personeel van de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk en zij onder het hiërarchieke gezag van de Oostenrijkse ambassadeur stond, zodat zij moest worden geacht diensten te hebben verricht voor de Oostenrijkse Staat. Ten slotte vloeide het derde element voort uit het feit dat haar statuut hetzelfde was als dat van de andere bij deze vertegenwoordiging tewerkgestelde ambtenaren (arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier, C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punten 41 en 42). Het bijzondere statuut waarnaar het Hof in punt 43 van dat arrest heeft verwezen, kan dan ook niet worden opgevat als een gevolg dat uitsluitend voortvloeide uit de voorrechten en immuniteiten die de betrokkene genoot. Integendeel, het Hof heeft de nadruk gelegd op het feit dat de rekwirante diensten voor de Republiek Oostenrijk had verricht binnen de permanente vertegenwoordiging van deze staat.

31      In zijn daaropvolgende arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 51), dat eveneens door verzoekster is aangehaald, heeft het Hof onder verwijzing naar zijn arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367), geoordeeld dat het bijzondere statuut van de betrokkene, als personeelslid van een permanente vertegenwoordiging, aan de basis lag van haar specifieke band met de betrokken lidstaat en tevens dat dit geprivilegieerde statuut, op grond waarvan zij verschillende voorrechten en immuniteiten had kunnen genieten, als zodanig eraan in de weg stond dat zij een duurzame band kon vestigen met het land van de standplaats en derhalve dat zij voldoende kon integreren in de samenleving van dit land. In punt 50 van het arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724), heeft het Hof evenwel gepreciseerd dat, nog steeds gelet op het arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367), de functionele integratie in de permante vertegenwoordiging een beslissend element vormde om te oordelen dat een medewerker diensten had verricht voor een andere staat (zie ook in die zin arrest van 24 januari 2008, Adam/Commissie, C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 45).

32      Ten slotte heeft het Hof, in het verlengde van het arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724), in zijn arrest van 24 januari 2008, Adam/Commissie (C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 49), verklaard dat voor de uitlegging van de uitdrukking „diensten verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut het loutere feit dat de diensten zijn verricht binnen een permanente vertegenwoordiging van een andere staat dan de staat van de standplaats, als relevant moet worden beschouwd.

33      Hieruit volgt dat zelfs in de door verzoekster aangehaalde rechtspraak het enige element dat het ontstaan van een duurzame band met het land van de standplaats in de weg staat, het verrichten van diensten in een situatie van functionele integratie in een diplomatieke vertegenwoordiging van een andere staat of een internationale organisatie is.

34      Verzoekster betoogt echter dat de bewoordingen „omstandigheden die voortvloeien uit diensten verricht voor een andere staat of een internationale organisatie” zoals gebruikt in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut, andere omstandigheden betreffen dan enkel die welke voortvloeien uit de uitoefening van een functie voor een dergelijke staat of een dergelijke organisatie.

35      De rechtspraak is feitelijk in die zin geformuleerd dat die bepaling niet kan worden beperkt tot personen die tot het personeel van een andere staat dan de staat van de standplaats of een internationale organisatie hebben behoord, aangezien zij betrekking heeft op alle „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht” voor een dergelijke staat of een dergelijke organisatie (arresten van 25 oktober 2005, Salazar Brier/Commissie, T‑83/03, EU:T:2005:371, punt 45, en 25 oktober 2005, De Bustamante Tello/Raad, T‑368/03, EU:T:2005:372, punt 42). Zoals verzoekster opmerkt, vindt deze rechtspraak haar verklaring in de omstandigheid dat deze woorden een ruimere strekking hebben dan de in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut gebruikte woorden „uitoefenen van een functie” (arrest van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, EU:T:1993:29, punt 36).

36      Hieruit volgt dat artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut niet alleen betrekking heeft op de gevallen waarin de betrokkene zich in het kader van een arbeidsverhouding in enge zin bevindt (zie in die zin arrest van 3 mei 2001, Liaskou/Raad, T‑60/00, EU:T:2001:129, punt 50). Dit neemt niet weg dat volgens dezelfde rechtspraak het begrip „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie” alleen betrekking heeft op omstandigheden waarin de dienst voortvloeit uit een rechtstreekse juridische band tussen de betrokkene en de betrokken staat of de internationale organisatie, in het kader van bijvoorbeeld een stage of een overeenkomst met een deskundige (zie in die zin arresten van 25 oktober 2005, Salazar Brier/Commissie, T‑83/03, EU:T:2005:371, punt 45, en 25 oktober 2005, De Bustamante Tello/Raad, T‑368/03, EU:T:2005:372, punt 42).

37      Bijgevolg kan artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut niet worden uitgebreid tot de echtgenote van een diplomatieke ambtenaar, die krachtens het Verdrag van Wenen bepaalde voorrechten en immuniteiten genoot, maar zich niet op een dergelijke rechtstreekse juridische band kan beroepen. Dienaangaande voert de Commissie terecht aan dat verzoeksters recht op een diplomatieke status geen eigen recht was, maar een afgeleid recht dat zij aan de functie van haar echtgenoot ontleende, om het gezinsleven van diplomatieke ambtenaren te vergemakkelijken.

38      Voorts stelt verzoekster dat bij het onderzoek naar de mate waarin zij in België is geïntegreerd, die uiteindelijk bepalend is voor de toekenning van de ontheemdingstoelage, niet mag worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat ingevolge het Verdrag van Wenen en een circulaire nota van de Belgische Staat van 15 mei 2014 betreffende de uitoefening van een winstgevende handels- of beroepsbezigheid in België door leden van diplomatieke missies of beroepsconsulaire posten of door leden van hun gezin (hierna: „circulaire nota van de Belgische Staat”), zij in België geen beroepswerkzaamheden kon uitoefenen zonder teruggave van haar diplomatieke paspoort en zonder aldus af te zien van de diplomatieke status die wordt toegekend aan de gezinsleden van een diplomatieke ambtenaar.

39      In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip ontheemding met name afhangt van de persoonlijke situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen van de mate waarin hij in de staat van de standplaats is geïntegreerd, hetgeen bijvoorbeeld wordt bepaald door de eerdere uitoefening van een beroepsbezigheid in die staat (zie in die zin arresten van 24 januari 2008, Adam/Commissie, C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 38, en 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 44). De onmogelijkheid om een dergelijke beroepsbezigheid uit te oefenen, gesteld dat dit inderdaad zo zou zijn, kan dus een element zijn dat met deze integratie in tegenspraak is en, a contrario, het bestaan van ontheemding kan aantonen.

40      Artikel 42 van het Verdrag van Wenen bepaalt echter dat „[de] diplomatieke ambtenaar […] in de ontvangende staat geen handels- of beroepsbezigheid [mag] uitoefenen gericht op persoonlijk gewin” en geen enkele bepaling breidt de werkingssfeer van dit verbod uit tot de gezinsleden van die ambtenaar. Derhalve kunnen zij, anders dan diplomatieke ambtenaren, in de ontvangende lidstaat een handels- of beroepsbezigheid uitoefenen in het kader van de wetten en regels van die staat, en zijn zij derhalve, in voorkomend geval, onderworpen aan de vereiste vergunningen voor elke vreemdeling van dezelfde nationaliteit, zoals bijvoorbeeld een arbeidskaart. Als onderdaan van een lidstaat van de Unie was verzoekster echter zelfs vrijgesteld van deze verplichting. Bovendien behouden de gezinsleden van een diplomatieke ambtenaar, ondanks de uitoefening van een handels- of beroepsbezigheid, in beginsel de voorrechten en immuniteiten zoals voorzien en omschreven in de artikelen 29 tot en met 36 van dat verdrag, die op hen van toepassing zijn volgens artikel 37, lid 1, van dat verdrag. Op grond van artikel 31, lid 1, onder c), van het Verdrag van Wenen wordt namelijk alleen de immuniteit ten aanzien van de burgerlijk- en administratiefrechtelijke rechtsmacht opgeheven voor elk geding betreffende handels- of beroepsbezigheden, maar niet de strafrechtelijke immuniteit.

41      Hoewel de circulaire nota van de Belgische Staat dateerde van na de periode die volgens verzoekster buiten beschouwing had moeten blijven, bevestigt deze nota het voorgaande.

42      Gelet op het voorgaande moet ook worden opgemerkt dat haar echtgenoot, anders dan verzoekster, in geen geval een handels- of beroepsbezigheid in België mocht uitoefenen. Verzoekster en haar echtgenoot bevonden zich dus niet in dezelfde rechtspositie.

43      Voorts beroept verzoekster zich op artikel 57 van het Verdrag van Wenen inzake consulair verkeer van 24 april 1963. De betrokkene beschrijft de taken van haar echtgenoot echter als die van een diplomatieke ambtenaar en meer in het bijzonder als de taken van „adviseur bij de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Polen bij de NAVO”. Bijgevolg, en omdat niet wordt aangetoond in welk opzicht deze taken onder dit verdrag zouden vallen, dient te worden geoordeeld dat het verdrag in casu niet relevant is.

44      Verzoekster stelt eveneens dat er geen verklaring is voor het feit dat een ambtenaar die in het land van de standplaats taken verricht voor een staat of een internationale organisatie, meer ontheemd is dan zijn echtgenoot, die er eveneens woont zonder dergelijke taken te vervullen, maar evenzeer een diplomatieke status geniet.

45      Zoals reeds aangegeven (punt 39 hierboven), hangt het begrip ontheemding onder meer af van de mate waarin de betrokkene in de staat van de standplaats is geïntegreerd. Weliswaar kan aangenomen worden dat een persoon een specifieke band met zijn staat van herkomst behoudt, wanneer hij zijn delegatie of ambassade dient en dat die omstandigheden in de weg staan aan het ontstaan van een duurzame band met het land van de standplaats (zie in die zin arresten van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier, C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 38, en 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 49), doch dit geldt niet noodzakelijkerwijs voor zijn echtgenoot, die niet dezelfde aan de dienst van die staat gewijde werkomgeving deelt en derhalve beschikt over een breder scala aan mogelijkheden om zich in de samenleving van de ontvangststaat te integreren.

46      Ten slotte betoogt verzoekster tevergeefs dat indien haar echtgenoot door de instellingen van de Unie op dezelfde datum als zij was aangeworven, de periode waarin hij de diplomatieke status bezat, buiten beschouwing zou zijn gebleven. Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de punten 27 tot en met 37, 40 en 45 hierboven immers dat zij en haar echtgenoot zich niet in dezelfde positie feitelijk en rechtens bevonden.

47      Samenvattend staat de ontheemding die recht geeft op een ontheemdingstoelage los van iemands diplomatieke status krachtens het internationaal recht (zie in die zin arrest van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, EU:T:1993:29, punt 40). Dit geldt des te meer wanneer deze persoon, zoals verzoekster in casu, die status heeft zonder lid te zijn van het personeel van een internationale organisatie of van de vertegenwoordiging van een andere staat dan de staat van de standplaats.

48      Het TAOBG heeft dus niet artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut miskend, door de referentieperiode vast te stellen op de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2017 en deze niet terug te brengen tot 6 juni 2009.

49      Uit het voorgaande volgt derhalve dat het eerste onderdeel van verzoeksters middel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onjuiste toepassing van het begrip gewone verblijfplaats

50      Verzoekster stelt subsidiair dat zelfs indien de periode waarin zij een bijzondere diplomatieke status had niet buiten beschouwing kan worden gelaten, zij gedurende die periode niet de wens heeft gehad om haar verblijf in België het noodzakelijke blijvende karakter te verlenen om binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut te vallen. Zij geeft in dit verband een opsomming van de materiële elementen die duiden op haar ontheemding.

51      In de eerste plaats stelt verzoekster dat haar verblijf in België onlosmakelijk verbonden was met de diplomatieke missie van haar echtgenoot en dat haar aanwezigheid op het Belgische grondgebied daardoor een precair en tijdelijk karakter had. Dit precaire en tijdelijke karakter zou elke poging om duurzame banden met België te creëren irrelevant hebben gemaakt.

52      Aangezien de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut echter afhangt van de mate van integratie van de betrokkene in het land van de standplaats vóór zijn indiensttreding (punt 39 hierboven) en aangezien de mate van integratie losstaat van de diplomatieke status krachtens het internationaal recht (punt 47 hierboven), is de omstandigheid dat verzoeksters verblijf in België zijn oorsprong vond in de diplomatieke missie van haar echtgenoot op zich echter niet relevant.

53      Wat de vermeende precaire en tijdelijke aard van dit verblijf betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het aan verzoekster is om aan te tonen dat de in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut bedoelde voorwaarden zijn vervuld (zie arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat diplomatiek personeel regelmatig van standplaats moet veranderen, kan echter niet leiden tot een vermoeden van een gebrek aan integratie. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden blijven diplomatieke ambtenaren een aantal jaren tewerkgesteld in een land. In casu was verzoeksters echtgenoot overigens gedurende een periode van zes jaar in Brussel tewerkgesteld.

54      In de tweede plaats ontleent verzoekster een argument aan de bijzondere aard van haar woonplaats in België, aangezien zij met haar gezin werd gehuisvest in een appartement dat haar door de permanente delegatie van de Republiek Polen bij de NAVO ter beschikking was gesteld, waarvan de NAVO ook de huur en rekeningen van het energieverbruik betaalde.

55      In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip gewone verblijfplaats volgens vaste rechtspraak wordt uitgelegd als de plaats waar de belanghebbende het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de wens daaraan een blijvend karakter te verlenen. Voorts impliceert het begrip woonplaats, afgezien van een louter kwantitatief gegeven als de duur van het verblijf op het grondgebied van de een of andere staat, naast het fysieke feit van het wonen op een bepaalde plaats, de intentie om aan dat feit de bestendigheid te verlenen die voortvloeit uit levensgewoonten en normale sociale betrekkingen (arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 48).

56      In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat verzoekster sinds 22 september 2010 in België woont. De omstandigheid dat zij materiële voordelen heeft genoten in de vorm van een dienstwoning waarvan de huurprijs en het energieverbruik door de permanente delegatie van de Republiek Polen bij de NAVO werden betaald, kan niet het behoud bewijzen van een dusdanige band met haar land van herkomst dat deze elke integratie in België zou uitsluiten. Met andere woorden, de overname van die kosten door de Republiek Polen impliceert niet dat die huisvesting niet blijvend het permanente of gewone centrum van verzoeksters belangen in België kon zijn.

57      Die overname van de kosten belette verzoekster evenmin om sociale betrekkingen met België aan te knopen. Zo vormt het feit dat verzoekster na de terugkeer van haar echtgenoot naar Polen met haar zoon in België is gebleven om er zijn opleiding voort te zetten, een aanwijzing voor integratie. Als aanwijzing voor deze integratie geldt ook het feit dat verzoekster, hoewel zij nog steeds een diplomatieke status had, tijdelijk haar medewerking heeft verleend aan een Brusselse vereniging die actief is op het gebied van opleiding en zij aldus heeft deelgenomen aan het verenigingsleven van het land van haar toekomstige standplaats.

58      In dit verband en in de derde plaats voert verzoekster met name aan dat het begeleiden van conversatietafels geen beroepsbezigheid vormt in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut en dat op basis hiervan niet kan worden aangenomen dat zij de wens had om het permanente centrum van haar belangen naar België te verplaatsen. Deze bezigheid zou zeer beperkt zijn geweest en slechts een vergoeding hebben opgeleverd.  De Commissie is daarentegen van mening dat het om een bezoldigde bezigheid ging.

59      Er kan echter niet uit het oog worden verloren dat een beroepsbezigheid zeker een objectief criterium is dat door artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut wordt genoemd om de situatie van nieuw aangeworven ambtenaren en personeelsleden te beoordelen (zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Pozza/Parlement, T‑216/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:118, punt 25), maar dat dit slechts als voorbeeld geldt (arresten van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier, C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 35, en 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 44). De bijdrage van een ambtenaar of personeelslid aan de bezigheid van een actor in het verenigingsleven die in het land van zijn toekomstige standplaats actief is, kan in bepaalde omstandigheden dus een aanwijzing vormen voor onder andere de integratie van de betrokkene.

60      In de vierde plaats merkt verzoekster op dat zij pas na de teruggave van haar diplomatiek paspoort op 16 juni 2013 in de Belgische bevolkingsregisters is ingeschreven.

61      Hoewel uit de inschrijving als inwoner van een gemeente de wens van de belanghebbende en zijn intentie blijken om daar het vaste en permanente centrum van zijn woonplaats en belangen te vestigen (beschikking van 26 september 2007, Salvador Roldán/Commissie, F‑129/06, EU:F:2007:166, punt 60), blijft deze inschrijving een formeel element waaruit in casu niet kan worden afgeleid dat verzoekster niet eerder haar feitelijke woonplaats in België had, in het bijzonder in de omstandigheden van de onderhavig zaak, waarin het bestaan van die woonplaats overigens niet wordt betwist.

62      In de vijfde plaats stelt verzoekster dat zij gedurende de periode waarin haar echtgenoot in België als ambtenaar in een ambassade heeft gewerkt, duurzame banden met Polen heeft behouden.

63      Verzoekster stelt dat zij in Polen eigenaar van een pand is gebleven en een Pools telefoonnummer heeft behouden. Zij zou daar zelfs tot en met 2013 beroepsbezigheden als taaldocent en beëdigd vertaler hebben uitgeoefend, en aldaar belasting zijn blijven betalen.

64      Niettemin kan op grond van het feit dat zij haar fiscale woonplaats in het land van oorsprong had en daar over vermogensrechtelijke belangen en goederen beschikte, niet worden aangetoond dat de gewone verblijfplaats van verzoekster in dat land is gelegen (zie in die zin beschikking van 26 september 2007, Salvador Roldán/Commissie, F‑129/06, EU:F:2007:166, punt 59). Dit geldt des te meer wanneer de in het land van herkomst fiscaal opgegeven inkomsten uit een in het buitenland uitgeoefende beroepsbezigheid voortvloeien. Ter terechtzitting heeft verzoekster juist uiteengezet dat zij het zelfstandige beroep van beëdigd vertaler voor de Poolse rechtbanken vanuit België had uitgeoefend en dat zij uit dien hoofde voor het jaar 2012 beroepsinkomsten van 2 664,64 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 650 EUR) had aangegeven. Verzoekster heeft er ter terechtzitting ook op gewezen dat zij in 2014 had verzocht om haar doorhaling in het Poolse handelsregister en dat het voor dat jaar opgegeven bedrag van 54 289,16 PLN (ongeveer 12 700 EUR) neerkwam op het salaris dat zij in België had ontvangen als gevolg van haar tewerkstelling bij een Belgische onderneming die diensten voor de Commissie verrichtte.

65      Het feit dat zij een Pools telefoonnummer heeft behouden, toont evenmin aan dat verzoekster het centrum van haar belangen in Polen had behouden; a fortiori omdat het, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft verklaard, een mobiel telefoonnummer betrof, dat dus vanaf het Belgische grondgebied kon worden gebruikt.

66      In de zesde plaats stelt verzoekster dat zij steeds in een internationale publieke omgeving heeft gewerkt, eerst bij de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Polen bij de Unie van 7 januari tot en met 31 december 2011 en vervolgens bij de Commissie van 16 juni 2014 tot en met 31 augustus 2017. Zij betoogt dat het feit dat zij aldus in een internationale omgeving heeft gewerkt en geen enkele bezigheid in de particuliere sector heeft uitgeoefend, elk vermoeden van integratie in de Belgische samenleving afzwakt.

67      Zoals verzoekster echter zelf toegeeft, heeft zij slechts een beroepsbezigheid binnen de Commissie uitgeoefend door middel van twee opeenvolgende overeenkomsten met twee Belgische ondernemingen die in het kader van dienstverrichting voor deze instelling werkzaam waren. Volgens de rechtspraak worden driehoeksituaties waarbij de nieuwe ambtenaar of het nieuwe personeelslid weliswaar eerder bij de instellingen van de Unie heeft gewerkt, maar voor rekening van particuliere ondernemingen waarbij hij in loondienst was, evenwel uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut (arrest van 28 februari 2019, Pozza/Parlement, T‑216/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:118, punt 51). Het feit dat zij in die omstandigheden bij de Commissie een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend, kan dan ook niet worden beschouwd als een aanwijzing dat verzoekster tijdens de referentieperiode niet in België is geïntegreerd.

68      Verzoeksters werkzaamheden binnen de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Polen bij de Unie dateren van vóór de referentieperiode. Zij konden dus geen beslissende invloed hebben op de beoordeling van het TAOBG of verzoekster tijdens die periode al dan niet in België was geïntegreerd.

69      Gelet op het voorgaande is het tweede onderdeel van het middel ongegrond en moet het in zijn geheel worden afgewezen.

70      Het beroep moet derhalve worden verworpen.

 Kosten

71      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Katarzyna Wywiał-Prząda wordt verwezen in de kosten.

Gratsias

Marcoulli

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 november 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.