Language of document : ECLI:EU:C:2004:364

Arrêt de la Cour

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
10 juni 2004 (1)

„Executieverdrag – Artikel 5, punt 3 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan – Vermogensschade bij investeringen van kapitaal in andere verdragsluitende staat”

In zaak C-168/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Rudolf Kronhofer

en

Marianne Maier,

Christian Möller,

Wirich Hofius,

Zeki Karan,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het reeds aangehaalde Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

R. Kronhofer, vertegenwoordigd door M. Brandauer, Rechtsanwalt,

M. Maier, vertegenwoordigd door M. Scherbantie, Rechtsanwältin,

Z. Karan, vertegenwoordigd door C. Ender, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Kronhofer, vertegenwoordigd door M. Brandauer en R. Bickel, Rechtsanwälte; Z. Karan, vertegenwoordigd door C. Ender, en de Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger, ter terechtzitting van 20 november 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2004,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 9 april 2002, ingekomen bij het Hof op 6 mei 2002, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van dit verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1 en ? gewijzigde tekst ? blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen R. Kronhofer, woonachtig in Oostenrijk, en M. Maier, C. Möller, W. Hofius en Z. Karan (hierna: „verweerders in het hoofdgeding”), allen woonachtig in Duitsland, betreffende vergoeding van de vermogensschade die Kronhofer stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van verweerders in het hoofdgeding in hun hoedanigheid van bedrijfsleiders of beleggingsadviseurs van de eveneens in Duitsland gevestigde vennootschap Protectas Vermögensverwaltungs GmbH (hierna: „Protectas”).


Rechtskader

3
Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag luidt als volgt:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

4
Artikel 5, punt 3, Executieverdrag bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[…]

3)      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

5
Kronhofer heeft verweerders in het hoofdgeding opgeroepen voor het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk), in het kader van een beroep strekkende tot vergoeding van vermogensschade die hij stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van verweerders in het hoofdgeding.

6
Verweerders in het hoofdgeding zouden hem er telefonisch toe hebben aangezet een call‑optietransactie voor aandelen te sluiten, zonder hem evenwel te waarschuwen voor de risico’s van een dergelijke transactie. Daarop heeft Kronhofer in november en december 1997 in totaal een bedrag van 82 500 USD overgemaakt op een beleggingsrekening bij Protectas in Duitsland, dat vervolgens is belegd in uiterst speculatieve call‑opties op de beurs van Londen. Door de betrokken transactie is een deel van het overgemaakte bedrag verloren gegaan en Kronhofer heeft het door hem geïnvesteerde kapitaal slechts gedeeltelijk teruggekregen.

7
De bevoegdheid van het Landesgericht Feldkirch zou voortvloeien uit artikel 5, punt 3, Executieverdrag, omdat dit het gerecht is van de plaats waar de schade is ingetreden, in casu de woonplaats van Kronhofer.

8
Tegen de verwerping van dit beroep heeft Kronhofer hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk), dat zich onbevoegd heeft verklaard op grond dat het gerecht van de woonplaats niet het gerecht is „van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, omdat noch de plaats van het veroorzakende feit, noch de plaats waar de schade is ingetreden, in Oostenrijk is gelegen.

9
Op beroep tot „Revision” heeft het Oberste Gerichtshof geoordeeld dat het Hof nog niet heeft geoordeeld over de vraag of de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zo ruim moet worden uitgelegd dat zij, in het geval van loutere vermogensschade die een deel van het in een andere verdragsluitende staat belegde vermogen van het slachtoffer treft, ook de plaats omvat waar hij woont en dus de plaats van het centrum van zijn vermogen.

10
Van oordeel dat de oplossing van het geding de uitlegging van het Executieverdrag vereist, heeft het Oberste Gerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, punt 3, [Executieverdrag] […] aldus worden uitgelegd dat zij in gevallen van zuivere vermogensschade, die bij de belegging van delen van het vermogen van de gelaedeerde is ontstaan, in ieder geval ook de plaats omvat waar de gelaedeerde zijn woonplaats heeft, indien de belegging in een andere lidstaat van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden?”


De prejudiciële vraag

11
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” ook verzoekers woonplaats, waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt, kan omvatten op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.

12
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het in titel II van het Executieverdrag neergelegde stelsel van algemene bevoegdheden berust op de in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag vervatte basisregel volgens welke zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat.

13
Slechts in afwijking van dit fundamentele beginsel volgens hetwelk de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, voorziet titel II, afdeling 2, van het Executieverdrag in een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder ook die van artikel 5, punt 3, Executieverdrag.

14
Aan deze bijzondere bevoegdheidsregels moet een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door het Executieverdrag uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 19, en 15 januari 2004, Blijdenstein, C‑433/01, Jurispr. blz. I‑0000, punt 25).

15
Volgens vaste rechtspraak berust de in artikel 5, punt 3, Executieverdrag neergelegde regel op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de bevoegdheid van dit gerecht wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting (zie onder meer arresten van 30 november 1976, Bier, genaamd „Franse Kalimijnen”, 21/76, Jurispr. blz. 1735, punt 11, en 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 46).

16
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat, wanneer de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de in artikel 5, punt 3, Executieverdrag gebezigde uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” aldus moet worden verstaan, dat deze zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie met name arrest Franse Kalimijnen, reeds aangehaald, punten 24 en 25, en arrest van 5 februari 2004, DFDS Torline, C‑18/02, Jurispr. blz. I‑0000, punt 40).

17
Blijkens de verwijzingsbeschikking is het Oberste Gerichtshof van oordeel dat in het hoofdgeding de plaats waar de schade is ingetreden en de plaats van de veroorzakende gebeurtenis in Duitsland zijn gelegen. De bijzonderheid van het onderhavige geval zou zijn dat financiële schade die verzoeker stelt te hebben geleden in een andere verdragsluitende staat, gelijktijdig gevolgen heeft gehad voor zijn gehele vermogen.

18
Zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt in punt 46 van zijn conclusie, rechtvaardigt in een dergelijk geval niets dat bevoegdheid wordt toebedeeld aan de gerechten van een andere verdragsluitende staat dan die op het grondgebied waarvan de veroorzakende gebeurtenis en het intreden van de schade, dat wil zeggen alle voor de aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, hebben plaatsgevonden. Een dergelijke bevoegdheid is noch voor de bewijslevering noch voor de procesinrichting objectief noodzakelijk.

19
Zoals het Hof heeft geoordeeld, kan het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet extensief worden uitgelegd in dier voege dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (zie arrest van 19 september 1995, Marinari, C‑364/93, Jurispr. blz. I‑2719, punt 14).

20
In een situatie als die in het hoofdgeding zou deze uitlegging de bepaling van het bevoegde gerecht doen afhangen van onzekere omstandigheden, zoals de plaats waar zich „het centrum van het vermogen” van het slachtoffer bevindt, en zou zij bijgevolg indruisen tegen de versterking van de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen, welke, door de eiser in staat te stellen om gemakkelijk te bepalen, welk gerecht hij kan aanzoeken, alsmede de verweerder om redelijkerwijs te voorzien, voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, een van de doelstellingen van het Executieverdrag vormt (zie arrest van 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punten 25 en 26, en arrest DFDS Torline, reeds aangehaald, punt 36). Bovendien zouden zij er in de meeste gevallen toe kunnen leiden dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegd zijn, welke bevoegdheid, zoals het Hof in punt 14 van het onderhavige arrest heeft vastgesteld, het Executieverdrag buiten de gevallen waarin het ze uitdrukkelijk regelt veeleer heeft willen uitsluiten.

21
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.


Kosten

22
De kosten door de Oostenrijkse en de Duitse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.


HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),



uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 9 april gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.

Timmermans

Puissochet

Cunha Rodrigues

Schintgen

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juni 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

R. Grass

C. W. A. Timmermans


1
Procestaal: Duits.