Language of document : ECLI:EU:C:2019:124

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

14 februari 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese procedure voor geringe vorderingen – Verordening (EG) nr. 861/2007 – Artikel 16 – ‚In het ongelijk gestelde partij’ – Proceskosten – Verdeling – Artikel 19 – Procesrecht van de lidstaten”

In zaak C‑554/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) bij beslissing van 11 september 2017, ingekomen bij het Hof op 21 september 2017, in de procedure

Rebecka Jonsson

tegen

Société du Journal L’Est Républicain

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský, L. Bay Larsen (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Rebecka Jonsson, vertegenwoordigd door S. Teste, jur. kand.,

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door T. Galli als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson en M. Heller als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16 van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Rebecka Jonsson, Zweeds ingezetene, en de Société du Journal L’Est Républicain, gevestigd in Frankrijk (hierna: „L’Est Républicain”), betreffende een vordering tot vergoeding van de proceskosten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 29 van verordening nr. 861/2007 is als volgt geformuleerd:

„De in het ongelijk gestelde partij dient in de proceskosten te worden verwezen. De proceskosten moeten in overeenstemming met het nationale recht worden bepaald. Gelet op de doelstellingen inzake vereenvoudiging en kosteneffectiviteit zou het gerecht slechts mogen gelasten dat een in het ongelijk gestelde partij de proceskosten, daaronder begrepen bijvoorbeeld de eventuele kosten van de vertegenwoordiging van de tegenpartij door een advocaat of andere rechtsbeoefenaar, of van de betekening of kennisgeving dan wel van de vertaling van stukken, dient te dragen die in verhouding staan tot de waarde van de vordering of die noodzakelijk waren.”

4        Artikel 1 van deze verordening luidt:

„De verordening stelt een Europese procedure voor geringe vorderingen in (hierna ,Europese procedure voor geringe vorderingen’ genoemd), die beoogt de procesvoering betreffende geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen en de kosten ervan te verminderen. [...]”

5        Artikel 2, lid 1, van de genoemde verordening luidt als volgt:

„Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht, indien de waarde van een vordering, alle rente, kosten en uitgaven niet meegerekend, op het tijdstip dat het vorderingsformulier door het bevoegde gerecht wordt ontvangen, niet meer bedraagt dan 2 000 EUR. [...]”

6        Artikel 16 van dezelfde verordening bepaalt:

„De in het ongelijk gestelde partij wordt in de proceskosten veroordeeld. Het gerecht wijst de in het gelijk gestelde partij echter geen vergoeding toe voor kosten die onnodig zijn gemaakt of die niet in verhouding staan tot de vordering.”

7        Onder het opschrift „Toepasselijk procesrecht” bepaalt artikel 19 van verordening nr. 861/2007:

„Onverminderd de bepalingen van deze verordening wordt de Europese procedure voor geringe vorderingen beheerst door het procesrecht van de lidstaat waar de procedure wordt gevoerd.”

 Zweeds recht

8        § 1 van hoofdstuk 18 van de rättegångsbalk (Zweeds wetboek van procesrecht) luidt als volgt:

„De in het ongelijk gestelde partij wordt in de kosten verwezen, tenzij anders is bepaald.”

9        § 4 van dit wetboek luidt:

„Indien in dezelfde zaak meerdere vorderingen zijn ingediend en partijen op bepaalde punten in het gelijk en op andere punten in het ongelijk worden gesteld, draagt elke partij de eigen kosten of worden de kosten in gelijke delen gedragen. Indien de op de verschillende aspecten van de zaak betrekking hebbende kosten kunnen worden onderscheiden, wordt de verplichting tot vergoeding vastgesteld op die grondslag. Indien een partij slechts op een zeer ondergeschikt punt in het ongelijk wordt gesteld, kan zij niettemin in aanmerking komen voor vergoeding van al haar kosten.

Het voorgaande geldt mutatis mutandis ingeval de vordering van een partij slechts ten dele gegrond wordt verklaard.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Jonsson heeft begin 2012 een persoon gefilmd die na het uitvoeren van een bungeejump waarbij het koord was gebroken in het water is gevallen. Zij heeft een opname van haar film alsmede een stilstaand beeld daarvan op de website van L’Est Républicain gevonden.

11      Overwegende dat inbreuk was gemaakt op haar uitsluitende recht om over deze film en dit beeld te beschikken, heeft Jonsson beroep ingesteld bij de Attunda Tingsrätt (rechter in eerste aanleg Attunda, Zweden) tot veroordeling van L’Est Républicain tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 1 950 EUR voor de schade die zij heeft geleden wegens het redactionele gebruik van de film (379 EUR) en van het beeld (211 EUR), het niet vermelden van de naam van de auteur van de film (542 EUR) en van het beeld (317 EUR), alsmede wegens schending van het auteursrecht en de bewerking en het manipuleren van de film (284 EUR) en van het beeld (217 EUR). Zij heeft voorts een vergoeding gevorderd ten bedrage van 15 652,50 Zweedse kroon (SEK) (ongeveer 1 530 EUR) wegens gemaakte kosten.

12      L’Est Républicain heeft deze vordering in haar geheel bestreden en van Jonsson betaling gevorderd van een bedrag van 2 040 EUR voor de vertaalkosten die de onderneming had gemaakt.

13      De rechter in eerste aanleg heeft de vordering tot schadevergoeding van Jonsson ten dele toegewezen en haar een schadevergoeding van 1 101 EUR toegekend, waarvan 379 EUR voor de exploitatie van de film, 211 EUR voor de exploitatie van het beeld, 211 EUR voor het niet vermelden van haar naam als auteur van het beeld en 200 EUR voor de opzettelijke of nalatige exploitatie van de film en 100 EUR voor dergelijk gebruik van het beeld.

14      Daarenboven heeft deze rechterlijke instantie elke partij in haar eigen kosten verwezen.

15      In de overweging dat zij in eerste aanleg slechts op ondergeschikte punten in het ongelijk was gesteld, heeft Jonsson bij de verwijzende rechter tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld dat was beperkt tot het gedeelte van het arrest dat betrekking had op de kosten. Zo heeft zij gevorderd dat L’Est Républicain werd verwezen in de kosten die zij heeft gemaakt in de procedure in eerste aanleg.

16      Deze rechter meent dat verordening nr. 861/2007 geen nadere details bevat over de verdeling van de kosten in een situatie als die in het bij hem aanhangige hoofdgeding.

17      In deze omstandigheden heeft de Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Staat artikel 16 van [verordening nr. 861/2007] in de weg aan toepassing van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de veroordeling in de proceskosten achterwege kan worden gelaten of kan worden gewijzigd op grond dat partijen ten dele in het gelijk en ten dele in het ongelijk worden gesteld, wanneer in de zaak meerdere vorderingen zijn ingediend of wanneer een vordering slechts ten dele wordt toegewezen?

2)      In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag: wat moet onder het begrip ‚in het ongelijk gestelde partij’ in artikel 16 van [verordening nr. 861/2007] worden verstaan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16 van verordening nr. 861/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de nationale rechter kan gelasten dat elke partij in de procedure in haar eigen proceskosten wordt veroordeeld of die kosten tussen die partijen kan verdelen.

19      Volgens de eerste zin van dit artikel „[wordt] [d]e in het ongelijk gestelde partij [...] in de proceskosten veroordeeld”.

20      Om vast te stellen of een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, binnen de werkingssfeer van dit artikel valt, moet worden nagegaan of het begrip „in het ongelijk gestelde partij” uitsluitend betrekking heeft op het geval waarin een partij volledig in het ongelijk wordt gesteld of dat het begrip ook betrekking heeft op het geval waarin een partij slechts ten dele in het ongelijk wordt gesteld.

21      Uit de bewoordingen van artikel 16 van verordening nr. 861/2007 blijkt dat dit artikel geen enkele aanwijzing bevat voor deze laatste hypothese.

22      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, wanneer een van de partijen ten dele in het ongelijk wordt gesteld, de andere partij ook in het ongelijk wordt gesteld. Indien dit artikel aldus zou moeten worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de situaties waarin een partij slechts ten dele in het ongelijk wordt gesteld, dan zou het van zijn nuttige werking worden beroofd omdat het de nationale rechter niet zou toestaan te bepalen welke partij veroordeeld wordt in de proceskosten.

23      Indien de Uniewetgever had gemeend dat ook situaties waarin een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld binnen de werkingssfeer van artikel 16 van verordening nr. 861/2007 moesten vallen, had dit bovendien in deze verordening moeten worden verduidelijkt, temeer daar deze verordening de regels van de procedure voor geringe vorderingen slechts ten dele harmoniseert.

24      Hieruit volgt dat de eerste zin van artikel 16 van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat hij uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin een partij volledig in het ongelijk wordt gesteld.

25      Daarnaast dient te worden opgemerkt dat, zoals volgt uit artikel 19 van verordening nr. 861/2007, onverminderd bepalingen van die verordening, de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt beheerst door het procesrecht van de lidstaat waar de procedure wordt gevoerd. Bovendien staat in overweging 29 van die verordening dat de in het ongelijk gestelde partij dient te worden verwezen in de proceskosten, die overeenkomstig het nationale recht moeten worden bepaald.

26      Derhalve worden, overeenkomstig artikel 19 van deze verordening, gelezen in samenhang met overweging 29 daarvan, in een geval als in het hoofdgeding waarin een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de procedurekwesties betreffende de verdeling van de kosten tussen de partijen nog steeds door het nationale recht van de lidstaten geregeld.

27      Dienaangaande moet worden onderstreept dat, bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake de verdeling van de proceskosten, de wijze waarop dergelijke verdelingen worden bepaald krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten is, mits het bepaalde in verordening nr. 861/2007 in acht wordt genomen. Niettemin mogen de voorschriften daarvoor niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 13 december 2012, Szyrocka, C‑215/11, EU:C:2012:794, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Hieruit volgt dat wanneer een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de nationale rechter in beginsel vrij is de verdeling van de proceskosten te bepalen aan de hand van de in het nationale recht neergelegde voorschriften, mits de nationale procedurevoorschriften voor de vaststelling van de proceskosten in geringe grensoverschrijdende vorderingen niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die gelden voor soortgelijke situaties die onder intern recht vallen en dat de procedurevoorschriften voor de verdeling van deze proceskosten de betrokkenen er niet toe brengen om af te zien van het gebruik van deze Europese procedure voor geringe vorderingen door de eiser, wanneer hij grotendeels in het gelijk is gesteld, ertoe te veroordelen zijn proceskosten of een substantieel deel daarvan te dragen.

29      Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 16 van verordening nr. 861/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan, wanneer een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de nationale rechter kan gelasten dat elke partij in de procedure in haar proceskosten wordt veroordeeld of die kosten tussen die partijen kan verdelen. In een dergelijk geval is de nationale rechter in beginsel vrij om het bedrag van deze kosten te verdelen, mits de nationale procedureregels voor de verdeling van de proceskosten voor geringe grensoverschrijdende vorderingen niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die gelden voor soortgelijke situaties die onder intern recht vallen en de procedurevoorschriften voor de verdeling van deze proceskosten de betrokkenen er niet toe brengen om af te zien van het gebruik van deze Europese procedure voor geringe vorderingen door de eiser, wanneer hij grotendeels in het gelijk is gesteld, ertoe te veroordelen zijn proceskosten of een substantieel deel daarvan te dragen.

 Kosten

30      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 16 van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan, wanneer een partij slechts ten dele in het gelijk wordt gesteld, de nationale rechter kan gelasten dat elke partij in de procedure in haar proceskosten wordt veroordeeld of die kosten tussen die partijen kan verdelen. In een dergelijk geval is de nationale rechter in beginsel vrij om het bedrag van deze kosten te verdelen, mits de nationale procedureregels voor de verdeling van de proceskosten voor geringe grensoverschrijdende vorderingen niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die gelden voor soortgelijke situaties die onder intern recht vallen en de procedurevoorschriften voor de verdeling van deze proceskosten de betrokkenen er niet toe brengen om af te zien van het gebruik van deze Europese procedure voor geringe vorderingen door de eiser, wanneer hij grotendeels in het gelijk is gesteld, ertoe te veroordelen zijn proceskosten of een substantieel deel daarvan te dragen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Zweeds.