Language of document : ECLI:EU:C:2020:289

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

23 april 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikel 3, lid 1, onder a), artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 2 – Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid – Voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep – Begrip – Publieke verklaringen dat geen homoseksuele personen worden aangeworven – Artikel 11, lid 1, artikel 15, lid 1, en artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verdediging van rechten – Sancties – Rechtspersoon die een collectief belang vertegenwoordigt – Bevoegdheid om in rechte op te treden zonder namens een bepaalde klager op te treden of zonder dat er een slachtoffer is – Recht op schadevergoeding”

In zaak C‑507/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechterlijke instantie, Italië) bij beslissing van 30 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2018, in de procedure

NH

tegen

Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI Rete Lenford,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, P. G. Xuereb en I. Jarukaitis (rapporteur), kamerpresidenten, J. Malenovský, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        NH, vertegenwoordigd door C. Taormina en G. Taormina, avvocati,

–        Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI – Rete Lenford, vertegenwoordigd door A. Guariso, avvocato,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. De Socio, avvocato dello Stato,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 oktober 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, 3 en 9 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NH en de Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI – Rete Lenford (hierna: „Associazione”) betreffende de uitspraken die NH tijdens een radio‑uitzending heeft gedaan, namelijk dat hij in zijn advocatenkantoor niet zou willen samenwerken met homoseksuele personen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Handvest

3        Artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „De vrijheid van meningsuiting en van informatie”, bepaalt in lid 1:

„Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.”

4        Artikel 15 van het Handvest, met als opschrift „De vrijheid van beroep en het recht te werken”, bepaalt in lid 1:

„Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.”

5        Artikel 21 van het Handvest gaat over non-discriminatie en bepaalt in lid 1:

„Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.”

 Richtlijn 2000/78

6        De overwegingen 9, 11, 12 en 28 van richtlijn 2000/78 luiden als volgt:

„(9)      Arbeid en beroep zijn sleutelelementen voor het waarborgen van gelijke kansen voor eenieder en zij leveren een belangrijke bijdrage aan het volledig deelnemen van burgers aan het economische, culturele en sociale leven, alsook aan hun persoonlijke ontplooiing.

[...]

(11)      Discriminatie op grond van [...] seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het [VWEU] ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.

(12)      Daartoe dient in de gehele [Unie] elke directe of indirecte discriminatie op grond van [...] seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. [...]

[...]

(28)      Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven. [...]”

7        Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

8        Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Het begrip discriminatie” en bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn [...]

[...]”.

9        Artikel 3 van die richtlijn definieert de werkingssfeer ervan en bepaalt in lid 1, onder a):

„Binnen de grenzen van de aan de [Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

a)      de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie‑ en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen”.

10      Artikel 8 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Minimumvereisten”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.”

11      Hoofdstuk II van deze richtlijn handelt over de rechtsmiddelen en de handhaving van rechten, en omvat artikel 9, „Verdediging van rechten”, dat in lid 2 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen [...] die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.”

12      Artikel 17 van die richtlijn heeft als opschrift „Sancties” en luidt:

„De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. [...]”

 Italiaans recht

13      Decreto legislativo n. 216 – Attuazione della direttiva 2000/78 per la parità di trattamento in materia di occupazione e di condizioni di lavoro (wetsbesluit nr. 216 – houdende uitvoering van richtlijn 2000/78 voor gelijke behandeling in arbeid en beroep) van 9 juli 2003 (GURI nr. 187 van 13 augustus 2003, blz. 4) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetsbesluit nr. 216”) in artikel 2, lid 1, onder a):

„Voor de toepassing van dit besluit [...] wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van enige directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. De begrippen directe of indirecte discriminatie van dit beginsel worden als volgt omschreven:

a)      er is sprake van directe discriminatie wanneer een persoon op grond van godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld”.

14      Artikel 3, lid 1, onder a), van dit wetsbesluit luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling zonder onderscheid naar godsdienst, overtuigingen, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid is van toepassing op alle personen in de particuliere en publieke sector en is vatbaar voor rechterlijke bescherming zoals bedoeld in artikel 4, in het bijzonder met betrekking tot de volgende gebieden:

a)      toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie‑ en aanstellingscriteria”.

15      Artikel 5 van dat wetsbesluit bepaalt:

„1.      Vakbonden, verenigingen en organisaties die de geschonden rechten of belangen vertegenwoordigen, zijn krachtens een op straffe van nietigheid bij authentieke of gewaarmerkte onderhandse akte verleende volmacht procesbevoegd in de zin van artikel 4. Aldus kunnen zij, in naam en voor rekening of ter ondersteuning van een persoon die stelt gediscrimineerd te zijn, in rechte optreden tegen de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie discriminerend gedrag of een discriminerende handeling kan worden verweten.

2.      De in lid 1 bedoelde personen zijn tevens bevoegd om op te treden in gevallen van collectieve discriminatie wanneer de personen die door de discriminatie zijn getroffen niet direct of onmiddellijk identificeerbaar zijn.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier is NH advocaat en is de Associazione een vereniging van advocaten die in rechte opkomt voor de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans‑ en interseksuelen (LHBTI’ers).

17      De Associazione meende dat de uitlatingen van NH een gedraging vormden die in strijd met artikel 2, lid 1, onder a), van wetsbesluit nr. 216 discrimineerde op grond van de seksuele geaardheid van werknemers, en heeft hem voor de Tribunale di Bergamo (rechter in eerste aanleg Bergamo, Italië) gedaagd.

18      Bij beschikking van 6 augustus 2014 heeft die rechter, zitting houdende als arbeidsrechter, de gedraging van NH onrechtmatig verklaard op grond dat die direct discriminerend was. NH had immers tijdens een radio-interview verklaard dat hij in zijn advocatenkantoor geen homoseksuele personen wilde aannemen of laten werken. De Tribunale di Bergamo heeft hem op grond daarvan veroordeeld tot betaling van 10 000 EUR schadevergoeding aan de Associazione en heeft de gedeeltelijke publicatie van de beschikking in een nationaal dagblad gelast.

19      Bij arrest van 23 januari 2015 heeft de Corte d’appello di Brescia (rechter in tweede aanleg Brescia, Italië) NH’s hoger beroep tegen die beschikking verworpen.

20      Tegen dat arrest heeft NH cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechterlijke instantie, Italië) – de verwijzende rechter. Hij beroept zich onder meer op onjuiste toepassing van artikel 5 van wetsbesluit nr. 216 voor zover de rechter in tweede aanleg heeft geoordeeld dat de Associazione procesbevoegd is, en op schending of onjuiste toepassing van artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 3 van dit wetsbesluit omdat hij een mening over het beroep van advocaat heeft geuit, niet in zijn hoedanigheid van werkgever maar in die van gewone burger, en omdat de litigieuze verklaringen werden gedaan buiten elke concrete professionele context om.

21      De verwijzende rechter wijst erop dat de appelrechter in zijn arrest ten eerste heeft vastgesteld dat „[NH] tijdens een radio-uitzending een aantal antwoorden aan de interviewer heeft gegeven om zijn algemene aversie tegen een bepaalde groep personen te illustreren, die hij niet rondom zich wil hebben in zijn kantoor [...] en evenmin als medewerkers zou kiezen” en ten tweede dat er op dat moment geen aanwervingsprocedure liep of was gepland.

22      In die context vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of een vereniging van advocaten als de Associazione een vertegenwoordigend orgaan is in de zin van artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/78. Hij merkt daarbij met name op dat aanbeveling 2013/396/EU van de Commissie van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU‑recht ontleende rechten (PB 2013, L 201, blz. 60), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, „Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal” [COM(2013) 401 final], de relevante criteria opsommen om te bepalen of een entiteit bevoegd is om een representatieve vordering in te stellen, en daarbij niet alleen spreken van een verband tussen de in de statuten van de betrokken entiteit neergelegde doelstelling en de rechten waarvan wordt beweerd dat ze zijn geschonden, maar ook van het non-profitkarakter van die entiteit.

23      In casu heeft de appelrechter de procesbevoegdheid van de Associazione erkend op basis van haar statuten, die bepalen dat deze vereniging „tot doel heeft bij te dragen tot de ontwikkeling en verspreiding van de cultuur en eerbiediging van de rechten van” [LHBTI’ers] „door de aandacht van de juridische wereld te trekken”, en dat zij „een netwerk van advocaten opzet [...]; [en] voorstander is van de verdediging in rechte en van het gebruik van systemen van collectief verhaal bij nationale en internationale rechterlijke instanties”.

24      De verwijzende rechter preciseert dat wanneer op het gebied van arbeid niet een welbepaald slachtoffer wordt gediscrimineerd maar een groep personen, in het Italiaans recht artikel 5, lid 2, van wetbesluit nr. 216 inderdaad procesbevoegdheid verleent aan de daarin genoemde entiteiten, die worden geacht de collectieve belangen van de getroffenen te vertegenwoordigen. Hij betwijfelt echter of een vereniging van advocaten met als hoofddoel LHBTI’ers rechtsbijstand te verlenen, louter omdat ze volgens haar statuten ook tot doel heeft de naleving van de rechten van deze personen te bevorderen, bevoegd kan zijn om op basis van een eigen rechtstreeks belang op te treden tegen – inclusief schadevergoeding te vorderen voor – arbeidsgerelateerde discriminatie.

25      Verder vraagt de verwijzende rechter zich af welke beperkingen de regeling die discriminatie in arbeid en beroep bestrijdt, stelt aan de uitoefening van de vrije meningsuiting. Hij merkt op dat de door richtlijn 2000/78 en wetsbesluit nr. 216 geboden bescherming tegen discriminatie geldt voor situaties van totstandkoming, uitvoering en beëindiging van arbeidsverhoudingen en op die manier gevolgen heeft voor het ondernemerschap. Die regelingen lijken hem echter geen verband te houden met de vrijheid van meningsuiting en hebben volgens hem niet de bedoeling om die te beperken. De toepassing van die regelingen vereist trouwens dat er daadwerkelijk gevaar voor discriminatie is.

26      Hij vraag zich dan ook af of er, om te kunnen spreken van een situatie van toegang tot arbeid die onder richtlijn 2000/78 en de nationale omzettingsregeling daarvan valt, minstens individuele aanwervingsonderhandelingen aan de gang moeten zijn of een openbare vacature moet zijn geplaatst en, zo nee, of gewone verklaringen die niet op zijn minst de kenmerken van een openbare vacature vertonen, worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting.

27      In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 9 van richtlijn [2000/78] aldus te worden uitgelegd dat een vereniging van advocaten, gespecialiseerd in de juridische bescherming van personen met een andere seksuele geaardheid, waarvan in de statuten is vastgelegd dat de vereniging zich ten doel stelt de cultuur en de eerbiediging van de rechten van deze personen te bevorderen, zich automatisch kan opwerpen als vertegenwoordiger van een collectief belang en als vereniging zonder winstoogmerk met de bevoegdheid om in rechte op te treden, ook met een vordering tot schadevergoeding, wanneer zich feiten voordoen die voor genoemde personen als discriminerend worden beschouwd?

2)      Dienen de artikelen 2 en 3 van richtlijn [2000/78] aldus te worden uitgelegd dat een meningsuiting gericht tegen homoseksuele personen, waarbij een geïnterviewde tijdens een radio-uitzending heeft verklaard dat hij nooit homoseksuele personen zou aannemen voor zijn [advocatenpraktijk] of daarin nooit met homoseksuele personen zou willen samenwerken, hoewel er op dat moment geen sprake was van een sollicitatieprocedure en deze ook niet was voorzien, onder de werkingssfeer van de door die richtlijn geboden bescherming tegen discriminatie valt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

28      Om te beginnen zij erop gewezen dat de verwijzende rechter in zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, verwijst naar zowel artikel 2 van richtlijn 2000/78, dat het begrip discriminatie betreft, als artikel 3 ervan, dat de werkingssfeer van deze richtlijn betreft. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het in het hoofdgeding niet gaat om de vraag of NH’s verklaringen onder het begrip „discriminatie” vallen als gedefinieerd in de eerstgenoemde bepaling, maar om de vraag of die verklaringen, gezien de omstandigheden waarin ze zijn gedaan, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vallen omdat deze volgens artikel 3, lid 1, onder a), ervan geldt voor „de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep, met inbegrip van de selectie‑ en aanstellingscriteria”.

29      Bijgevolg moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op verklaringen van een persoon tijdens een audiovisuele uitzending dat hij in zijn onderneming nooit personen met een bepaalde seksuele geaardheid zou aanwerven of zou laten werken, hoewel er op dat moment geen aanwervingsprocedure liep of was voorzien.

30      Volgens artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 is deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Unie verleende bevoegdheden zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie‑ en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen.

31      Deze richtlijn verwijst voor de definitie van het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” niet naar het recht van de lidstaten. Uit de vereisten van zowel eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel volgt echter dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 28, en 26 maart 2019, SM (Kind geplaatst in Algerijns kafala-stelsel), C‑129/18, EU:C:2019:248, punt 50].

32      Die richtlijn bevat overigens zelf geen definitie van de termen „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep”, zodat ze moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin ze worden gebruikt en de door de regeling waarvan ze deel uitmaken beoogde doelstellingen (zie in die zin arresten van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 19, en 29 juli 2019, Spiegel Online, C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 65).

33      Wat de formulering van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 betreft, zij erop gewezen dat de uitdrukking „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” in de omgangstaal slaat op omstandigheden of feiten waarvan het bestaan moet worden vastgesteld opdat iemand een bepaalde baan kan verkrijgen of een bepaald beroep kan uitoefenen.

34      De formulering van deze bepaling volstaat op zich evenwel niet om uit te maken of verklaringen die buiten enige lopende dan wel geplande aanwervingsprocedure voor een bepaald(e) baan of beroep om worden gedaan, binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn vallen. Er moet dan ook worden teruggegrepen naar de context van artikel 3, lid 1, onder a), en naar de doelstellingen van de richtlijn.

35      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2000/78 is vastgesteld op grond van artikel 13 EG, dat na wijziging artikel 19, lid 1, VWEU is geworden, dat de Unie de bevoegdheid verleent om passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van onder meer seksuele geaardheid te bestrijden.

36      Overeenkomstig artikel 1  van richtlijn 2000/78, en zoals uit zowel de titel en de considerans als de inhoud en de strekking van deze richtlijn blijkt, heeft deze tot doel met betrekking tot „arbeid en beroep” een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden, door eenieder een doeltreffende bescherming tegen discriminatie op onder meer deze grond te bieden (zie in die zin arrest van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In het bijzonder wordt in overweging 9 van deze richtlijn onderstreept dat arbeid en beroep sleutelelementen zijn voor het waarborgen van gelijke kansen voor eenieder en een belangrijke bijdrage leveren aan het volledig deelnemen van burgers aan het economische, culturele en sociale leven, alsook aan hun persoonlijke ontplooiing. In dezelfde zin wordt in overweging 11 gepreciseerd dat discriminatie op grond van onder meer seksuele geaardheid de verwezenlijking van de doelstellingen van het VWEU kan ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.

38      Daarmee concretiseert richtlijn 2000/78, op het gebied waarop ze betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 47).

39      Gelet op dit doel, de aard van de rechten die richtlijn 2000/78 beoogt te beschermen alsook de fundamentele waarden die aan deze richtlijn ten grondslag liggen, kan het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn, dat de werkingssfeer van deze richtlijn afbakent, niet restrictief worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 43, en 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 42).

40      Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat richtlijn 2000/78 geldt in situaties waar inzake arbeid en beroep verklaringen worden gedaan over „de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep, met inbegrip van de [...] aanstellingscriteria” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn. Het heeft in het bijzonder geoordeeld dat publieke uitspraken over een bepaald aanwervingsbeleid onder dit begrip kunnen vallen, zelfs wanneer de aanwervingen niet verlopen via openbare vacatures of via rechtstreekse onderhandelingen na een selectieprocedure die de indiening van sollicitaties en een voorselectie daarvan op basis van hun belang voor de werkgever veronderstelt (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C‑81/12, EU:C:2013:275, punten 44 en 45).

41      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat verklaringen die een homofoob aanwervingsbeleid suggereren niet afkomstig zijn van een persoon die over de juridische bevoegdheid beschikt om het aanwervingsbeleid van de betrokken werkgever rechtstreeks te bepalen of om deze werkgever inzake aanwervingen te binden of te vertegenwoordigen, niet noodzakelijkerwijs verhindert dat die verklaringen kunnen vallen onder de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of een beroep van die werkgever. Het Hof heeft daarbij gepreciseerd dat de omstandigheid dat de werkgever zich niet duidelijk van de betrokken verklaringen heeft gedistantieerd, alsook de perceptie van het publiek of van de betrokken kringen, relevante elementen vormen waarmee de geadieerde instantie bij een algemene beoordeling van de feiten rekening kan houden (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C‑81/12, EU:C:2013:275, punten 47‑51).

42      Ook de omstandigheid dat er ten tijde van de betrokken verklaringen geen aanwervingsonderhandelingen aan de gang waren, sluit niet uit dat die verklaringen binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78 kunnen vallen.

43      Uit deze overwegingen volgt dat bepaalde omstandigheden, zoals het feit dat er geen aanwervingsprocedure loopt of gepland is, weliswaar niet beslissend zijn voor de vraag of verklaringen betrekking hebben op een bepaald aanwervingsbeleid en derhalve onder het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 vallen, maar dat die verklaringen, om binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn als omschreven in deze bepaling te vallen, wel effectief in verband moeten kunnen worden gebracht met het aanwervingsbeleid van een bepaalde werkgever, wat vereist dat het verband dat ze vertonen met de bij deze werkgever geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of een beroep niet hypothetisch is. Of er een dergelijk verband is, dient door de aangezochte nationale instantie te worden beoordeeld op basis van een globaal onderzoek van alle omstandigheden waarin de betrokken verklaringen zijn gedaan.

44      De relevante criteria om daarbij in aanmerking te nemen zijn, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 53 tot en met 56 van haar conclusie in wezen heeft aangegeven, met name ten eerste de positie van de persoon die de betrokken verklaringen heeft afgelegd en de hoedanigheid waarin hij dat heeft gedaan. Daaruit moet blijken dat hij hetzij zelf een potentiële werkgever is hetzij rechtens of feitelijk een beslissende invloed kan uitoefenen op het aanwervingsbeleid of de aanwervingsbeslissingen van een potentiële werkgever dan wel op zijn minst door het publiek of de betrokken kringen kan worden gezien als iemand die een dergelijke invloed kan uitoefenen, ook al heeft hij niet de juridische bevoegdheid om het aanwervingsbeleid van de betrokken werkgever te bepalen of om laatstgenoemde te binden of te vertegenwoordigen in aanwervingsaangelegenheden.

45      Ten tweede zijn ook de aard en de inhoud van de betrokken verklaringen relevant. De verklaringen moeten verband houden met de bij de betrokken werkgever geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of een beroep, en blijk geven van zijn bedoeling te discrimineren op een van de in richtlijn 2000/78 genoemde gronden.

46      Ten derde moet er rekening mee worden gehouden in welke context de betrokken verklaringen werden afgelegd, met name of dit in besloten kring dan wel in het openbaar was, en of ze werden verspreid onder het publiek, hetzij via de traditionele media hetzij via sociale netwerken.

47      Aan deze uitlegging van richtlijn 2000/78 wordt niet afgedaan door de eventuele beperking op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, die de verwijzende rechter heeft aangekaart en die deze uitlegging met zich zou kunnen brengen.

48      Stellig vormt de vrijheid van meningsuiting, als wezenlijke grondslag van een democratische en pluralistische samenleving die de waarden weergeeft waarop de Unie overeenkomstig artikel 2 VEU is gebaseerd, een grondrecht dat wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest (arrest van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 31).

49      Zoals uit artikel 52, lid 1, van het Handvest blijkt, is de vrijheid van meningsuiting echter geen absoluut recht en kan de uitoefening ervan worden beperkt, op voorwaarde dat dergelijke beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dit recht eerbiedigen en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, dit wil zeggen dat ze noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 65 tot en met 69 van haar conclusie heeft aangegeven, is dit in casu het geval.

50      De beperkingen op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting die richtlijn 2000/78 met zich kan brengen, worden immers inderdaad bij wet gesteld, aangezien ze rechtstreeks uit deze richtlijn volgen.

51      Bovendien eerbiedigen die beperkingen de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting, aangezien ze uitsluitend gelden om de doelstellingen van richtlijn 2000/78 te verwezenlijken, namelijk om het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen en een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming tot stand te brengen. Ze worden dus gerechtvaardigd door deze doelstellingen.

52      Ook zijn die beperkingen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel: de verboden discriminatiegronden worden genoemd in artikel 1  van richtlijn 2000/78, waarvan de materiële en personele werkingssfeer worden afgebakend in artikel 3 ervan, en de beknotting van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting gaat niet verder dan noodzakelijk is om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, daar enkel verklaringen die discriminatie in arbeid of beroep opleveren, verboden zijn.

53      Daarenboven zijn de uit richtlijn 2000/78 voortvloeiende beperkingen op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk om de rechten inzake arbeid en beroep te waarborgen van degenen die tot de groepen behoren die gekenmerkt worden door een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden.

54      Meer bepaald, wanneer verklaringen – in tegenstelling tot de in punt 43 van dit arrest gegeven uitlegging van het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 – buiten de materiële werkingssfeer van deze richtlijn zouden vallen louter omdat ze zijn gedaan zonder dat er sprake was van enige aanwervingsprocedure, met name in het kader van een audiovisueel entertainmentprogramma, of omdat ze de persoonlijke mening van de betrokkene zouden uitdrukken, zou de essentie zelf van de door deze richtlijn in arbeid en beroep geboden bescherming verloren kunnen gaan.

55      Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 57 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, vindt bij elke aanwervingsprocedure immers de grootste selectie plaats tussen degenen die solliciteren en degenen die dat niet doen. Wanneer een werkgever of een persoon die wordt gezien als iemand die een beslissende invloed kan uitoefenen op het aanwervingsbeleid van een onderneming, discriminerende meningen op het gebied van arbeid en beroep uit, kan dit de geviseerde personen ervan weerhouden te solliciteren.

56      Bijgevolg kunnen verklaringen die binnen de in artikel 3 omschreven materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen, niet ontsnappen aan de bij deze richtlijn ingevoerde anti-discriminatieregeling in arbeid en beroep op grond dat ze zijn gedaan tijdens een audiovisueel entertainmentprogramma of ook de persoonlijke mening uitdrukken van de betrokkene over de in de verklaringen geviseerde groep personen.

57      In casu staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of uit de omstandigheden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verklaringen blijkt dat het verband daarvan met de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of een beroep die in het betrokken advocatenkantoor gelden, geen hypothetisch verband is, hetgeen een feitelijke beoordeling is, en om daarbij de in de punten 44 tot en met 46 van dit arrest genoemde criteria te hanteren.

58      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op verklaringen van een persoon tijdens een audiovisuele uitzending dat hij in zijn onderneming nooit personen met een bepaalde seksuele geaardheid zou aanwerven of zou laten werken, hoewel er op dat moment geen aanwervingsprocedure liep of was voorzien, op voorwaarde dat het verband tussen die verklaringen en de in die onderneming geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep niet hypothetisch is.

 Eerste vraag

59      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat ze zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vereniging van advocaten die als statutair doel heeft personen met een bepaalde seksuele geaardheid in rechte te verdedigen en de cultuur en eerbiediging van de rechten van deze groep personen te bevorderen, wegens dit doel en los van haar eventuele winstoogmerk automatisch bevoegd is om een gerechtelijke procedure in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven en in voorkomend geval schadevergoeding te verkrijgen, wanneer zich feiten voordoen die voor die groep personen discriminatie in de zin van die richtlijn kunnen opleveren en er geen identificeerbaar slachtoffer is.

60      Volgens artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/78 zorgen de lidstaten ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die er overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van een klager of klaagster met zijn respectievelijk haar toestemming gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

61      Aldus blijkt uit de bewoordingen zelf van deze bepaling dat ze niet verlangt dat aan een vereniging als die in het hoofdgeding in de lidstaten de bevoegdheid wordt toegekend om een gerechtelijke procedure aan te spannen om de uit richtlijn 2000/78 voortvloeiende verplichtingen te doen naleven, wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is.

62      Wel mogen de lidstaten volgens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van overweging 28 ervan, bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

63      Het Hof heeft zich op deze bepaling gebaseerd om te oordelen dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/78 zich er geenszins tegen verzet dat een lidstaat in zijn nationale wetgeving verenigingen die een rechtmatig belang hebben bij het doen naleven van die richtlijn, het recht verleent gerechtelijke of administratieve procedures in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven, zonder dat zij namens een bepaalde klager optreden of zonder dat er een identificeerbare klager is (arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C‑81/12, EU:C:2013:275, punt 37).

64      Wanneer een lidstaat daarvoor kiest, dient hij te bepalen onder welke voorwaarden een vereniging als die in het hoofdgeding een gerechtelijke procedure kan instellen om door richtlijn 2000/78 verboden discriminatie te doen vaststellen en bestraffen. De lidstaat moet dan met name bepalen of het feit dat de vereniging wel of geen winstoogmerk heeft van belang is voor de vraag of ze bevoegd is om een dergelijke procedure in te stellen, en de strekking daarvan preciseren, in het bijzonder de sancties die aan het eind daarvan kunnen worden opgelegd. Die sancties moeten dan overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2000/78 doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, ook wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is (zie in die zin arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C‑81/12, EU:C:2013:275, punten 62 en 63).

65      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat ze zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vereniging van advocaten die als statutair doel heeft personen met een bepaalde seksuele geaardheid in rechte te verdedigen en de cultuur en eerbiediging van de rechten van deze groep personen te bevorderen, wegens dit doel en los van haar eventuele winstoogmerk automatisch bevoegd is om een gerechtelijke procedure in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven en in voorkomend geval schadevergoeding te verkrijgen, wanneer zich feiten voordoen die voor die groep personen discriminatie in de zin van die richtlijn kunnen opleveren en er geen identificeerbaar slachtoffer is.

 Kosten

66      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip „voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] en tot een beroep” van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op verklaringen van een persoon tijdens een audiovisuele uitzending dat hij in zijn onderneming nooit personen met een bepaalde seksuele geaardheid zou aanwerven of zou laten werken, hoewel er op dat moment geen aanwervingsprocedure liep of was voorzien, op voorwaarde dat het verband tussen die verklaringen en de in die onderneming geldende voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of tot een beroep niet hypothetisch is.

2)      Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat ze zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vereniging van advocaten die als statutair doel heeft personen met een bepaalde seksuele geaardheid in rechte te verdedigen en de cultuur en eerbiediging van de rechten van deze groep personen te bevorderen, wegens dit doel en los van haar eventuele winstoogmerk automatisch bevoegd is om een gerechtelijke procedure in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven en in voorkomend geval schadevergoeding te verkrijgen, wanneer zich feiten voordoen die voor die groep personen discriminatie in de zin van die richtlijn kunnen opleveren en er geen identificeerbaar slachtoffer is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.