Language of document : ECLI:EU:C:2020:950

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

24 november 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid – Artikel 7, punten 1 en 2 – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Vordering tot staking van handelspraktijken die worden geacht in strijd met het mededingingsrecht te zijn – Gesteld misbruik van machtspositie dat tot uiting komt in handelspraktijken die onder contractuele bepalingen vallen – Platform voor het online reserveren van accommodatie booking.com”

In zaak C‑59/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 11 december 2018, ingekomen bij het Hof op 29 januari 2019, in de procedure

Wikingerhof GmbH & Co. KG

tegen

Booking.com BV,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en A. Prechal, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan (rapporteur), D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe, C. Lycourgos en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        Wikingerhof GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door V. Soyez en C. Aufdermauer, Rechtsanwälte,

–        Booking.com BV, vertegenwoordigd door T. Winter, N. Hermann, L. Alexy en C. Bauch, Rechtsanwälte,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en G. Meessen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wikingerhof GmbH & Co. KG, een vennootschap naar Duits recht die een hotel exploiteert in de deelstaat Sleeswijk-Holstein (Duitsland), enerzijds, en Booking.com BV, een in Nederland gevestigde vennootschap naar Nederlands recht die een platform voor het reserveren van accommodatie exploiteert, anderzijds, over bepaalde praktijken van laatstgenoemde vennootschap die volgens Wikingerhof neerkomen op misbruik van machtspositie.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt geformuleerd:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat verdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift „Bevoegdheid”, bevat onder meer een afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en een afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening, luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

6        Artikel 25, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, bepaalt:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7        In maart 2009 heeft Wikingerhof met Booking.com een door laatstgenoemde verstrekte standaardovereenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is bepaald:

„Algemene voorwaarden

Het hotel verklaart een kopie van versie 0208 van de algemene voorwaarden [...] van Booking.com te hebben ontvangen. Deze zijn online beschikbaar op Booking.com [...]. Het hotel bevestigt dat het de voorwaarden heeft gelezen en begrepen en daarmee instemt. De voorwaarden vormen een integrerend bestanddeel van deze overeenkomst [...]”.

8        Vervolgens heeft Booking.com haar algemene voorwaarden, die toegankelijk zijn op het Extranet van deze vennootschap, herhaaldelijk gewijzigd. Dat Extranet maakt het mogelijk om de informatie betreffende het hotel bij te werken en om de reserveringsgegevens te raadplegen.

9        Wikingerhof heeft schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de opname in de tussen haar en Booking.com gesloten overeenkomst van een nieuwe versie van de algemene voorwaarden die Booking.com op 25 juni 2015 ter kennis van haar contractpartners had gebracht. Wikingerhof was van mening dat zij geen andere keuze had dan deze overeenkomst te sluiten vanwege de machtspositie van Booking.com op de markt van bemiddelingsdiensten en websites voor de reservering van accommodatie, ook al zijn bepaalde praktijken van Booking.com onbillijk en dus in strijd met het mededingingsrecht.

10      Wikingerhof heeft bij het Landgericht Kiel (rechter in eerste aanleg Kiel, Duitsland) een vordering ingesteld opdat het Booking.com zou worden verboden om de door Wikingerhof opgegeven prijs zonder haar toestemming op het platform voor de reservering van accommodatie aan te duiden als een „voordeelprijs” of een „prijs met korting”, om haar de toegang te ontzeggen tot de contactgegevens die haar contractpartners op dat platform hebben meegedeeld en, ten slotte, om de positie die het door haar geëxploiteerde hotel inneemt in de zoekresultaten afhankelijk te stellen van een provisie van meer dan 15 %.

11      Booking.com heeft aangevoerd dat het Landgericht Kiel internationaal en territoriaal onbevoegd is aangezien de met Wikingerhof gesloten overeenkomst een forumkeuzebeding bevat, volgens hetwelk de gerechten van Amsterdam (Nederland) territoriaal bevoegd zijn om kennis te nemen van uit die overeenkomst voortvloeiende geschillen.

12      Het Landgericht Kiel heeft geoordeeld dat het geen kennis kon nemen van de vordering van Wikingerhof wegens het ontbreken van territoriale en internationale bevoegdheid. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd bij een uitspraak van het Oberlandesgericht Schleswig (rechter in tweede aanleg Sleeswijk, Duitsland), dat oordeelde dat in casu noch de bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar de contractuele verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, overeenkomstig artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, noch de bevoegdheid van het gerecht van de plaats van het schadebrengende feit, overeenkomstig artikel 7, punt 2, van die verordening, was vastgesteld.

13      Wikingerhof heeft tegen dat arrest beroep in Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland).

14      Deze rechter merkt op dat niet aan de orde is of het door Booking.com ingeroepen forumkeuzebeding van invloed is op de bevoegdheid van de door Wikingerhof aangezochte Duitse gerechten, omdat dat beding niet rechtsgeldig is gesloten overeenkomstig de vereisten van artikel 25 van verordening nr. 1215/2012.

15      In casu berust het beroep in Revision op het feit dat de rechter in tweede aanleg ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij hem ingestelde vordering niet viel onder zijn bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad, in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

16      De verwijzende rechter meent, onder verwijzing naar het arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:533), dat vorderingen betrekking hebben op verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, wanneer het gaat om vorderingen tot schadevergoeding of stakingsvorderingen die gebaseerd zijn op het feit dat de verweten gedragingen neerkomen op misbruik van machtspositie. Een dergelijk misbruik van machtspositie kan voortvloeien uit het feit dat het sluiten van een overeenkomst afhankelijk wordt gesteld van de aanvaarding van onbillijke contractvoorwaarden.

17      Deze rechter neigt tot de opvatting dat het hoofdgeding betrekking heeft op verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, aangezien Wikingerhof de betrokken – door haar onbillijk geachte – contractvoorwaarden alleen heeft aanvaard vanwege de machtspositie van Booking.com en dus niet vrijwillig met die voorwaarden heeft ingestemd. Het hoofdgeding betreft dus niet alleen de uitlegging van deze overeenkomst, maar werpt ook de vraag op of het opleggen van bepaalde contractuele voorwaarden door een onderneming die wordt verondersteld zich in een machtspositie te bevinden, als misbruik en dus als strijdig met het mededingingsrecht moet worden beschouwd.

18      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat het voor verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegde gerecht kennis kan nemen van een vordering tot staking van bepaalde gedragingen, wanneer in aanmerking wordt genomen dat de verweten gedragingen stroken met de contractuele bepalingen, maar de verzoekende partij stelt dat deze bepalingen berusten op misbruik van machtspositie door de verwerende partij?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die strekt tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij en die is gebaseerd op het verwijt dat laatstgenoemde in strijd met het mededingingsrecht misbruik maakt van een machtspositie.

20      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001, die zelf in de plaats was gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag. Derhalve geldt de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook voor die van verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd. Dit is het geval voor artikel 5, punt 3, van dat verdrag en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22).

21      Terwijl artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de algemene bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verwerende partij vaststelt, voorzien artikel 7, punt 1, en artikel 7, punt 2, van die verordening in bijzondere bevoegdheden ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad, op grond waarvan de verzoekende partij haar vordering bij de rechters van andere lidstaten kan instellen.

22      Zo bepaalt artikel 7, punt 1, van deze verordening dat de verzoeker zich voor vorderingen van de eerste categorie kan wenden tot het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, terwijl artikel 7, punt 2, van die verordening bepaalt dat vorderingen van de tweede categorie kunnen worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

23      Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvat het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening (zie in die zin arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, EU:C:1988:459, punt 18, en 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 19), dat wil zeggen rechtsvorderingen die niet zijn gebaseerd op een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een ander (arrest van 20 januari 2005, Engler, C‑27/02, EU:C:2005:33, punt 51).

24      In casu hangt de toekenning van de bevoegdheid om kennis te nemen van het hoofdgeding aan de door Wikingerhof aangezochte rechter af van precies dit onderscheid tussen, enerzijds, verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 en, anderzijds, verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de aangezochte rechter niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de vordering van Wikingerhof, indien deze betrekking moest hebben op verbintenissen uit overeenkomst en dus kon worden ingesteld bij het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

25      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de twee in voornoemde bepalingen vastgelegde regels inzake bijzondere bevoegdheid met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten autonoom worden uitgelegd, aan de hand van de systematiek en de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, EU:C:1988:459, punt 16; 17 september 2002, Tacconi, C‑334/00, EU:C:2002:499, punt 19, en 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 27). Dit vereiste, dat met name geldt voor de afbakening van de respectieve werkingssferen van deze twee regels, brengt met zich mee dat de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” niet kunnen worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 18).

26      Wat in de eerste plaats de systematiek van verordening nr. 1215/2012 betreft, moet worden opgemerkt dat deze berust op de algemene regel dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woont bevoegd zijn, terwijl de met name in artikel 7 ervan vastgelegde regels inzake bijzondere bevoegdheid uitzonderingen op die algemene regel vormen en als zodanig strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, EU:C:1988:459, punt 19) en bij toepassing van deze verordening elkaar uitsluiten.

27      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 87 van zijn conclusie, wordt het stelsel van voornoemde verordening tegelijkertijd gekenmerkt door de mogelijkheid die het de verzoeker biedt om zich te beroepen op een van de in voornoemde verordening vastgelegde regels inzake bijzondere bevoegdheid.

28      Wat in de tweede plaats de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 betreft, volgt uit overweging 16 van die verordening dat de regels inzake bijzondere bevoegdheid waar de verzoeker zich op kan beroepen uit hoofde van enerzijds artikel 7, punt 1, van deze verordening en anderzijds artikel 7, punt 2, ervan, zijn ingevoerd wegens het feit dat er bij de in die bepalingen bedoelde verbintenissen een bijzonder nauwe band bestaat tussen een verzoek en de rechter die daar kennis van kan nemen, of om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 36).

29      Derhalve moet worden overwogen dat de toepasselijkheid van hetzij artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, hetzij artikel 7, punt 2, daarvan, afhangt van, ten eerste, de keuze van de verzoeker om zich al dan niet op een van deze regels inzake bijzondere bevoegdheid te beroepen en, ten tweede, het onderzoek door de aangezochte rechter of er sprake is van de specifieke in die bepalingen genoemde omstandigheden.

30      In dit verband is het noodzakelijk, wanneer een verzoeker zich beroept op een van voornoemde regels, dat de aangezochte rechter nagaat of de aanspraken van de verzoeker, ongeacht hoe zij naar nationaal recht worden gekwalificeerd, van contractuele aard zijn dan wel voortvloeien uit onrechtmatige daad, in de zin van voornoemde verordening.

31      In het bijzonder moet de aangezochte rechter, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 90 van zijn conclusie, een tussen de partijen ingestelde vordering indelen onder verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, dan wel onder verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van die verordening, naargelang van de verbintenis – uit overeenkomst dan wel uit onrechtmatige daad – die eraan ten grondslag ligt (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 26).

32      Zo heeft een vordering betrekking op verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen de verweerder en de verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde, geoorloofd dan wel ongeoorloofd is (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 25). Dat is met name het geval bij een vordering die is gebaseerd op de bedingen van een overeenkomst of op de rechtsregels die op grond van die overeenkomst van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 53, en 15 juni 2017, Kareda, C‑249/16, EU:C:2017:472, punten 30‑33).

33      Wanneer de verzoeker zich in zijn verzoekschrift beroept op de regels inzake onrechtmatige daad, te weten de schending van een wettelijke verplichting, en het niet noodzakelijk is om de inhoud van de met de verweerder gesloten overeenkomst te onderzoeken om te bepalen of de aan hem verweten gedraging geoorloofd dan wel ongeoorloofd is, vloeit de grond voor de vordering daarentegen voort uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, aangezien die verplichting los van de overeenkomst op de verweerder rust.

34      In casu beroept Wikingerhof zich in haar verzoekschrift op schending van het Duitse mededingingsrecht, dat een algemeen verbod op misbruik van machtspositie bevat, onafhankelijk van enige overeenkomst of andere vrijwillige verbintenis. Zij is concreet van mening dat zij, vanwege de machtspositie van Booking.com op de relevante markt, geen andere keuze had dan de betrokken overeenkomst te sluiten en de gevolgen van de latere wijzigingen van de algemene voorwaarden van Booking.com te ondergaan, ondanks dat bepaalde praktijken van Booking.com onbillijk zijn.

35      De rechtsvraag die in het hoofdgeding centraal staat, is dus of Booking.com misbruik heeft gemaakt van een machtspositie in de zin van het Duitse mededingingsrecht. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 122 en 123 van zijn conclusie, is het om vast te stellen of de praktijken die Booking.com worden verweten naar dat recht geoorloofd dan wel ongeoorloofd zijn, niet noodzakelijk om de overeenkomst tussen de partijen in het hoofdgeding uit te leggen, aangezien een dergelijke uitlegging hoogstens noodzakelijk is om vast te stellen of die praktijken daadwerkelijk bestaan.

36      Derhalve moet worden overwogen, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de vordering van Wikingerhof – voor zover deze is gebaseerd op de wettelijke verplichting om geen misbruik te maken van een machtspositie – betrekking heeft op verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

37      Deze uitlegging is in overeenstemming met de door deze verordening nagestreefde doelstellingen van nabijheid en van een goede rechtsbedeling, zoals bedoeld in overweging 16 ervan en zoals in herinnering gebracht in punt 28 van het onderhavige arrest. De op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegde rechter, te weten, in de omstandigheden van het hoofdgeding, die van de markt die wordt beïnvloed door de verweten mededingingsbeperkende gedraging, is immers het best in staat – met name wat het verzamelen en beoordelen van het in dat verband relevante bewijsmateriaal betreft – om uitspraak te doen op de primaire vraag of dat verwijt gegrond is (zie naar analogie arresten van 29 juli 2019, Tibor‑Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 34, en 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 38).

38      Gelet op al het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die strekt tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij en die is gebaseerd op het verwijt dat laatstgenoemde in strijd met het mededingingsrecht misbruik maakt van een machtspositie.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die strekt tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende partij en de verwerende partij en die is gebaseerd op het verwijt dat laatstgenoemde in strijd met het mededingingsrecht misbruik maakt van een machtspositie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.