Language of document : ECLI:EU:C:2019:577

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

10 juli 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Exclusieve bevoegdheden – Artikel 24, punten 1 en 5 – Geschillen inzake zakelijke rechten op onroerende goederen en inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen – Procedure voor de gerechtelijke veiling van een onroerend goed – Beroep tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van die veiling”

In zaak C‑722/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bezirksgericht Villach (rechter in eerste aanleg Villach, Oostenrijk) bij beslissing van 19 december 2017, ingekomen bij het Hof op 27 december 2017, in de procedure

Norbert Reitbauer,

Dolinschek GmbH,

B.T.S. Trendfloor Raumausstattungs-GmbH,

Elektrounternehmen K. Maschke GmbH,

Klaus Egger,

Architekt DI Klaus Egger Ziviltechniker GmbH

tegen

Enrico Casamassima,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        Norbert Reitbauer, Dolinschek GmbH, B.T.S. Trendfloor Raumausstattungs-GmbH, Elektrounternehmen K. Maschke GmbH, Klaus Egger en Architekt DI Klaus Egger Ziviltechniker GmbH, vertegenwoordigd door G. Götz, Rechtsanwalt,

–        Enrico Casamassima, vertegenwoordigd door H. Walder, Rechtsanwalt,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en P. Lacerda als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, punten 1 en 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Norbert Reitbauer, Dolinschek GmbH, B.T.S. Trendfloor Raumausstattungs-GmbH, Elektrounternehmen K. Maschke GmbH, Klaus Egger en Architekt DI Klaus Egger Ziviltechniker GmbH (hierna gezamenlijk: „Reitbauer e.a.”) enerzijds, en Enrico Casamassima, woonachtig in Italië, anderzijds, over een beroep tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling van een in Oostenrijk gelegen onroerend goed.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overwegingen 15, 21 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt verwoord:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

[...]

(21)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid”, bevat met name afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, dat deel uitmaakt van afdeling 1, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 7 van voornoemde verordening is als volgt verwoord:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

[...]”

6        Artikel 24, punten 1 en 5, van deze verordening luidt:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1)      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[...]

5)      voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”

 Oostenrijks recht

 EO

7        Uit de §§ 209 tot en met 212 van de Exekutionsordnung (wet inzake de executieprocedure; hierna: „EO”) volgt dat de verdeling van de opbrengst van de gedwongen verkoop van een onroerend goed mondeling ter zitting moet worden bediscussieerd. Daartoe worden de schuldeisers opgeroepen hun vorderingen op de te verdelen opbrengst aan te melden en door middel van documenten aan te tonen. Op de zitting worden de juistheid en de rangorde van de schuldvorderingen nagegaan.

8        De schuldeisers en de schuldenaar kunnen, in het kader van de procedure tot verdeling van de opbrengst van de gedwongen verkoop, krachtens § 213 EO de erkenning van bepaalde schuldvorderingen betwisten. De betwisting kan betrekking hebben op de juistheid, de rang of het bedrag van een ingediende vordering.

9        Volgens § 231, lid 1, EO spreekt de rechter zich uit over de bij de betwisting opgeworpen rechtsvragen middels een verdelingsbeschikking. Indien de uitspraak op de betwisting afhangt van de vaststelling van betwiste feiten, wordt de verzoekende partij in de verdelingsbeschikking uitgenodigd om beroep tot betwisting van de verdeling (Widerspruchsklage) in te stellen.

10      Volgens § 232 EU is de executierechter bevoegd om uitspraak te doen op het beroep tot betwisting van de verdeling.

 AnfO

11      Volgens § 1 van de Anfechtungsordnung (regeling inzake de actio pauliana; hierna: „AnfO”) worden door de actio pauliana nadelige rechtshandelingen die het vermogen van de schuldenaar betreffen uitsluitend jegens de schuldeiser die zich daarop beroept, zonder rechtsgevolg verklaard. De actio pauliana is mogelijk indien executie op het vermogen van de schuldenaar niet tot volledige voldoening van de schuldeiser heeft geleid of zou leiden en met de actio kans op betaling bestaat.

12      Uit de §§ 2 en 3 AnfO blijkt dat de actio pauliana kan worden ingesteld wanneer sprake is van een oogmerk tot benadeling of verkwisting van het vermogen, alsmede in geval van beschikkingshandelingen om niet.

13      Overeenkomstig § 6 AnfO staat het feit dat voor de gewraakte handeling een executoriale titel is verkregen of dat de handeling door de executie tot stand is gebracht, niet in de weg aan de actio pauliana.

14      Zoals blijkt uit § 10 AnfO kan de actio pauliana worden ingeleid in het kader van de procedure tot verdeling van de opbrengst van de gedwongen verkoop.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Enrico Casamassima en Isabel C., woonachtig te Rome (Italië), waren levenspartners tot ten minste het voorjaar van 2014. In 2010 hadden zij een huis gekocht in Villach (Oostenrijk). Alleen C. werd als eigenaar ingeschreven in het kadaster.

16      Vervolgens werden Reitbauer e.a. ingehuurd voor renoveringswerkzaamheden aan het gebouw. Daar de betalingen voor deze werkzaamheden niet volledig werden voldaan, hebben Reitbauer e.a. een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen C. Bij een reeks vonnissen, waarvan het eerste – niet definitieve – vonnis dateert van begin 2014, werd deze vordering toegewezen.

17      Op 7 mei 2014 heeft C. voor een rechter in Rome erkend jegens Casamassima een schuld te hebben op grond van een lening van 349 772,95 EUR, waarvan de over vijf jaar gespreide terugbetaling bij gerechtelijke schikking werd vastgesteld. Bovendien heeft C. zich ertoe verbonden voor deze schuld een hypotheek te laten inschrijven op het onroerend goed in Villach.

18      Bij notariële akte van 13 juni 2014, opgesteld te Wenen (Oostenrijk), heeft C. voornoemde schuld nogmaals erkend. Op 18 juni 2014 werd ten gunste van Casamassima een zekerheidsrecht op het betrokken onroerend goed ingeschreven in het kadaster.

19      Het eerste vonnis dat naar aanleiding van het beroep tot schadevergoeding begin 2014 ten gunste van Reitbauer e.a. werd gewezen, is pas uitvoerbaar geworden na de inschrijving van het zakelijke zekerheidsrecht ten gunste van Casamassima, waardoor de uit de tenuitvoerlegging van dat vonnis voortvloeiende zekerheden van Reitbauer e.a. op het onroerend goed van C. waren achtergesteld ten opzichte van die van Casamassima.

20      Op 3 september 2015 heeft de rechter te Rome de gerechtelijke schikking tussen C. en Casamassima gewaarmerkt als Europese executoriale titel, overeenkomstig de bepalingen van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15).

21      In februari 2016 heeft Casamassima bij het Bezirksgericht Villach (rechter in eerste aanleg Villach, Oostenrijk), de verwijzende rechter, een verzoek tot gedwongen verkoop van het betrokken onroerend goed ingediend. Uit de rangschikking van schuldeisers in het kadaster blijkt dat de prijs van 280 000 EUR, waartegen het gebouw in de herfst van 2016 werd verkocht, bijna volledig aan Casamassima toekwam op grond van het ten gunste van hem in dat kadaster ingeschreven zakelijke zekerheidsrecht.

22      Om een dergelijke verdeling van de opbrengst van de gerechtelijke veiling te voorkomen, hebben Reitbauer e.a. een aantal gerechtelijke stappen ondernomen.

23      Zo hebben Reitbauer e.a. ten eerste in juni 2016 bij het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) een actio pauliana ingesteld tegen Casamassima en C. Bij in juli 2017 definitief geworden beschikking heeft deze rechter die actio pauliana afgewezen, omdat hij zich internationaal onbevoegd achtte vanwege het feit dat Casamassima en C. buiten Oostenrijk woonden.

24      Ten tweede hebben Reitbauer e.a. ter terechtzitting voor de verwijzende rechter – die op 10 mei 2017 overeenkomstig de §§ 209 tot en met 212 EO werd georganiseerd voor de verdeling van de opbrengst van de gerechtelijke veiling tussen verschillende schuldeisers – op grond van § 213 EO de verdeling ten aanzien van Casamassima betwist.

25      Na deze betwisting te hebben ingediend, hebben Reitbauer e.a. de verwijzende rechter aangezocht met een beroep tot betwisting van de verdeling op grond van § 232 EO, in het kader waarvan zij twee middelen ter betwisting van de verdeling hebben opgeworpen. Het eerste middel strekt tot vaststelling dat ten onrechte is besloten om de opbrengst van de gerechtelijke veiling toe te wijzen aan Casamassima, omdat zijn schuldvordering teniet was gegaan door verrekening met de schade en rente die hij verschuldigd is aan C. wegens het feit dat hij Reitbauer e.a. zonder C.’s toestemming had ingehuurd voor de renoveringswerkzaamheden. Het tweede middel, dat de verwijzende rechter gelijkstelt met een actio pauliana, betreft de schulderkenning van 13 juni 2014, die volgens Reitbauer e.a. bij notariële akte enkel is vastgesteld om hun verhaal op het betrokken onroerend goed te voorkomen.

26      Ter onderbouwing van de internationale bevoegdheid van het Bezirksgericht Villach om kennis te nemen van een dergelijk beroep hebben Reitbauer e.a. zich beroepen op artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012. Casamassima heeft daarentegen een exceptie van internationale onbevoegdheid van deze rechter opgeworpen, stellende dat de vordering in het hoofdgeding in wezen gelijk is aan een actio pauliana, ten aanzien waarvan het Hof bij arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C‑261/90, EU:C:1992:149), reeds heeft geoordeeld dat deze niet onder die exclusieve bevoegdheidsregel valt.

27      De verwijzende rechter preciseert dat hij volgens het Oostenrijkse recht, op de terechtzitting ter bespreking van de verdeling van de opbrengst van de gerechtelijke veiling, in geval van een betwisting krachtens § 213 EO, het bestaan en de rangorde van schuldvorderingen kan toetsen. Indien de uitspraak op de betwisting afhangt van de vaststelling van betwiste feiten, worden partijen uitgenodigd om binnen een maand een afzonderlijk beroep in te stellen, te weten het beroep tot betwisting van de verdeling (Widerspruchsklage).

28      Dit beroep leidt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de verdelingsbeschikking, wat het betwiste gedeelte daarvan betreft.

29      Volgens de verwijzende rechter kan in het beroep tot betwisting van de verdeling onder meer worden getoetst of een zakelijk zekerheidsrecht kan worden tegengeworpen, hetgeen Reitbauer e.a. deze rechter met hun tweede middel tot betwisting verzoeken te doen. Voornoemde rechter meent dat het beroep tot betwisting van de verdeling wegens deze mogelijkheid de aard van een actio pauliana heeft.

30      Wat de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van een beroep tot betwisting van de verdeling betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of de bevoegdheidsregels moeten worden onderzocht op basis van een dergelijk beroep, globaal en abstract beschouwd, dan wel op basis van elk middel tot betwisting dat in een specifiek geval wordt opgeworpen.

31      Volgens deze rechter wijzen de kenmerken van deze procedure, in haar geheel beschouwd, op een sterke band met de rechter van de plaats waar de gerechtelijke veiling heeft plaatsgevonden respectievelijk waar het onroerend goed waarop het zekerheidsrecht rust is gelegen.

32      Zo merkt de verwijzende rechter aangaande de regels inzake de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging op dat volgens de EO het beroep tot betwisting van de verdeling onder de verplichte bevoegdheid van de executierechter valt. Hoewel het beroep krachtens § 232 EO niet hoofdzakelijk het verzet tegen de executie betreft, aangezien de schuldenaar de eigendom over het onroerend goed reeds tijdens de gerechtelijke veiling heeft verloren, komt in dat stadium de opbrengst van de verkoop in de plaats van het betrokken onroerend goed, waardoor de verdeling daarvan door de rechter ook onder de activiteiten van de executieautoriteit valt.

33      Met betrekking tot de in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 vervatte regels inzake de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is, merkt de verwijzende rechter op dat het beroep tot betwisting van de verdeling ook binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, aangezien een dergelijk beroep een fase in de uitoefening van een zekerheidsrecht vormt, die wordt afgerond door de verdeling van de opbrengst van het onroerend goed waarop dat zekerheidsrecht rust.

34      In die omstandigheden heeft het Bezirksgericht Villach de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over het volgende vragen:

„1)      Moet artikel 24, punt 5, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat de Widerspruchsklage (beroep tot betwisting van de verdeling) in § 232 [EO] die kan worden ingesteld in geval van onenigheid over de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt,

en in het bijzonder ook in de situatie dat de vordering van de ene zekerheidsgerechtigde schuldeiser tegen de andere

a)      berust op de grief dat diens door een zekerheidsrecht afgedekte vordering uit geldlening is tenietgegaan uit hoofde van een tegenvordering tot schadevergoeding van de schuldenaar, en

b)      bovendien – zoals bij de actio pauliana – berust op de grief dat de grond voor het zekerheidsrecht voor deze lening zonder rechtsgevolg is wegens bevoordeling van een schuldeiser?

2)      Moet artikel 24, punt 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat de Widerspruchsklage in § 232 [EO] die kan worden ingesteld in geval van onenigheid over de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt,

en in het bijzonder ook in de situatie dat de vordering van de ene zekerheidsgerechtigde schuldeiser tegen de andere

a)      berust op de grief dat diens door een zekerheidsrecht afgedekte vordering uit geldlening is tenietgegaan uit hoofde van een tegenvordering tot schadevergoeding van de schuldenaar, en

b)      bovendien – zoals bij de actio pauliana – berust op de grief dat de grond voor het zekerheidsrecht voor deze lening zonder rechtsgevolg is wegens bevoordeling van een schuldeiser?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

35      Met zijn twee vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, punten 1 en 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het beroep van een schuldeiser tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling van een onroerend goed, dat strekt tot vaststelling dat, ten eerste, een concurrerende schuldvordering teniet is gegaan wegens verrekening en, ten tweede, dat het zekerheidsrecht ter garantie van die laatstgenoemde schuldvordering niet kan worden tegengeworpen, valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen of van de gerechten van de plaats van de gerechtelijke veiling.

36      Vooraf dient te worden gewezen op de vaste rechtspraak dat aangezien verordening nr. 1215/2012 in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001 en deze intrekt, welke laatste verordening op haar beurt in de plaats was gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (zie in die zin arresten van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punt 18; 15 november 2018, Kuhn, C‑308/17, EU:C:2018:911, punt 31, en 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Het stelsel van toewijzing van de gemeenschappelijke bevoegdheden die zijn vastgelegd in hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 berust op de in artikel 4, lid 1, van die verordening geformuleerde algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht de nationaliteit van de partijen, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat.

38      Artikel 24 van verordening nr. 1215/2012 voorziet slechts als afwijking van de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, in regels betreffende exclusieve bevoegdheid, met name op het gebied van zakelijke rechten op onroerende goederen en op het gebied van de tenuitvoerlegging van beslissingen. Deze bijzondere bevoegdheidsregels moeten derhalve strikt worden uitgelegd.

39      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat, volgens de relevante regels van de EO, na een procedure voor de gerechtelijke veiling van een gebouw, over de verdeling van de opbrengst van de gedwongen verkoop wordt beslist tijdens een terechtzitting voor de executierechter. Daarbij zal de rechter, indien het recht op deelname van een schuldeiser wordt betwist, verificaties moeten verrichten betreffende, met name, het bestaan of de rangorde van schuldvorderingen. Ingeval de uitspraak op de betwisting afhangt van de vaststelling van betwiste feiten, worden partijen uitgenodigd om beroep tot betwisting van de verdeling in te stellen.

40      In het onderhavige geval beroepen Reitbauer e.a. zich er ter ondersteuning van het beroep tot betwisting van de verdeling op dat, ten eerste, de schuldvordering van Casamassima teniet is gegaan wegens verrekening en, ten tweede, het zekerheidsrecht ter garantie van die schuldvordering niet kan worden tegengeworpen. Deze laatste grief heeft volgens de verwijzende rechter de aard van een actio pauliana.

41      Hoewel buiten kijf staat dat het beroep tot betwisting van de verdeling, in zijn geheel beschouwd, verband houdt met de procedure voor de executoriale verkoop van onroerend goed, neemt dit, zoals volgt uit de aan het Hof overgelegde stukken, niet weg dat de in het kader van een dergelijke vordering aangevoerde middelen inhoudelijk erg verschillend kunnen zijn en dus juridisch verschillend van aard kunnen zijn, zodat hun mate van verbondenheid met de gerechtelijke veiling of met zakelijke rechten op onroerende goederen aanzienlijk kan variëren.

42      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 35, 38 en 48 van zijn conclusie, zou een algemene analyse van het beroep tot betwisting van de verdeling, teneinde te bepalen welke regels inzake internationale bevoegdheid op dat beroep van toepassing zijn, in strijd zijn met de verplichting om de regels inzake exclusieve bevoegdheid van artikel 24, punten 1 en 5, van verordening nr. 1215/2012 strikt uit te leggen omdat zij een afwijking vormen.

43      Gelet op deze overwegingen moet worden onderzocht of op grond van ten eerste artikel 24, punt 1, en ten tweede artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 kan worden vastgesteld welk forum bevoegd is om kennis te nemen van elk van de door Reitbauer e.a. respectievelijk opgeworpen middelen tot betwisting.

 Artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012

44      Aangaande de in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 voorziene bevoegdheid van de gerechten van de staat waar het onroerend goed gelegen is, heeft het Hof meermaals geoordeeld dat die exclusieve bevoegdheid niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerend goed betreffen, maar alleen die welke zowel vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 als behoren tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen, en de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren (arresten van 3 april 2014, Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 42; 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 26, en 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 30).

45      Voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, is dus niet voldoende dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. Integendeel, de rechtsvordering moet gebaseerd zijn op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht (arrest van 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 34).

46      Aangaande, in de eerste plaats, het middel tot betwisting dat strekt tot vaststelling dat de schuldvordering van Casamassima teniet is gegaan door verrekening, dient te worden opgemerkt dat Reitbauer e.a. met die vordering in wezen beogen het bestaan van de schuldvordering die hun is tegengeworpen in het kader van de verdeling van de opbrengst van de gerechtelijke veiling, te betwisten.

47      Hoewel het bestaan van de schuldvordering de basis vormde voor de vestiging van het zakelijke zekerheidsrecht en de daaruit voortvloeiende executieprocedure, is deze vordering tot verrekening zelf niet gebaseerd op een zakelijk recht. De vraag of de schuldvordering van Casamassima ten aanzien van zijn schuldenaar bij wege van verrekening is tenietgegaan, houdt derhalve geen verband met de redenen voor toekenning van exclusieve bevoegdheid aan de gerechten van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, te weten de noodzaak om ter plaatse verificaties, getuigenverhoren en deskundigenonderzoek te verrichten (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Aangaande, in de tweede plaats, het middel waarmee Reitbauer e.a. de gegrondheid betwisten van de op 13 juni 2014 tussen Casamassima en C. opgestelde notariële akte tot erkenning van schuld, die heeft gediend als basis voor de gerechtelijke veiling, en waarmee zij verzoeken dat wordt vastgesteld dat die akte niet aan hen kan worden tegengeworpen, dient te worden opgemerkt dat voor de behandeling van een dergelijk betoog geen feiten hoeven te worden beoordeeld, of voorschriften en gebruiken van de plaats waar het onroerend goed is gelegen hoeven te worden toegepast, die een bevoegdheid van de rechter in de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen kunnen rechtvaardigen (arrest van 10 januari 1990, Reichert en Kockler, C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 12).

49      Een dergelijk middel tot betwisting, dat door de verwijzende rechter is gelijkgesteld aan een actio pauliana, vindt immers zijn grondslag in de schuldvordering, een persoonlijk recht van de schuldeiser jegens de schuldenaar waarmee de schuldeiser het hem eventueel toekomende verhaalsrecht op het vermogen van de schuldenaar kan veiligstellen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 40).

50      Zoals ook de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 58 van zijn conclusie, veronderstelt het onderzoek van de vraag of aan de voorwaarden van een dergelijke rechtsvordering is voldaan, derhalve niet een beoordeling die nauw samenhangt met de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, die een exclusieve bevoegdheid van de gerechten van die lidstaat zou kunnen rechtvaardigen.

 Artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012

51      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens deze bepaling op het gebied van de tenuitvoerlegging van beslissingen, alleen de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd zijn, ongeacht de woonplaats van partijen.

52      Volgens de rechtspraak van het Hof vallen binnen de werkingssfeer van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012, rechtsvorderingen die tot doel hebben een geschil te beslechten met betrekking tot het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen teneinde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren (zie in die zin arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C‑261/90, EU:C:1992:149, punt 28).

53      Aangaande, in de eerste plaats, het middel van Reitbauer e.a. dat strekt tot vaststelling dat de schuldvordering van Casamassima teniet is gegaan door verrekening, dient te worden opgemerkt dat de beoordeling van de gegrondheid van een dergelijk verzoek ver afstaat van kwesties omtrent de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke veiling als zodanig.

54      Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, brengt het specifieke karakter van de band die wordt vereist door artikel 16, punt 5, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, waarvan de bepalingen zijn overgenomen in artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012, met zich mee dat een partij zich niet kan beroepen op de bevoegdheid die door die bepaling wordt toegekend aan de gerechten van de plaats van tenuitvoerlegging teneinde die gerechten te laten kennisnemen van een vordering ter zake waarvan de gerechten van een andere lidstaat bevoegd zijn (zie in die zin arrest van 4 juli 1985, AS‑Autoteile Service, 220/84, EU:C:1985:302, punt 17).

55      Aangaande, in de tweede plaats, het middel dat de verwijzende rechter gelijkstelt aan een actio pauliana, moet worden opgemerkt dat Reitbauer e.a. daarmee niet de handelingen op zich betwisten van de autoriteiten die met de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke veiling zijn belast, waardoor een dergelijke vordering niet de mate van verbondenheid met die tenuitvoerlegging vertoont die is vereist om toepassing van de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 te rechtvaardigen.

56      Niettemin dient, om de verwijzende rechter alle nuttige aanwijzingen te verstrekken voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding te worden onderzocht, in navolging van de advocaat-generaal, of artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 een rechtsgrondslag vormt voor de internationale bevoegdheid van die rechter met betrekking tot de actio pauliana.

57      Volgens die bepaling kan, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

58      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de actio pauliana, wanneer deze is gebaseerd op schuldvorderingen die voortvloeien uit contractuele verplichtingen, wordt ingesteld „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 44).

59      In het onderhavige geval kan, zoals Reitbauer e.a. en de Europese Commissie in essentie ter terechtzitting hebben aangevoerd, het forum van de woonplaats van de verweerder worden aangevuld met het forum waarin artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 voorziet, aangezien het tweede middel, dat de verwijzende rechter heeft gelijkgesteld aan een actio pauliana, strekt tot vaststelling dat de door C. – de gemeenschappelijke schuldenaar waaraan alle schuldeisers contractueel verbonden waren – ten gunste van Casamassima gestelde zakelijke zekerheid niet aan Reitbauer e.a. kan worden tegengeworpen.

60      Gelet op de contractuele oorsprong van de verhoudingen tussen de schuldeisers en C., beantwoordt een dergelijk forum zowel aan het vereiste van rechtszekerheid en voorspelbaarheid als aan de doelstelling van een goede rechtsbedeling.

61      Houders van uit een overeenkomst voortvloeiende schuldvorderingen zouden derhalve een actio pauliana mogen instellen voor een gerecht in „de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, aangezien het aanzoeken van dit gerecht is toegestaan krachtens artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. In het onderhavige geval is het tweede middel van Reitbauer e.a. gericht op het veiligstellen van hun belangen bij de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit met C. gesloten overeenkomsten voor renoveringswerkzaamheden. Hieruit volgt dat de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder b), van die verordening de plaats is waar krachtens die overeenkomsten de renoveringswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, te weten Oostenrijk.

62      Gelet op deze overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 24, punten 1 en 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het beroep van een schuldeiser tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling van een onroerend goed, dat strekt tot vaststelling dat, ten eerste, een concurrerende schuldvordering teniet is gegaan wegens verrekening en, ten tweede, dat het zakelijke zekerheidsrecht ter garantie van laatstbedoelde schuldvordering niet kan worden tegengeworpen, niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen of van de gerechten van de plaats van de gerechtelijke veiling.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 24, punten 1 en 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het beroep van een schuldeiser tot betwisting van de verdeling van de opbrengst van een gerechtelijke veiling van een onroerend goed, dat strekt tot vaststelling dat, ten eerste, een concurrerende schuldvordering teniet is gegaan wegens verrekening en, ten tweede, dat het zakelijke zekerheidsrecht ter garantie van laatstbedoelde schuldvordering niet kan worden tegengeworpen, niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen of van de gerechten van de plaats van de gerechtelijke veiling.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.