Language of document : ECLI:EU:T:2014:564

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

30 juni 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Europees Parlement – Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen – Onverenigbaarheid van hoedanigheid van lid van Europees Parlement met hoedanigheid van lid van nationaal parlement (verbod op dubbelmandaat) – Europese verkiezing van 2014 – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑410/14,

Geert Wilders, vertegenwoordigd door G. Knoops en C. Hamburger, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement,

Raad van de Europese Unie,

Voorzitter van het Europees Parlement,

verweerders,

betreffende, in wezen, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 7, lid 2, van de akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976 (PB L 278, blz. 1), zoals gewijzigd en vernummerd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni en van 23 september 2002 (PB L 283, blz. 1), alsmede van de daarop betrekking hebbende resolutie van het Europees Parlement van 15 juli 1998 over de opstelling van een ontwerp voor een verkiezingsprocedure houdende gemeenschappelijke beginselen voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement (PB C 292, blz. 66) en van de daarop betrekking hebbende wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 juni 2002 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad tot wijziging van de akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787 (PB 2003, C 261 E, blz. 306),

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, I. Pelikánová en E. Buttigieg, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding en procesverloop

1        Verzoeker, Geert Wilders, is leider van de Partij voor de Vrijheid (PVV) en namens deze partij fractieleider in de Tweede Kamer van het Nederlandse parlement. Op 22 mei 2014 is hij verkozen tot Europees Parlementslid.

2        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juni 2014, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

3        Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om versnelde behandeling overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

4        Bij afzonderlijke akte, eveneens op 11 juni 2014 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoeker een verzoek in kort geding ingediend. Bij beschikking van 20 juni 2014, Wilders/Parlement en Raad (T‑410/14 R, EU:T:2014:564), heeft de president van het Gerecht dat verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

5        Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 7, lid 2, van de akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976 (PB L 278, blz. 1), zoals gewijzigd en vernummerd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni en van 23 september 2002 (PB L 283, blz. 1; hierna: „akte van 1976”), alsmede de daarop betrekking hebbende resolutie van het Europees Parlement van 15 juli 1998 over de opstelling van een ontwerp voor een verkiezingsprocedure houdende gemeenschappelijke beginselen voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement (PB C 292, blz. 66; hierna: „resolutie van het Parlement”) en de daarop betrekking hebbende wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 juni 2002 betreffende het ontwerpbesluit van de Raad tot wijziging van de akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787 (PB 2003, C 261 E, blz. 306; hierna: „instemming van het Parlement”) nietig te verklaren;

–        te bepalen dat de onverenigbaarheid van de functie van Europees Parlementslid met de functie van lid van een nationaal parlement (hierna: „verbod op het dubbelmandaat”) in strijd is met het recht gedefinieerd in artikel 3 van het aanvullend protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”);

–        te bepalen dat verzoeker op 1 juli 2014 beëdigd kan en dient te worden als lid van het Europees Parlement en aldus kan worden benoemd, althans dient te worden benoemd op een zodanige datum als het Gerecht zal bepalen.

 Ontvankelijkheid

6        Krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

7        In casu acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de processtukken en besluit het om met toepassing van dit artikel uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

8        Met betrekking tot de eerste vordering, waarbij verzoeker enerzijds concludeert tot nietigverklaring van het verbod op het dubbelmandaat zoals verwoord in artikel 7, lid 2, van de akte van 1976, zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 263, zesde alinea, VWEU het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de datum van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer een termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, hij ingaat vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. Overeenkomstig artikel 102, lid 2, van dit Reglement wordt deze termijn voorts verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

9        Volgens vaste rechtspraak is deze beroepstermijn van openbare orde, aangezien hij is ingesteld om met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en is het aan de rechter van de Europese Unie om ambtshalve na te gaan of hij in acht is genomen (arresten van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr., EU:C:1997:33, punt 21; 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑121/96 en T‑151/96, Jurispr., EU:T:1997:132, punten 38 en 39, en beschikking van 27 januari 2014, Stolz/Parlement en Commissie, T‑582/13, EU:T:2014:69, punt 6).

10      Uit artikel 7, lid 2, van de akte van 1976 blijkt dat „[m]et ingang van de verkiezing van het Europees Parlement in 2004 [...] de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement onverenigbaar [is] met die van lid van een nationaal parlement [...]”.

11      De akte van 1976 is op 21 oktober 2002 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. De beroepstermijn van twee maanden is overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingegaan veertien dagen na deze bekendmaking en is overeenkomstig artikel 102, lid 2, en artikel 101, lid 2, eerste alinea, van dit Reglement dus verstreken meerdere jaren vóór het instellen van het onderhavige beroep.

12      Bijgevolg is het verzoek tot nietigverklaring te laat ingediend, zodat het kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

13      Wat anderzijds het verzoek tot nietigverklaring van de resolutie en de instemming van het Parlement betreft, hoeft slechts te worden vastgesteld dat het beroep tegen dergelijke handelingen kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het EG-Verdrag (later, na wijziging, artikel 190, lid 4, EG) het de taak van de Raad van de Europese Unie is om de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de verkiezing van de leden van het Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen en het vervolgens aan de lidstaten staat om deze bepalingen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke regels aan te nemen. Deze resolutie en deze instemming van het Parlement zijn voorbereidende handelingen, die als zodanig zijn vermeld in de visa van besluit 2002/772, en het is bij dat besluit van de Raad, zoals verzoeker zelf erkent in het verzoekschrift, dat de bepalingen betreffende het verbod op het dubbelmandaat zijn vastgesteld. Zoals in het vorige punt is vastgesteld, is het beroep tegen dat besluit evenwel kennelijk niet-ontvankelijk. Verzoeker toont niet aan in welk opzicht de resolutie en de instemming van het Parlement op zich voor hem bezwarend zouden zijn.

14      Met betrekking tot de tweede en de derde vordering, waarbij verzoeker het Gerecht vraagt te verklaren dat het verbod op het dubbelmandaat in strijd is met het in artikel 3 van het aanvullend protocol bij het EVRM gedefinieerde recht en voorts het Parlement te gelasten hem als Europees Parlementslid te aanvaarden, waarbij hij zijn zetel in het Nederlandse parlement kan behouden, zij vastgesteld dat het Gerecht in het kader van de wettigheidscontrole op grond van artikel 263 VWEU niet bevoegd is om declaratoire arresten te wijzen of om de instellingen, organen en instanties van de Unie bevelen te geven of zich in hun plaats te stellen (zie beschikking Stolz/Parlement en Commissie, EU:T:2014:69, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      Voor zover verzoeker ook vraagt om nietigverklaring van een besluit van het Parlement om het verbod op het dubbelmandaat jegens hem toe te passen, hoeft ten slotte slechts te worden vastgesteld dat, zoals verzoeker zelf in het verzoekschrift erkent, een dergelijk besluit vooralsnog nog niet is genomen, zodat het beroep, voor zover het tegen dat besluit is gericht, kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard daar het voorbarig is.

16      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het onderhavige beroep in zijn geheel kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder dat het aan verwerende partijen hoeft te worden betekend en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure.

 Kosten

17      Aangezien de onderhavige beschikking is gegeven voordat het verzoekschrift aan de verwerende partijen is betekend en voordat zij kosten hebben kunnen maken, en bij gebreke van een conclusie met betrekking tot de kosten in het onderhavige beroep en in de procedure in kort geding, hoeft slechts te worden beslist, overeenkomstig artikel 87, lid 5, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat verzoeker zijn eigen kosten zal dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Eerste kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Geert Wilders zal zijn eigen kosten dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

Luxemburg, 30 juni 2014.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      H. Kanninen


* Procestaal: Nederlands.