Language of document : ECLI:EU:C:2019:212

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

14 maart 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Socialezekerheidsstelsels – Invaliditeitsuitkeringen – Artikelen 45 en 48 VWEU – Vrij verkeer van werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Uitkeringsregelingen die per lidstaat verschillen – ‘Wachttijd van arbeidsongeschiktheid’ – Duur – Toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering – Nadelen voor migrerende werknemers”

In zaak C‑134/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de arbeidsrechtbank Antwerpen (België) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 19 februari 2018, in de procedure

Maria Vester

tegen

Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Maria Vester, vertegenwoordigd door D. Volders, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. van Beek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 45 en 48 VWEU, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), alsmede van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1).

2        Dit verzoek is gerezen in het kader van een geding tussen Maria Vester en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: „Riziv”) ter zake van de weigering, door laatstgenoemde, om Vester een invaliditeitsuitkering toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 883/2004

3        Titel 1 van verordening nr. 883/2004, „Algemene bepalingen”, bepaalt in artikel 6 ervan:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, houdt het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving:

–        het verkrijgen, het behoud, de duur of het herstel van het recht op prestaties,

[...]

afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, voor zover nodig, rekening met de overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, alsof die tijdvakken overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld.”

4        Titel II van verordening nr. 883/2004, „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bevat artikel 11, lid 3, onder c), dat bepaalt:

„Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

[...]

c)      geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat.”

5        Hoofdstuk 5, „Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen”, van titel III van verordening nr. 883/2004 bevat de artikelen 50 tot en met 60.

6        Artikel 51 van deze verordening, „Bijzondere bepalingen inzake samentelling van tijdvakken van verzekering of van wonen met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkering”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1. Indien de wetgeving van een lidstaat de toekenning van bepaalde uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de tijdvakken van verzekering uitsluitend zijn vervuld in specifieke al dan niet in loondienst of in een beroep verrichte werkzaamheden waarvoor een bijzonder stelsel geldt dat op personen wordt toegepast die al dan niet in loondienst die specifieke werkzaamheden verrichten, houdt het bevoegde orgaan van die lidstaat alleen rekening met de tijdvakken welke vervuld zijn onder de wetgeving van een andere lidstaat in het kader van een overeenkomstig stelsel of bij gebreke daarvan, in hetzelfde beroep of, in voorkomend geval, van dezelfde al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheden.

Indien de betrokkene, met inachtneming van de aldus vervulde tijdvakken, niet voldoet aan de voorwaarden om de betrokken uitkeringen te ontvangen krachtens een bijzonder stelsel, worden deze in aanmerking genomen bij de toekenning van de uitkeringen volgens het algemene stelsel of, bij gebreke daarvan, het stelsel dat, naargelang van het geval, van toepassing is op arbeiders, respectievelijk bedienden, op voorwaarde dat de betrokkene aan een van die stelsels onderworpen is geweest.

2. Tijdvakken van verzekering die zijn vervuld krachtens een bijzonder stelsel van een lidstaat, worden in aanmerking genomen bij de toekenning van uitkeringen krachtens het algemene stelsel of, bij gebreke daarvan, het stelsel dat, naargelang van het geval, van toepassing is op arbeiders respectievelijk bedienden van een andere lidstaat, op voorwaarde dat de betrokkene bij een van deze stelsels aangesloten is geweest, zelfs indien de betrokken tijdvakken in laatstgenoemde lidstaat reeds krachtens een bijzonder stelsel in aanmerking zijn genomen.”

7        Artikel 52, „Toekenning van uitkeringen”, bepaalt in lid 1:

„1.      Het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering:

a)      krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving alleen als uitsluitend op grond van de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering (autonoom pensioen);

b)      door eerst een theoretisch bedrag en vervolgens het werkelijke bedrag (uitkering pro rata) als volgt te berekenen:

i)      het theoretische bedrag van de uitkering is gelijk aan de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke krachtens de wetgevingen van de andere lidstaten vervuld zijn, zouden zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving die het orgaan op de datum van vaststelling van de uitkering toepast. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het theoretische bedrag;

ii)      vervolgens stelt het bevoegde orgaan het werkelijke bedrag van de pro-rata-uitkering vast door op het theoretische bedrag het verhoudingsgetal van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, en van de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgevingen van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.”

8        Artikel 57 van die verordening, „Tijdvakken van verzekering of van wonen van minder dan één jaar”, bepaalt in lid 1:

„Niettegenstaande artikel 52, lid 1, onder b), is het orgaan van een lidstaat niet verplicht uitkeringen toe te kennen met betrekking tot tijdvakken die krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld en die in aanmerking dienen te worden genomen bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis, indien

–        de totale duur van deze tijdvakken minder dan een jaar bedraagt

en

–        uitsluitend rekening houdende met deze tijdvakken geen recht op uitkeringen krachtens die wetgeving bestaat.

Voor de toepassing van dit artikel, wordt onder ‘tijdvakken’ verstaan alle tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst, of van wonen die recht geven op een uitkering of de betrokken uitkering rechtstreeks verhogen.”

9        Artikel 65 van verordening nr. 883/2004, „Werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonden”, bepaalt in lid 2, eerste volzin, en in lid 5, onder a):

„2. De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. [...] 

[...]

5.      a)      De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.”

 Verordening nr. 987/2009

10      Verordening nr. 987/2009, die de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 vaststelt, bevat in hoofdstuk IV van titel III de regels voor uitkeringen bij invaliditeit en voor ouderdoms- en nabestaandenpensioenen.

11      Artikel 45 van verordening nr. 987/2009, „Aanvraag om uitkeringen”, bepaalt onder meer:

„A.      Indiening van de aanvraag om uitkeringen onder A-wetgevingen overeenkomstig artikel 44, lid 2, van verordening [nr. 883/2004]

[...]

B.      Indiening van andere aanvragen om uitkeringen

4.      In andere situaties dan de in lid 1 bedoelde richt de aanvrager een aanvraag hetzij aan het orgaan van zijn woonplaats, hetzij aan het orgaan van de lidstaat aan de wetgeving waarvan hij het laatst onderworpen is geweest. [...]

[...]”

12      Artikel 47 van verordening nr. 987/2009, „Behandeling van de aanvragen door de betrokken organen”, bepaalt onder meer:

„A.      Contactorgaan

1.      Het orgaan waaraan de aanvraag overeenkomstig artikel 45, lid 1 of lid 4, van verordening [nr. 987/2009] is gericht of doorgezonden, wordt hierna als ‘contactorgaan’ aangeduid. [...]

Het als contactorgaan aangeduide orgaan behandelt de uitkeringsaanvraag op grond van de wetgeving die het toepast; voorts bevordert het de gegevensuitwisseling, de mededeling van beslissingen en de verrichtingen die noodzakelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag door de betrokken organen, verstrekt het de aanvrager op diens verzoek alle gegevens die relevant zijn voor de communautaire aspecten van de behandeling en houdt het hem op de hoogte van de voortgang hiervan.

B.      Behandeling van de aanvraag om uitkeringen onder A-wetgevingen overeenkomstig artikel 44 van verordening [nr. 883/2004]

[...]

C.      Behandeling van andere aanvragen voor uitkeringen

4.      In andere situaties dan de in lid 2 bedoelde zendt het contactorgaan de uitkeringsaanvragen, alle documenten waarover het beschikt en, in voorkomend geval, de relevante door de aanvrager verstrekte documenten onverwijld door aan alle betrokken organen zodat de behandeling van de aanvraag door al deze organen tegelijkertijd kan worden aangevangen. Het contactorgaan stelt de andere organen in kennis van de tijdvakken van verzekering of van wonen die op grond van de wetgeving die het toepast zijn vervuld. Het contactorgaan vermeldt tevens welke documenten op een later tijdstip zullen worden verstrekt en vult de aanvraag zo spoedig mogelijk aan.

5.      Elk van de betrokken organen stelt het contactorgaan en de overige betrokken organen zo spoedig mogelijk in kennis van de tijdvakken van verzekering of van wonen die op grond van de wetgeving die het toepast zijn vervuld.

6.      Elk betrokken orgaan berekent het bedrag van de uitkeringen overeenkomstig artikel 52 van verordening [nr. 883/2004] en stelt het contactorgaan en de overige betrokken organen in kennis van zijn beslissing, van het bedrag van de verschuldigde uitkeringen en van alle inlichtingen die nodig zijn voor de toepassing van de artikelen 53 tot en met 55 van verordening [nr. 883/2004].

[...]”

 Belgisch recht

13      Volgens artikel 32 van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen van 14 juli 1994 (hierna: „wet ZIV”) zijn werknemers in gecontroleerde werkloosheid rechthebbenden op de in hoofdstuk III van titel III van deze wet omschreven geneeskundige verstrekkingen, onder de daarin voorziene voorwaarden.

14      Artikel 86, § 1, onder c), van de wet ZIV bepaalt dat werknemers in gecontroleerde werkloosheid eveneens rechthebbenden zijn op de in hoofdstuk III van titel IV van deze wet omschreven uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid, onder de daarin voorziene voorwaarden.

15      Artikel 87 van de wet ZIV bepaalt dat de in artikel 86, § 1, bedoelde gerechtigde die arbeidsongeschikt is, over elke werkdag van een eenjarig tijdvak ingaande op de aanvangsdag van zijn arbeidsongeschiktheid of over elke dag van datzelfde tijdvak die wordt gelijkgesteld met een werkdag, een uitkering ontvangt die „primaire ongeschiktheidsuitkering” wordt genoemd.

16      Volgens artikel 93 van de wet ZIV wordt, wanneer de arbeidsongeschiktheid voortduurt na het tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid, over elke werkdag van de arbeidsongeschiktheid of voor elke daarmee gelijkgestelde dag een zogenaamde „invaliditeitsuitkering” betaald.

17      Aangaande arbeidsongeschiktheid die vóór 1 mei 2017 is ontstaan, bepaalt artikel 128, § 1, van de wet ZIV dat de in artikel 86, § 1, bedoelde gerechtigden, om het recht op de in titel IV van deze wet bedoelde prestaties te verkrijgen, over een periode van zes maanden voorafgaande aan de verkrijging van het recht, in totaal 120 arbeidsdagen moeten hebben, en wel overeenkomstig artikel 203 van het Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen van 3 juli 1996 (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1996, blz. 20285), in de versie die van toepassing is op arbeidsongeschiktheid die vóór 1 mei 2017 is ontstaan.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Na van 10 november 1997 tot 31 maart 2015 in Nederland te hebben gewerkt, heeft Vester, een Nederlands onderdaan die in België woont, met ingang van 2 april 2015 een werkloosheidsuitkering ontvangen van het bevoegde Belgische orgaan.

19      Op 7 april 2015 heeft Vester zich arbeidsongeschikt gemeld bij het bevoegde Belgische orgaan. Ofschoon zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Belgische wettelijke regeling, heeft het bevoegde Belgische orgaan haar met ingang van die datum en tot en met 6 april 2016 een arbeidsongeschiktheidsuitkering verleend op basis van het beginsel van samentelling van tijdvakken van verzekering voorzien in artikel 6 van verordening nr. 883/2004.

20      Op 7 april 2016 is Vester in België invalide verklaard.

21      Bij brief van 17 mei 2016 heeft Vester bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: „UWV”) een aanvraag voor een invaliditeitsuitkering in Nederland ingediend.

22      In zijn antwoord van 19 mei 2016 heeft het UWV Vester meegedeeld dat volgens de Nederlandse wettelijke regeling de invalideverklaring en de verkrijging van de daarbij behorende uitkering pas mogelijk waren wanneer eerst een „wachttijd” van 104 weken arbeidsongeschiktheid was vervuld en dat het, aangezien zij slechts een „wachttijd” van 52 weken arbeidsongeschiktheid in België had, niet mogelijk was om haar die uitkering te verlenen, daar die pas vanaf 4 april 2017 zou kunnen worden verleend.

23      Bij beslissing van 18 augustus 2016 heeft het Riziv Vester eraan herinnerd dat, aangezien zij op de dag waarop zij zich arbeidsongeschikt had verklaard – na welke arbeidsongeschiktheid zij invalide was geworden – in België slechts vier verzekeringsdagen had, zij niet voldeed aan de voorwaarden om aldaar in aanmerking te komen voor een invaliditeitsuitkering, zodat deze haar op grond van artikel 57 van verordening nr. 883/2004 werd geweigerd. Vester heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dat besluit.

24      Diezelfde dag heeft het Riviz krachtens artikel 47 van verordening nr. 987/2009 bij het UWV een aanvraag voor een uitkering ingediend, welke is afgewezen om dezelfde redenen als genoemd in punt 22 van dit arrest.

25      Met ingang van 4 april 2017, de datum waarop Vester de „wachttijd” van 104 weken arbeidsongeschiktheid had vervuld die de Nederlandse wettelijke regeling vereist, gedurende welke zij niet de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen die in beginsel gedurende deze wachttijd aan werknemers wordt verleend, is zij in Nederland invalide verklaard en heeft het bevoegde Nederlandse orgaan haar de invaliditeitsuitkering toegekend.

26      De verwijzende rechter merkt op dat als gevolg van de afwijking tussen de Belgische en de Nederlandse wettelijke regeling voor wat betreft de duur van de „wachttijd” van arbeidsongeschiktheid waarvan de invalideverklaring in België en Nederland afhangt, Vester tussen 7 april 2016, de datum van afloop van die „wachttijd” volgens de Belgische wettelijke regeling, en 3 april 2017, de datum van afloop van die „wachttijd” volgens de Nederlandse wettelijke regeling, geen enkele uitkering heeft ontvangen. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijke situatie verenigbaar is met de artikelen 45 en 48 VWEU.

27      Daarop heeft de arbeidsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Worden de artikelen 45 en 48 [VWEU] geschonden, wanneer de laatst bevoegde lidstaat bij aanvang van arbeidsongeschiktheid, na afloop van een wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid, tijdens dewelke ziekte-uitkeringen werden toegekend, het recht op invaliditeitsuitkering weigert op basis van artikel 57 van [verordening nr. 883/2004], en de andere, niet laatst bevoegde lidstaat voor het onderzoek van het recht op een geprorateerde invaliditeitsuitkering een wachttijd van 104 weken hanteert overeenkomstig het nationale recht van deze lidstaat?

2)      Is het in dat geval verstaanbaar met het recht op vrij verkeer dat de betrokkene tijdens dit wachttijdengat wordt aangewezen op sociale bijstand, of verplichten de artikelen 45 en 48 [VWEU] de niet laatst bevoegde staat ertoe om het recht op invaliditeitsuitkeringen te onderzoeken na afloop van de wachttijd onder de wetgeving van de laatst bevoegde staat, ook al staat het nationale recht van de niet laatst bevoegde lidstaat dit niet toe?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Met zijn prejudiciële vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45 en 48 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid van één jaar door het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij woont invalide is verklaard, zonder dat hij echter op basis van de wettelijke regeling van die lidstaat in aanmerking kan komen voor een invaliditeitsuitkering, volgens het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij al zijn tijdvakken van verzekering heeft vervuld nog een extra periode van een jaar arbeidsongeschikt moet zijn voordat hij invalide wordt verklaard en hem geprorateerde invaliditeitsuitkeringen worden verleend, zonder dat hij gedurende die periode echter een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt.

29      Teneinde de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven, zij er allereerst aan herinnerd dat verordening nr. 883/2004, die de afzonderlijke nationale stelsels beoogt te coördineren, die stelsels laat voortbestaan en geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid invoert. Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten derhalve bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten (zie naar analogie arresten van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck, C‑189/16, EU:C:2017:946, punt 38).

30      Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Europese Unie staat het elke lidstaat dan ook vrij met name de voorwaarden vast te stellen waaronder recht bestaat op uitkeringen (arresten van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck, C‑189/16, EU:C:2017:946, punt 39).

31      Bij de uitoefening van die bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht in acht te nemen, en in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arresten van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck, C‑189/16, EU:C:2017:946, punt 40).

32      Dienaangaande zij beklemtoond dat het VWEU een werknemer niet waarborgt dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan één lidstaat of de verlegging daarvan naar een andere lidstaat, voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke uitbreiding of verlegging naargelang het geval voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming. Hieruit volgt dat een dergelijke wetgeving, ook wanneer de toepassing ervan minder gunstig uitvalt, in overeenstemming is met de artikelen 45 en 48 VWEU indien zij de betrokken werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is, of ten opzichte van degenen die er voordien reeds aan onderworpen waren, en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een tegenprestatie (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Leyman, C‑3/08, EU:C:2009:595, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Zo heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het doel van artikel 45 VWEU niet zou worden bereikt indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer van de Unie er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen en daarmee een belemmering van dit vrije verkeer kunnen opleveren (arrest van 1 oktober 2009, Leyman, C‑3/08, EU:C:2009:595, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat het Belgische en het Nederlandse stelsel van invaliditeitsverzekering voor de erkenning van de invaliditeit verlangen dat de betrokken werknemer eerst een „wachttijd” van arbeidsongeschiktheid vervult gedurende welke hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Pas na afloop van die wachttijd wordt de betrokken werknemer invalide verklaard en ontvangt hij een invaliditeitsuitkering. De Belgische en de Nederlandse wettelijke regeling verschillen echter wat de duur van die wachttijd betreft, aangezien zij voorzien in een wachttijd van een respectievelijk twee jaar.

35      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Vester, die op 7 april 2015 een werkloosheidsuitkering ontving op grond van de Belgische wettelijke regeling en volgens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 883/2004 onder die wettelijk regeling viel, in België een „wachttijd” van arbeidsongeschiktheid van een jaar vervuld, zoals die wettelijke regeling bepaalt, en heeft zij gedurende die periode een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, niet op basis van in België vervulde verzekeringstijdvakken, daar die ontoereikend waren, maar op basis van in Nederland vervulde verzekeringstijdvakken, overeenkomstig het in artikel 6 van verordening nr. 883/2004 voorziene beginsel van samentelling van verzekeringstijdvakken.

36      Na afloop van die wachttijd heeft het bevoegde Belgische orgaan Vester invalide verklaard, maar geweigerd haar een invaliditeitsuitkering toe te kennen.

37      In dit verband zij eraan herinnerd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat volgens artikel 57, lid 1, van verordening nr. 883/2004 de toekenning van uitkeringen met betrekking tot tijdvakken die krachtens de door haar toegepaste wetgeving zijn vervuld, mag weigeren indien de totale duur van deze tijdvakken minder dan een jaar bedraagt en, uitsluitend rekening houdende met deze tijdvakken, geen recht op uitkeringen krachtens die wetgeving bestaat.

38      In casu wordt niet betwist dat Vester in België onvoldoende bijdragen heeft betaald en dat zij alleen een invaliditeitsuitkering kon krijgen op basis van in Nederland vervulde verzekeringstijdvakken.

39      Toen de Belgische autoriteiten het bevoegde Nederlandse orgaan krachtens artikel 47 van verordening nr. 987/2009 een aanvraag voor een invaliditeitsuitkering zonden, weigerde dit echter om Vester invalide te verklaren en haar de bijbehorende uitkering te verlenen, op grond dat zij geen periode van arbeidsongeschiktheid van twee jaar had vervuld, zoals de Nederlandse wettelijke regeling vereist.

40      Dit orgaan verlangde van Vester dus dat zij een „wachttijd” van arbeidsongeschiktheid van nog een jaar vervulde, zoals voorzien in de Nederlandse wettelijke regeling, zonder haar echter de bijbehorende uitkering toe te kennen.

41      Ook al maakt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling a priori geen onderscheid tussen migrerende en niet-migrerende werknemers – zij bepaalt immers algemeen dat een werknemer na afloop van een periode van arbeidsongeschiktheid van twee jaar invalide wordt verklaard –, in de praktijk heeft zij tot gevolg dat migrerende werknemers die zich in een situatie als die van Vester bevinden, gedurende het tweede jaar van hun arbeidsongeschiktheid worden benadeeld ten opzichte van niet-migrerende werknemers en een voordeel van sociale zekerheid verliezen dat die wettelijke regeling hun moest waarborgen.

42      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat werknemers die, in tegenstelling tot Vester, geen gebruik maken van hun recht van vrij verkeer en hun gehele periode van arbeidsongeschiktheid krachtens de Nederlandse wettelijke regeling vervullen, gedurende de twee jaar dat deze periode duurt van het bevoegde Nederlandse orgaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.

43      Vast staat dat Vester gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid dat zij krachtens de Nederlandse wettelijke regeling heeft vervuld, niet die uitkering heeft gekregen.

44      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de toepassing van de Nederlandse wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op een migrerend werknemer die zich in een situatie als die van Vester bevindt, gevolgen heeft die onverenigbaar zijn met het doel van artikel 45 VWEU als gevolg van het feit dat het recht op invaliditeitsuitkeringen van Vester achtereenvolgens werd geregeld door onderling afwijkende wettelijke regelingen.

45      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een dergelijke divergentie van wettelijke regelingen meebrengt dat het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 45 VWEU te bereiken (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Leyman, C‑3/08, EU:C:2009:595, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer het nationale recht, in strijd met het Unierecht, voorziet in een verschillende behandeling van verscheidene groepen personen, de leden van de benadeelde groep volgens vaste rechtspraak van het Hof op dezelfde wijze moeten worden behandeld en op hen dezelfde regeling moet worden toegepast als op de andere belanghebbenden. De regeling die geldt voor de leden van de bevoordeelde groep blijft, zolang het Unierecht niet naar behoren wordt toegepast, het enige bruikbare referentiekader (arresten van 13 juli 2016, Pöpperl, C‑187/15, EU:C:2016:550, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 juni 2018, Crespo Rey, C‑2/17, EU:C:2018:511, punt 73).

47      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt en in punt 42 van dit arrest reeds is opgemerkt, ontvangen niet-migrerende werknemers die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer en hun gehele periode van arbeidsongeschiktheid krachtens de Nederlandse wettelijke regeling vervullen, tijdens die gehele duur een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit is dus de toepasselijke wetgeving die het bruikbare referentiekader in de zin van de in het vorige punt genoemde rechtspraak vormt.

48      Het staat inderdaad aan de bevoegde nationale autoriteiten van de betrokken lidstaten om te bepalen welke middelen van nationaal recht het meest geschikt zijn om de gelijke behandeling van migrerende en niet-migrerende werknemers te bewerkstelligen. Beklemtoond zij echter dat dit doel a priori kan worden bereikt door migrerende werknemers die zich in een situatie als die van het onderhavige hoofdgeding bevinden, ook gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid dat de Nederlandse wettelijke regeling verlangt, een arbeidsongeschiktheidsuitkering te geven.

49      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de artikelen 45 en 48 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid van één jaar door het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij woont invalide is verklaard, zonder dat hij echter op basis van de wettelijke regeling van die lidstaat in aanmerking kan komen voor een invaliditeitsuitkering, volgens het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij al zijn tijdvakken van verzekering heeft vervuld nog een extra periode van een jaar arbeidsongeschikt moet zijn voordat hij invalide wordt verklaard en hem geprorateerde invaliditeitsuitkeringen worden verleend, zonder dat hij gedurende die periode echter een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid van één jaar door het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij woont invalide is verklaard, zonder dat hij echter op basis van de wettelijke regeling van die lidstaat in aanmerking kan komen voor een invaliditeitsuitkering, volgens het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij al zijn tijdvakken van verzekering heeft vervuld nog een extra periode van een jaar arbeidsongeschikt moet zijn voordat hij invalide wordt verklaard en hem geprorateerde invaliditeitsuitkeringen worden verleend, zonder dat hij gedurende die periode echter een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt.

Biltgen

Malenovský

Rossi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 maart 2019.

De griffier

 

De president van de Achtste kamer

A. Calot Escobar

 

F. Biltgen


*      Procestaal: Nederlands.