Language of document : ECLI:EU:C:2009:595

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

1 oktober 2009 (*)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Socialezekerheidsregelingen – Invaliditeitsuitkeringen – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 40, lid 3 – Uitkeringsregelingen die per lidstaat verschillen – Nadelen voor migrerende werknemers – Bijdragen die geen recht geven op uitkering”

In zaak C‑3/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Arbeidsrechtbank te Nijvel (België) bij beslissing van 18 december 2007, ingekomen bij het Hof op 8 januari 2008, in de procedure

Ketty Leyman

tegen

Rijksinstituut voor ziekte‑ en invaliditeitsverzekering (RIZIV),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 december 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        Leyman, vertegenwoordigd door E. Piret, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Veiga en D. Canga Fano als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Hoof en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op artikel 40, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB L 117, blz. 1, hierna „verordening nr. 1408/71”), en op de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van bepaalde aspecten van de Belgische wettelijke regeling inzake invaliditeitsuitkeringen.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Leyman, Belgisch staatsburger, en het Rijksinstituut voor ziekte‑ en invaliditeitsverzekering (RIZIV) over de datum waarop het recht van Leyman op een invaliditeitsuitkering ingaat.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Artikel 13 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„1.      Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.      Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]”

4        Artikel 37 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„1.      De werknemer of zelfstandige die achtereenvolgens of afwisselend aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten onderworpen is geweest en die uitsluitend tijdvakken van verzekering heeft vervuld krachtens wetgevingen volgens welke het bedrag van de prestaties bij invaliditeit onafhankelijk is van de duur der tijdvakken van verzekering, heeft recht op uitkeringen overeenkomstig artikel 39. Dit artikel heeft geen betrekking op pensioenverhogingen of aanvullingen van pensioenen voor kinderen, welke overeenkomstig hoofdstuk 8 worden toegekend.

2.      Bijlage IV, deel A vermeldt voor elke betrokken lidstaat de op zijn grondgebied van kracht zijnde wettelijke regelingen van het in lid 1 bedoelde type.”

5        Artikel 40 van verordening nr.1408/71 luidt als volgt:

„1.      De werknemer of zelfstandige, die achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten, waarvan er ten minste één niet tot het in artikel 37, lid 1, bedoelde type behoort, heeft recht op uitkeringen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3, welke van overeenkomstige toepassing zijn, met inachtneming van lid 4.

2.      De betrokkene echter die door arbeidsongeschiktheid met daarop volgende invaliditeit wordt getroffen, terwijl op hem een in bijlage IV, deel A, vermelde wetgeving van toepassing is, heeft onder de volgende voorwaarden recht op uitkeringen overeenkomstig artikel 37, lid 1:

–        hij moet voldoen aan de door deze wetgeving of andere wetgevingen van hetzelfde type gestelde voorwaarden, eventueel met inachtneming van artikel 38, zonder dat echter een beroep behoeft te worden gedaan op tijdvakken van verzekering welke onder niet in bijlage IV, deel A, vermelde wetgevingen zijn vervuld,

en

–        hij mag niet voldoen aan de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op prestaties bij invaliditeit krachtens een niet in bijlage IV, deel A, vermelde wetgeving

en

–        hij mag geen eventuele rechten doen gelden op ouderdomsuitkeringen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 44, lid 2, tweede zin.

3.      a)     Voor de vaststelling van het recht op uitkeringen krachtens de in bijlage IV, deel A, vermelde wetgeving van een lidstaat waarbij de toekenning van een invaliditeitsuitkering afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaald tijdvak uitkeringen wegens ziekte heeft ontvangen of arbeidsongeschikt is geweest, wordt, wanneer een werknemer of zelfstandige op wie deze wetgeving van toepassing is geweest wordt getroffen door arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit terwijl de wetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing is, onverminderd het bepaalde in artikel 37, lid 1, rekening gehouden met:

i)      elk tijdvak waarover hij op grond van de wetgeving van de tweede lidstaat voor deze arbeidsongeschiktheid uitkeringen wegens ziekte of, in plaats daarvan, zijn loon/salaris heeft genoten;

ii)      elk tijdvak waarover hij op grond van de wetgeving van de tweede lidstaat voor de invaliditeit volgende op deze arbeidsongeschiktheid, uitkeringen in de zin van titel III, hoofdstukken 2 en 3, van de verordening heeft genoten,

alsof het een tijdvak betrof waarover hem uitkeringen wegens ziekte waren verleend krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat of tijdens hetwelk hij arbeidsongeschikt was in de zin van deze wetgeving.

b)      Het recht op invaliditeitsuitkeringen gaat ten aanzien van de wetgeving van de eerste lidstaat in na afloop van het bij deze wetgeving vastgestelde voorafgaande tijdvak waarover uitkeringen wegens ziekte worden verleend, of na afloop van het bij deze wetgeving vastgestelde voorafgaande tijdvak van arbeidsongeschiktheid, doch niet eerder dan:

i)      op de datum waarop het recht op uitkeringen als bedoeld [sub a‑ii] hiervóór op grond van de wetgeving van de tweede lidstaat ingaat,

of

ii)      op de dag volgende op de laatste dag waarop de betrokkene op grond van de wetgeving van de tweede lidstaat recht op uitkeringen wegens ziekte heeft.

4.      De door het orgaan van een lidstaat genomen beslissing omtrent de toestand van invaliditeit van de aanvrager is bindend voor het orgaan van iedere andere betrokken lidstaat, mits in bijlage V is vermeld dat de voorwaarden van de wetgevingen van deze lidstaten met betrekking tot de toestand van invaliditeit met elkaar overeenstemmen.”

6        Bijlage IV, deel A, bij verordening nr. 1408/71 vermeldt de Belgische algemene invaliditeitsregeling, maar niet de Luxemburgse regeling onder de van kracht zijnde wettelijke regelingen van het type bedoeld in artikel 37, lid 1.

7        Bijlage V bij deze verordening erkent de overeenstemming tussen de Belgische algemene invaliditeitsregeling en de invaliditeitsregeling voor arbeiders en bediendes van het Groothertogdom Luxemburg wat betreft de voorwaarden voor de toestand van invaliditeit.

 Belgische en Luxemburgse wettelijke regeling

8        Artikel 87 van de Belgische wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (hierna: „wet van 1994”), bepaalt:

„[De] gerechtigde die arbeidsongeschikt is [...] [ontvangt] over elke werkdag van een éénjarig tijdvak ingaande op de aanvangsdag van zijn arbeidsongeschiktheid [...] een uitkering ,primaire ongeschiktheidsuitkering’ genoemd”.

9        Artikel 93 van de wet van 1994 bepaalt:

„Duurt de arbeidsongeschiktheid voort na het tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid, dan wordt over elke werkdag van de arbeidsongeschiktheid [...] een zogenaamde ,invaliditeitsuitkering’ betaald.”

10      Naar Belgisch recht is de invaliditeitsuitkering niet afhankelijk van de duur van de tijdvakken van verzekering.

11      Naar Luxemburgs recht gaat, wanneer de arbeidsongeschiktheid als definitief of blijvend wordt erkend, het recht op een invaliditeitsuitkering in op de eerste dag van de stopzetting van de beroepsactiviteit. Het bedrag van de invaliditeitsuitkering is afhankelijk van de duur van het tijdvak van verzekering.

12      De Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg over de sociale zekerheid van de grensarbeiders en het slotprotocol, ondertekend te Aarlen op 24 maart 1994, en goedgekeurd bij wet van 28 april 1995 (Belgisch Staatsblad van 7 juni 1995, blz. 16139), bepaalt dat grensarbeiders recht hebben op betaling van de Belgische invaliditeitsuitkeringen vóór het einde van de periode van primaire ongeschiktheid.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Leyman was van 1971 tot 2003 in loondienst in België. Zij woont sinds 1999 in Luxemburg en sinds augustus 2003 is zij onderworpen aan het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel.

14      Op 8 juli 2005 erkenden de Luxemburgse autoriteiten dat Leyman arbeidsongeschikt was voor de periode 8 juli 2005 tot en met 29 februari 2012, de datum waarop zij met pensioen zou gaan. Haar werd dus een invaliditeitsuitkering toegekend in Luxemburg voor de vervulde tijdvakken van verzekering. De maandelijks door de Luxemburgse instantie aan Leyman toegekende uitkering bedraagt 322,83 EUR.

15      Leyman diende een uitkeringsverzoek in bij het RIZIV voor de in België vervulde tijdvakken van verzekering. Bij beslissing van 23 juni 2006 kende het RIZIV haar een uitkering van 737,10 EUR per maand toe vanaf 8 juli 2006, volgens het RIZIV in overeenstemming met artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71 en de wet van 1994.

16      Leyman heeft bij de verwijzende rechter tegen die beslissing van het RIZIV beroep ingesteld. Zij vordert dat de haar toegekende invaliditeitsuitkering op 8 juli 2005 ingaat.

17      In deze context heeft de arbeidsrechtbank te Nijvel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Zijn artikel 40, lid 3, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 93 van de [wet van 1994] in strijd met artikel 18 EG voor zover zij, in het geval van een werknemer die verblijft en werkt in een land van het type A (in casu België) en die zich vestigt in een land van het type B (in casu het Groothertogdom Luxemburg), tot gevolg hebben dat gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid geen uitkering voor het tijdvak van arbeid en bijdragebetaling in het land van het type A (België) kan worden toegekend?

2)      Zijn artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71 en artikel 93 van de [wet van 1994] in strijd met artikel 18 EG voor zover zij, in het geval van een werknemer die verblijft en werkt in een land van het type A (in casu België) en die zich vestigt in een land van het type B (in casu het Groothertogdom Luxemburg), een discriminatie creëren ten nadele van de werknemer die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, doordat zij ertoe leiden dat hem gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid geen uitkering voor het tijdvak van arbeid en bijdragebetaling in het land van het type A (België) kan worden toegekend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat hoewel de door de verwijzende rechter gestelde vragen verwijzen naar artikel 18, lid 1 EG, een situatie als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de artikelen 39 en 42 EG valt.

19      Zowel uit de verwijzingsbeslissing als uit de in het kader van de onderhavige procedure ingediende opmerkingen blijkt namelijk dat Leyman in Luxemburg is gaan wonen om er een werkzaamheid in loondienst te verrichten.

20      Volgens vaste rechtspraak vindt artikel 18 EG, dat op algemene wijze bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, in artikel 39 EG een bijzondere uitdrukking met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (zie arresten van 26 april 2007, Alevizos, C‑392/05, Jurispr. blz. I‑3505, punt 66, en 11 september 2007, Hendrix, C‑287/05, Jurispr. blz. I‑6909, punt 61).

21      Onder die omstandigheden moeten de gestelde vragen aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter in hoofdzaak wenst te vernemen of de artikelen 39 EG en 42 EG in die zin moeten worden uitgelegd dat een voorwaarde als die neergelegd in artikel 93 van de wet van 1994, die is vastgelegd overeenkomstig artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71, ontoelaatbaar is op grond dat zij ertoe leidt dat een persoon zoals Leyman, die zich, na in België – lidstaat met type A-wetgeving – te hebben gewerkt en gewoond, heeft gevestigd in een andere lidstaat – met type B-wetgeving –, gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid geen uitkering ten laste van het bevoegde orgaan van de eerste lidstaat ontvangt, en zij daardoor de werknemer die zijn recht op vrij verkeer uitoefent discrimineert.

22      Dienaangaande zij er meteen aan herinnerd dat verordening nr. 1408/71 met het oog op de coördinatie van de invaliditeitsverzekeringsstelsels van de lidstaten een onderscheid maakt al naargelang de werknemer uitsluitend onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen waaronder het bedrag van de prestaties niet afhangt van de duur van de tijdvakken van verzekering (zogeheten wetgeving van het „type A”) – de in de artikelen 37 tot 39 van die verordening behandelde situatie –, uitsluitend aan wettelijke regelingen op grond waarvan het bedrag van de uitkeringen wel afhangt van die duur (zogeheten wetgeving van het „type B”), of aan wettelijke regelingen van beide types, de situatie die wordt behandeld in artikel 40 van deze verordening.

23      De werknemers die vallen onder de situatie van artikel 40 van verordening nr. 1408/71 ontvangen invaliditeitsuitkeringen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening betreffende ouderdom en overlijden, die naar analogie van toepassing zijn.

24      Terwijl de regeling voor werknemers die zich in de situatie bedoeld in de artikelen 37 tot 39 van verordening nr. 1408/71 bevinden, wat de onderhavige procedure betreft impliceert dat slechts één lidstaat volgens zijn wettelijke regeling het recht op invaliditeitsuitkeringen vastlegt en deze uitkeringen uitbetaalt, impliceert de regeling voor de werknemers die vallen onder artikel 40 van deze verordening in beginsel dat de invaliditeitsuitkeringen moeten worden vastgesteld voor alle wettelijke regelingen waaraan de werknemer onderworpen is geweest en dat de werknemer in voorkomend geval van elke betrokken lidstaat een invaliditeitsuitkering ontvangt die volgens de regels van artikel 46 van de verordening wordt berekend op basis van de onder de wettelijke regeling van die lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering.

25      In het hoofdgeding zijn, aangezien verzoekster in het hoofdgeding onderworpen is geweest aan een wettelijke regeling van het type A, te weten het Belgische invaliditeitsverzekeringsstelsel, en aan een wettelijke regeling van het type B, te weten het Luxemburgse invaliditeitsverzekeringsstelsel, door de bevoegde Belgische en Luxemburgse organen uitkeringen berekend en vastgesteld overeenkomstig artikel 46 van verordening nr. 1408/71. Het door deze organen vastgestelde maandelijkse bedrag van de respectievelijk door hen verschuldigde invaliditeitsuitkeringen wordt overigens niet betwist door partijen in het hoofdgeding.

26      Deze laatsten zijn het echter oneens over datum waarop de in België verschuldigde invaliditeitsuitkering ingaat.

 Belgisch stelsel voor ziekte‑ en invaliditeitsverzekeringen en de primaire ongeschiktheidsuitkering

27      Blijkens de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen, inzonderheid die van de Belgische regering, zijn in België de ziekteverzekering en de invaliditeitsverzekering in één regeling ondergebracht, zodat de arbeidsongeschikt geworden werknemer eerst onder een regeling inzake voorbijgaande ongeschiktheid valt en pas na verloop van bepaalde tijd onder een regeling die bedoeld is om de langdurige dan wel definitieve volledige of gedeeltelijke ongeschiktheid te dekken.

28      Meer bepaald valt een arbeidsongeschikte werknemer in België eerst gedurende een tijdvak van een jaar onder een ziekteverzekeringsregeling, waarin hij de zo geheten „primaire-ongeschiktheidsuitkering” ontvangt. Indien de werknemer daarna, dat wil zeggen na afloop van die periode, nog steeds arbeidsongeschikt is, valt hij onder een invaliditeitsverzekeringsregeling en ontvangt hij een invaliditeitsuitkering.

29      Dit stelsel maakt dus niet op basis van de toestand van de werknemer een onderscheid tussen tijdelijke ongeschiktheid, zoals ziekte, en definitieve ongeschiktheid, zoals invaliditeit. Het enige verschil tussen tijdelijke ongeschiktheid en invaliditeit is dat laatstgenoemde een voortzetting is van de ongeschiktheid van de werknemer is na verloop van een jaar.

30      Het Luxemburgse stelsel echter maakt een onderscheid tussen de ziekteverzekering en de invaliditeitsverzekering. Indien een werknemer tijdelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, valt hij onder de ziekteverzekeringsregeling die recht geeft op uitkeringen bij ziekte, terwijl hij, indien hij definitief of blijvend arbeidsongeschikt wordt verklaard, onder een invaliditeitsverzekeringsregeling valt die recht geeft invaliditeitsuitkeringen.

31      Daaruit volgt dat onder stelsels die de ziekteverzekering en de invaliditeitsverzekering combineren, zoals het Belgische stelsel, invaliditeit niet kan worden erkend zonder een voorafgaand tijdvak van ongeschiktheid, en dat bijgevolg, indien invaliditeit wordt erkend in een andere lidstaat, zoals het Groothertogdom Luxemburg, problemen voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ontstaan wanneer, zoals in het hoofdgeding, volgens de regels van de artikelen 40 en 46 van verordening nr. 1408/71 uitkeringen moeten worden vastgesteld op basis van de verschillende stelsels.

32      Volgens de Luxemburgse wettelijke regeling gaat het recht op een invaliditeitsuitkering namelijk in op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, terwijl een dergelijke uitkering volgens het Belgische stelsel pas wordt betaald na verloop van een tijdvak van een jaar, waarin de in België wonende arbeidsongeschikte werknemer de uitkering wegens primaire ongeschiktheid ontvangt.

33      In een dergelijk geval stellen de Belgische bevoegde organen zich op het standpunt dat artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71 in die zin dient te worden uitgelegd dat het recht op de Belgische invaliditeitsuitkering ingaat na verloop van het tijdvak van primaire ongeschiktheid van een jaar. Bovendien kennen bovenvermelde organen de werknemer voor deze laatste ongeschiktheid geen uitkering toe.

 Artikel 40, lid 3, van verordening nr. 1408/71

34      Opgemerkt zij dat artikel 40, lid 3, van verordening nr. 1408/71 het geval betreft van een werknemer die in een lidstaat onderworpen is geweest aan een wettelijke regeling van het type A, waaronder de toekenning van een invaliditeitsuitkering afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaald tijdvak uitkeringen wegens ziekte heeft ontvangen of arbeidsongeschikt is geweest, wanneer die werknemer op wie deze wettelijke regeling van toepassing is geweest wordt getroffen door arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit terwijl de wetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing is.

35      De coördinatie uit hoofde van deze bepaling houdt in de eerste plaats in dat rekening wordt gehouden met elk tijdvak waarover de werknemer op grond van de wettelijke regeling van de tweede lidstaat ofwel voor deze arbeidsongeschiktheid uitkeringen wegens ziekte kreeg of zijn loon/salaris heeft genoten ofwel uitkeringen voor de invaliditeit volgende op deze arbeidsongeschiktheid, alsof het een tijdvak betrof waarover hem uitkeringen wegens ziekte waren verleend krachtens de wettelijke regeling van de eerste lidstaat of tijdens hetwelk hij arbeidsongeschikt was in de zin van deze wettelijke regeling (artikel 40, lid 3, sub a, van verordening nr. 1408/71).

36      Ten tweede gaat het recht op invaliditeitsuitkeringen ten aanzien van de wettelijke regeling van de eerste lidstaat in na afloop van het bij deze wettelijke regeling vastgestelde voorafgaande tijdvak waarover uitkeringen wegens ziekte worden verleend, of na afloop van het bij deze wettelijke regeling vastgestelde voorafgaande tijdvak van arbeidsongeschiktheid, doch niet eerder dan op de datum waarop het recht op uitkeringen voor de invaliditeit volgende op de arbeidsongeschiktheid op grond van de wettelijke regeling van de tweede lidstaat ingaat of op de dag volgende op de laatste dag waarop de betrokkene op grond van de wettelijke regeling van de tweede lidstaat recht op uitkeringen wegens ziekte heeft (artikel 40, lid 3, sub b, van de verordening).

37      Het betreft dus twee verschillende soorten coördinatieregels.

38      De regel van artikel 40, lid 3, sub a, van verordening nr. 1408/71 assimileert en totaliseert de gebeurtenissen gedurende de op grond van de wettelijke regeling van de tweede lidstaat vervulde tijdvakken om te controleren of is voldaan aan de voorwaarden waaronder volgens de wettelijke regeling van de eerste lidstaat recht ontstaat op invaliditeitsuitkeringen.

39      De regel van artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71 stelt een beperking in de tijd voor het ontstaan van het recht op invaliditeitsuitkeringen in de eerste lidstaat, waarbij deze onder meer de mogelijkheid krijgt de toekenning van deze uitkeringen te laten afhangen van het verstrijken van een voorafgaand tijdvak waarbinnen de betrokkene ofwel arbeidsongeschikt was, ofwel uitkeringen wegens ziekte heeft ontvangen. De Belgische wetgever heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door in artikel 93 van de wet van 1994 te bepalen dat een tijdvak van primaire ongeschiktheid van een jaar moet zijn verstreken voordat het recht op dergelijke uitkeringen ingaat.

 Vrij verkeer van werknemers

40      Wat het vrij verkeer van werknemers betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 42 EG verschillen laat bestaan tussen de sociale-zekerheidsstelsels van de lidstaten en bijgevolg ook tussen de rechten van de personen die er werkzaam zijn. Artikel 42 raakt derhalve niet aan de materiële en formele verschillen tussen die stelsels van de lidstaten (zie arresten van 7 februari 1991, Roenfeldt,  C‑227/89, Jurispr. blz. I‑323, punt 12, en 5 oktober 1994, van Munster, C‑165/91, Jurispr. blz. I‑4661, punt 18).

41      Het staat echter vast dat het doel van artikel 39 EG niet zou worden bereikt indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (arrest van 4 oktober 1991, zaak C‑349/87, Paraschi, Jurispr. blz. I‑4501, punt 22, en arrest Munster, reeds aangehaald, punt 27).

42      In casu moet echter worden vastgesteld dat ook al maken de artikelen 87 en 93 van de wet van 1994 geen onderscheid tussen werknemers die hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend en zij die dit niet hebben gedaan, de toepassing van die artikelen er niettemin toe leidt dat werknemers in een situatie als die van verzoekster in het hoofdgeding gedurende het eerste jaar worden benadeeld ten opzichte van werknemers die eveneens definitief of permanent arbeidsongeschikt zijn, maar hun recht op vrij verkeer niet hebben uitgeoefend.

43      Deze werknemers hebben namelijk recht op een uitkering wegens primaire ongeschiktheid in België, terwijl Leyman noch recht heeft op die uitkering, noch op een gelijkaardige uitkering in Luxemburg, aangezien zij in deze lidstaat reeds een invaliditeitsuitkering ontvangt.

44      Voor zover bovendien de betaling van de invaliditeitsuitkering voor de tijdvakken van arbeid en verzekering in België pas ingaat na het verstrijken van het tijdvlak van primaire ongeschiktheid van een jaar, leidt de door de Belgische autoriteiten bepleite toepassing van de artikelen 87 en 93 van de wet van 1994 ertoe dat werknemers in een situatie als die van Leyman voor het eerste jaar van ongeschiktheid sociale bijdragen hebben betaald die geen recht geven op een uitkering.

45      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat het EG-Verdrag een werknemer of zelfstandige niet waarborgt dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan één lidstaat of de verlegging daarvan naar een andere lidstaat, voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke uitbreiding of verlegging naargelang het geval voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming. Hieruit volgt dat een dergelijke wetgeving, ook wanneer de toepassing ervan minder gunstig uitvalt, in overeenstemming is met de artikelen 39 en 43 EG indien zij de betrokken werknemer of zelfstandige niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of ten opzichte van degenen die er voordien reeds aan onderworpen waren en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een uitkering (zie arresten van 19 maart 2002, Hervein e.a., C‑393/99 en C‑394/99, Jurispr. blz. I‑2829, punt 51, en 9 maart 2006, Piatkowski, C‑493/04, Jurispr. blz. I‑2369, punt 34).

46      Voor zover in een situatie als die in het hoofdgeding de toepassing van de artikelen 87 en 93 van de wet van 1994 zoals bepleit door de bevoegde Belgische autoriteiten ertoe leidt dat een werknemer die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend gedurende het eerste jaar van ongeschiktheid het recht op een uitkering wordt ontzegd, moet worden vastgesteld dat die toepassing in strijd is met het gemeenschapsrecht, omdat zij in de eerste plaats die werknemer benadeelt ten opzichte van personen die eveneens definitief arbeidsongeschikt zijn, maar genoemde vrijheid niet hebben uitgeoefend, en zij in de tweede plaats ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een uitkering.

47      Er zij nog aan herinnerd dat voor zover overeenkomstig artikel 40, lid 4, van verordening nr. 1408/71 de concordantie van de voorwaarden voor de toestand van invaliditeit onder het Belgische algemene invaliditeitsstelsel en onder het Luxemburgse stelsel wordt erkend in bijlage V bij verordening nr. 1408/71, de door de bevoegde Luxemburgse organen aangaande de toestand van invaliditeit genomen beslissing bindend is voor de bevoegde Belgische organen.

48      Wanneer in casu de in geding zijnde nationale wettelijke regeling op een migrerende werknemer op dezelfde wijze wordt toegepast als op een niet-migrerende werknemer, heeft die toepassing onverwachte gevolgen die moeilijk te verenigen zijn met het doel van artikel 39 EG en die zijn terug te voeren op de omstandigheid dat het recht op invaliditeitsuitkeringen van de migrerende werknemer onder twee divergerende wettelijke regelingen valt, zoals blijkt uit de punten 28 tot en met 33 van dit arrest (zie naar analogie, arrest van Munster, reeds aangehaald, punt 30).

49      Een dergelijke divergentie van wettelijke regelingen brengt mee dat het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 39 EG te bereiken (zie arrest van Munster, reeds aangehaald, punt 32).

50      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 39 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde organen van een lidstaat een nationale wettelijke regeling toepassen die, overeenkomstig artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71, het recht op invaliditeitsuitkeringen laat ingaan na afloop van een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid van een jaar, indien een dergelijke toepassing tot gevolg heeft dat een migrerende werknemer aan de sociale zekerheid van die lidstaat bijdragen heeft betaald die geen recht geven op een uitkering, waardoor die werknemer wordt benadeeld ten opzichte van een niet-migrerende werknemer.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde organen van een lidstaat een nationale wettelijke regeling toepassen die, overeenkomstig artikel 40, lid 3, sub b, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsstelsels op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005, van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, het recht op invaliditeitsuitkeringen laat ingaan na afloop van een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid van een jaar, indien een dergelijke toepassing tot gevolg heeft dat een migrerende werknemer aan de sociale zekerheid van die lidstaat bijdragen heeft betaald die geen recht geven op een uitkering, waardoor die werknemer wordt benadeeld ten opzichte van een niet-migrerende werknemer.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.