Language of document : ECLI:EU:C:2018:337

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 29 mei 2018 (1)

Gevoegde zaken C569/16 en C570/16

Stadt Wuppertal

tegen

Maria Elisabeth Bauer (C‑569/16)

en

Volker Willmeroth als Inhaber der TWI Technische Wartung und Instandsetzung Volker Willmeroth e. K.

tegen

Martina Broßonn (C570/16)

[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland)]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Organisatie van de arbeidstijd – Jaarlijkse vakantie – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Dienstbetrekking die eindigt door het overlijden van de werknemer – Verval van het recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Nationale regeling op grond waarvan geen financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan worden uitbetaald aan de erfgenamen van de overledene – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31, lid 2 – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Rechtstreekse inroepbaarheid van artikel 31, lid 2, van het Handvest in een geschil tussen particulieren – Verplichting om een nationale regeling die in strijd is met het Unierecht, buiten toepassing te laten”






1.        Onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd(2) en van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(3).

2.        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen, enerzijds, Maria Elisabeth Bauer en Martina Broßonn, en anderzijds, de voormalige werkgevers van hun overleden echtgenoten, respectievelijk Stadt Wuppertal (Duitsland) en Volker Willmeroth, als eigenaar van TWI Technische Wartung und Instandsetzung Volker Willmeroth e. K. (hierna: „Willmeroth”), over de weigering van laatstgenoemden om eerstgenoemden een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hun echtgenoten vóór hun overlijden niet hebben opgenomen.

3.        Arbeidsrecht vormt ontegenzeglijk een van de belangrijkste gebieden waarop de door de Unie vastgestelde normen kunnen worden ingeroepen in het kader van geschillen tussen particulieren.(4)

4.        Tegelijkertijd kan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke richtlijnen geen horizontale rechtstreekse werking hebben(5), aldus worden opgevat dat de concrete werking van sociale grondrechten ermee kan worden ondermijnd in geschillen die door de nationale rechterlijke instanties moeten worden beslecht.(6)

5.        Dit nadeel kan echter worden verminderd, en zelfs worden geneutraliseerd, wanneer een Unierechtelijke bepaling van primairrechtelijke rang, en meer bepaald een bepaling van het Handvest, de eigenschappen heeft die noodzakelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in een geschil tussen particulieren.

6.        Net zoals andere sociale grondrechten die in het Handvest zijn verankerd, heeft het recht van iedere werknemer op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, tot doel arbeidsverhoudingen te regelen die grotendeels privaatrechtelijk van aard zijn. Gelet op, enerzijds, bovengenoemde vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke richtlijnen, waarvan er in het sociaal recht van de Unie veel zijn vastgesteld, geen horizontale rechtstreekse werking hebben, en anderzijds, de recente rechtspraak van het Hof, waaruit zich het oordeel lijkt af te tekenen dat dwingende en op zich volstaande bepalingen van het Handvest wel rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren(7), wekt het geen verbazing dat aan het Hof de vraag wordt voorgelegd of artikel 31, lid 2, van het Handvest rechtstreeks kan worden ingeroepen in het kader van een geschil tussen particulieren om hiermee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten.

7.        Het uitgangspunt bij de behandeling van deze kwestie is mijns inziens dat de in het Handvest erkende grondrechten in beginsel moeten kunnen worden beschermd, en dus rechtstreeks moeten kunnen worden ingeroepen, voor nationale rechterlijke instanties, opdat zij geen dode letter blijven. Tegelijkertijd dient echter te worden vastgesteld dat niet alle bepalingen van het Handvest op een gelijkwaardige wijze rechtens geldend kunnen worden gemaakt. Wanneer het Hof moet uitmaken of een bepaling van het Handvest rechtstreeks kan worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie om hiermee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten, moet het rekening houden met de bewoordingen van deze bepaling, gelezen in samenhang met de toelichtingen daarbij(8).

8.        In onderhavige zaken zal ik bij de hiernavolgende bespreking vooral ingaan op de redenen waarom artikel 31, lid 2, van het Handvest naar mijn mening beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in een geschil tussen particulieren om hiermee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

9.        Volgens artikel 31, lid 2, van het Handvest, „[heeft] [i]edere werknemer […] recht op […] een jaarlijkse vakantie met behoud van loon”.

10.      Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met het opschrift „Jaarlijkse vakantie”, is als volgt geformuleerd:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.      De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

11.      Artikel 17 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten van sommige bepalingen van die richtlijn kunnen afwijken. Evenwel is geen enkele afwijking van artikel 7 van die richtlijn toegestaan.

B.      Duits recht

12.      § 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet inzake de vakantie)(9) van 8 januari 1963, in de versie van 7 mei 2002(10), luidt als volgt:

„Kan de vakantie wegens beëindiging van het dienstverband geheel of gedeeltelijk niet meer worden toegekend, dan moet zij worden uitbetaald.”

13.      In § 1922, lid 1, van het Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek)(11) met als opschrift „Verkrijging onder algemene titel”, is het volgende bepaald:

„Bij het overlijden van een persoon (openvallen van een erfenis) gaat diens vermogen (nalatenschap) in zijn geheel over op een of meer andere personen (erfgenamen).”

II.    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14.      Bauer is de enige rechtsopvolger van haar echtgenoot, die op 20 december 2010 is overleden en in dienst was bij Stadt Wuppertal, een publiekrechtelijk lichaam. Haar verzoek tot toekenning van een vergoeding van 5 857,75 EUR, die overeenkomt met 25 niet-opgenomen vakantiedagen waarop haar echtgenoot bij zijn overlijden recht had, is door Stadt Wuppertal afgewezen.

15.      Broßonn is de enige rechtsopvolger van haar echtgenoot, die sinds april 2003 in dienst was bij de Willmeroth en op 4 januari 2013 is overleden. Sinds juli 2012 was hij arbeidsongeschikt wegens ziekte. Haar verzoek tot toekenning van een vergoeding van 3 702,72 EUR, die overeenkomt met 32 niet-opgenomen vakantiedagen van de jaarlijkse vakantie van 35 dagen, waarop haar echtgenoot bij zijn overlijden recht had, is door de Willmeroth afgewezen.

16.      Bauer en Broßonn hebben, elk afzonderlijk, een zaak aanhangig gemaakt bij het Arbeitsgericht (arbeidsrechter in eerste aanleg, Duitsland), dat bevoegd is voor verzoeken om betaling van dergelijke vergoedingen. Deze verzoeken zijn toegewezen en de hogere beroepen die Stadt Wuppertal en Willmeroth tegen de in eerste aanleg gewezen uitspraken hadden ingesteld, zijn vervolgens afgewezen door het bevoegde Landesarbeitsgericht (arbeidsrechter in tweede aanleg in de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland). Stadt Wuppertal en Willmeroth hebben tegen deze beslissingen Revision ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland).

17.      In de verwijzingsbeslissingen in beide zaken herinnert de verwijzende rechterlijke instantie eraan dat het Hof in zijn arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C‑118/13, EU:C:2014:1755; hierna: „arrest Bollacke”), heeft geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen of praktijken op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie zonder dat een recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontstaat, vervalt wanneer het dienstverband eindigt door het overlijden van de werknemer. Deze rechterlijke instantie wenst echter te vernemen of hetzelfde geldt wanneer in het nationale recht is bepaald dat een dergelijke financiële vergoeding geen deel kan uitmaken van de nalatenschap. Uit § 7, lid 4, BUrlG juncto § 1922, lid 1, BGB zou immers voortvloeien dat de aanspraak op vakantie van de overledene bij diens overlijden vervalt, en dus niet kan overgaan in een recht op een financiële vergoeding, noch deel van de nalatenschap kan worden. Deze rechterlijke instantie preciseert in dit verband dat elke andere uitlegging van de bepalingen in kwestie tegen de letter van de wet zou indruisen en daarom niet kan worden aanvaard.

18.      Aangezien het Hof bovendien heeft erkend dat de aanspraak op jaarlijkse vakantie met behoud van loon na het verstrijken van vijftien maanden te rekenen vanaf het einde van het betrokken jaar kan vervallen omdat deze dan niet meer kan beantwoorden aan het doel van dit recht, namelijk de werknemer in staat stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken(12), en dat doel ook niet kan worden bereikt wanneer de belanghebbende is overleden, wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of het vervallen van de aanspraak op vakantie of op financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon daadwerkelijk is uitgesloten, dan wel of moet worden overwogen dat de minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals gewaarborgd in richtlijn 2003/88 en in het Handvest tevens strekt tot bescherming van de erfgenamen van de overleden werknemer.

19.      Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest op zich tot gevolg kunnen hebben dat de werkgever wordt verplicht tot betaling van een financiële vergoeding aan de erfgenamen van de werknemer. Aangezien de zaak Willmeroth (C‑570/16) twee particulieren betreft, wenst deze rechterlijke instantie tevens te vernemen of de eventuele rechtstreekse werking van deze bepalingen dan ook een horizontale werking is.

20.      In die omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld. De eerste vraag wordt in identieke bewoordingen gesteld in het kader van de zaken Bauer (C‑569/16) en Willmeroth (C‑570/16), terwijl de tweede vraag alleen wordt gesteld in de zaak Willmeroth (C‑570/16):

„1)      Verleent artikel 7 van richtlijn [2003/88/EG] of artikel 31, lid 2, van het [Handvest] de erfgenaam van een tijdens zijn dienstverband overleden werknemer een aanspraak op financiële vergoeding voor de minimale jaarlijkse vakantie waarop de werknemer recht had vóór zijn overlijden, hetgeen volgens § 7, lid 4, [BUrlG] juncto § 1922, lid 1, [BGB] is uitgesloten?

2)      Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: geldt dit ook in geval van een dienstverband tussen twee particulieren?”

III. Bespreking

21.      Met zijn eerste vraag, die in de gevoegde zaken Bauer (C‑569/16) en Willmeroth (C‑570/16) op dezelfde wijze is geformuleerd, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wettelijke regelingen of gebruiken als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer vervalt zonder dat een recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontstaat, en die vergoeding als gevolg daarvan niet kan worden betaald aan de erfgenamen van de overledene.

22.      Voor het geval dat deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechterlijke instantie vervolgens te vernemen of de erfgenaam van de overleden werknemer artikel 7 van richtlijn 2003/88 of artikel 31, lid 2, van het Handvest rechtstreeks kan inroepen tegen de werkgever, ongeacht of deze een publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke persoon is, om betaling van een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verkrijgen.

23.      Ik breng in herinnering dat het Hof in zijn arrest Bollacke met betrekking tot dezelfde bepalingen van het Duitse recht al voor recht heeft verklaard dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als die in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer.

24.      Volgens de verwijzende rechterlijke instantie heeft het Hof zich echter niet uitgesproken over de vraag of de aanspraak op financiële vergoeding ook deel uitmaakt van de nalatenschap, wanneer het nationale erfrecht dit uitsluit. De verwijzende rechterlijke instantie legt het Duitse recht aldus uit dat de aanspraak op vakantie van de overledene bij diens overlijden is komen te vervallen en dus niet kon overgaan in een recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in de zin van § 7 lid 4, BUrlG, en een dergelijk recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie dus overeenkomstig § 1922, lid 1, BGB geen deel van de nalatenschap kon zijn. § 7, lid 4, BUrlG juncto § 1922, lid 1, BGB zou dan ook niet aldus kunnen worden uitgelegd dat de rechten op vakantie van een werknemer die tijdens de dienstbetrekking overlijdt, op diens erfgenamen overgaan. Er zij op gewezen dat het gaat om het Duitse recht zoals dat voortvloeit uit de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht, zoals blijkt uit de citaten van deze rechterlijke instantie uit haar eigen arresten.(13)

25.      Verder sluit deze rechterlijke instantie niet uit dat de rechtspraak van het Hof inzake het recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van overlijden van de werknemer kan veranderen op grond van de overweging dat het ontvangen van een dergelijke vergoeding door de erfgenaam van de werknemer mogelijk niet zou stroken met het doel dat het Hof aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft toegekend..(14)

26.      Deze elementen kunnen mijns inziens geen afbreuk doen aan de oplossing die het Hof in zijn arrest Bollacke heeft gekozen.

27.      Integendeel, deze oplossing houdt juist noodzakelijkerwijs in dat het recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon via de nalatenschap aan de erfgenamen van de overleden werknemer wordt overgedragen, omdat zij anders bij de concrete toepassing elk effect zou verliezen. Met andere woorden, aangezien het Hof heeft geoordeeld dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en het recht op een financiële vergoeding uit hoofde daarvan de twee aspecten van één recht vormen(15), dat de financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon tot doel heeft compensatie te bieden voor het feit dat de werknemer niet daadwerkelijk gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon(16) en noodzakelijk is voor het nuttig effect van dit recht(17), en dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dientengevolge bij het overlijden van de werknemer niet vervalt(18), moet daaruit noodzakelijkerwijs worden afgeleid dat diens erfgenamen zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moeten kunnen doen gelden in de vorm van een financiële vergoeding. Een oplossing in tegengestelde zin zou ertoe leiden dat aan de overleden werknemer met terugwerkende kracht zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt ontnomen vanwege „een toevallige omstandigheid, waarover noch de werknemer noch de werkgever controle heeft”.(19)

28.      Uit diverse elementen blijkt voorts dat het Hof in zijn arrest Bollacke het nalatenschapsaspect heeft meegenomen in de oplossing waartoe het is gekomen.

29.      Er zij tevens op gewezen dat zowel § 7, lid 4, BUrlG als § 1922, lid 1, BGB wordt geciteerd in het deel uit het arrest Bollacke dat betrekking heeft op het Duitse recht. De nationale wettelijke bepalingen waarnaar in het dictum van dit arrest wordt verwezen, zijn dus deze twee bepalingen.(20)

30.      Uit de beschrijving van de feiten in het arrest Bollacke komt bovendien naar voren dat het Hof wel degelijk besefte dat het er in het hoofdgeding om ging dat Bollacke’s vordering van een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon van haar echtgenoot door de werkgever was afgewezen op grond dat deze werkgever betwijfelde of sprake was van een erfelijk recht.(21)

31.      Bovendien was het ten tijde van het arrest Bollacke al duidelijk dat de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht, volgens welke geen recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon die aan het einde van het dienstverband niet is opgenomen, ontstaat in geval van beëindiging van dat verband door het overlijden van de werknemer, ter discussie stond. Zo vroeg het Landesarbeitsgericht Hamm (arbeidsrechter in tweede aanleg in de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland) zich af of die nationale rechtspraak gegrond was gelet op de rechtspraak van het Hof over artikel 7 van richtlijn 2003/88.(22)

32.      Tot slot rees uit de formulering van de tweede vraag van het Landesarbeitsgericht Hamm uitdrukkelijk de vraag of het recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon op zodanige wijze aan de persoon van de werknemer is gebonden dat dit recht alleen aan hem toekomt om de doelstellingen van uitrusten en vrije tijd die met de toekenning van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon verbonden zijn, ook op een later tijdstip te kunnen realiseren.

33.      Uit deze vaststellingen leid ik af dat de vragen die ten grondslag liggen aan de onderhavige prejudiciële verwijzingen, al aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bollacke. Dit arrest is dus tot stand gekomen met inaanmerkingneming van het nalatenschapsaspect van deze zaak.

34.      Mitsdien moet de uitlegging die het Hof in zijn arrest Bollacke heeft gegeven, worden bevestigd, namelijk dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als die in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en die vergoeding als gevolg daarvan niet kan worden betaald aan de erfgenamen van de overledene.

35.      Thans dient te worden uitgemaakt, welk gevolg de verwijzende rechterlijke instantie moet verbinden aan de vaststelling dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 en de nationale wettelijke regeling die aan de orde is in de voor hem dienende geschillen, onverenigbaar zijn.

36.      Aangaande in de eerste plaats de verplichting voor nationale rechterlijke instanties om te trachten tot een „verzoenende uitlegging” te komen door middel van een conforme uitlegging om de vastgestelde „onverenigbaarheid te neutraliseren”(23), dient melding te worden gemaakt van het standpunt van het Bundesarbeitsgericht, dat § 7, lid 4, BUrlG en § 1922, lid 1, BGB niet conform artikel 7 van richtlijn 2003/88, in de betekenis die het Hof daaraan heeft gegeven, kan worden uitgelegd. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie stuit zij daarbij, na een beoordeling die haars inziens alleen de nationale rechterlijke instanties toekomt, op de grens van een conforme uitlegging, namelijk de uitlegging contra legem.(24)

37.      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat „de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, […] voor alle autoriteiten van de lidstaten [gelden], en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties”.(25)

38.      Volgens het Hof volgt hieruit dat „bij de toepassing van het nationale recht de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, rekening moeten houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moeten toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen”.(26)

39.      Het Hof heeft echter geoordeeld dat „er bepaalde grenzen zijn aan dit beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht, begrensd door algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht”.(27)

40.      In dit verband heeft het Hof evenwel duidelijk gepreciseerd dat „het vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht”.(28)

41.      Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie volgens het Hof niet op goede gronden oordelen dat zij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat zij deze bepaling tot dan toe steeds heeft uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht.(29)

42.      Gelet op deze rechtspraak van het Hof dient de verwijzende rechterlijke instantie na te gaan of de nationale bepalingen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, namelijk § 7, lid 4, BUrlG en § 1922, lid 1, BGB, conform richtlijn 2003/88 kunnen worden uitgelegd. De verwijzende rechterlijke instantie moet in dit verband in aanmerking nemen dat, enerzijds, deze nationale bepalingen vrij ruim en algemeen zijn geformuleerd(30), en anderzijds, uit de verwijzingsbeslissingen zelf naar voren lijkt te komen dat de onverenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht berust op de wijze waarop de betrokken bepalingen door het Bundesarbeitsgericht zijn uitgelegd.(31) Het lijkt er dan ook op dat de wijze waarop het Bundesarbeitsgericht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regels uitlegt, ertoe leidt dat de werknemer door zijn overlijden het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verliest in zijn aspect financiële vergoeding waarmee compensatie wordt geboden voor het feit dat deze werknemer deze vakantie niet daadwerkelijk heeft kunnen opnemen vóór de beëindiging van zijn dienstverband.

43.      Voor het geval dat deze rechterlijke instantie van oordeel zou blijven dat zij daadwerkelijk in de onmogelijkheid verkeert het nationale recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, dient in de tweede plaats te worden onderzocht of dit artikel rechtstreekse werking heeft en, in voorkomend geval, of het door Bauer en Broßonn kan worden ingeroepen tegen de respectieve werkgevers van hun overleden echtgenoten.

44.      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat „in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze heeft nagelaten de richtlijn tijdig in nationaal recht uit te voeren dan wel deze onjuist heeft uitgevoerd”.(32)

45.      In zijn arrest van 24 januari 2012, Dominguez(33), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 voldeed aan deze criteria, „aangezien het de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regel, inhoudende dat iedere werknemer recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gedurende minstens vier weken”.(34) Volgens het Hof in hetzelfde arrest „[laat] [a]rtikel 7 van richtlijn 2003/88 […] de lidstaten weliswaar een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de voorwaarden voor verkrijging en toekenning van het erin vastgelegde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, maar […] neemt [dat] niet weg dat de in dat artikel vastgelegde verplichting nauwkeurig en onvoorwaardelijk is”. Dienaangaande merkt het Hof op dat „artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet behoort tot de bepalingen van die richtlijn waarvan op grond van artikel 17 mag worden afgeweken”. Volgens het Hof is het dus mogelijk „de minimumbescherming te bepalen die de lidstaten op grond van artikel 7 hoe dan ook moeten verwezenlijken”.(35) In punt 36 van zijn arrest van 24 januari 2012, Dominguez(36), geeft het Hof aan dat „artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 de voorwaarden vervult om rechtstreekse werking te hebben”.

46.      De erkenning van de rechtstreekse werking van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 vloeit mijns inziens meer in het bijzonder voort uit het arrest Bollacke, waarin het Hof erop heeft gewezen dat deze bepaling „voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had”.(37) In hetzelfde arrest verklaart het Hof dat het recht op een financiële vergoeding zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 „rechtstreeks wordt verleend door die richtlijn”.(38)

47.      Thans moet worden nagegaan of de erfgenaam van de overleden werknemer zich in elk van onderhavige gevoegde zaken tegen de werkgever, ongeacht of deze een publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke persoon is, rechtstreeks op artikel 7 van richtlijn 2003/88 kan beroepen om betaling van een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat wil zeggen genot van het financiële aspect van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te verkrijgen.

48.      Gelet op de vaste rechtspraak van het Hof, waarin de horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen niet wordt erkend(39), bevinden Bauer en Broßonn zich niet in een gelijke positie ter zake van de effectieve bescherming van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat door hun overleden echtgenoten was opgebouwd.

49.      Aangezien de echtgenoot van Bauer in dienst was van Stadt Wuppertal, een publiekrechtelijk lichaam, kan Bauer zich zonder probleem tegen dit lichaam beroepen op diens recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat hem, zoals gezegd, rechtstreeks wordt verleend door artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88. Er dient immers aan te worden herinnerd dat „[d]e justitiabelen […], wanneer zij zich niet tegenover een particulier, maar tegenover een staat op een richtlijn kunnen beroepen, dat [immers kunnen] doen ongeacht de hoedanigheid –als werkgever of als openbaar gezag – waarin deze laatste optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel heeft van zijn schending van het Unierecht”.(40) Op grond van deze overwegingen heeft het Hof erkend dat „de justitiabelen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn kunnen beroepen, niet alleen tegenover een lidstaat en zijn overheidsinstanties, zoals gedecentraliseerde instanties […], maar […] ook tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of die over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”.(41)

50.      Bijgevolg dient de vraag van het Bundesarbeitsgericht in de zaak Bauer (C‑569/16) aldus worden beantwoord dat een nationale rechterlijke instantie in een geding tussen een particulier en een publiekrechtelijk lichaam verplicht is om, wanneer zij niet in staat is het toepasselijke recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, in het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit dit artikel, en de volle werking van dit artikel te veilig te stellen, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing kan laten.

51.      Daarentegen is de contentieuze situatie van Broßonn ingewikkelder, aangezien haar echtgenoot in dienst was van een privaatrechtelijke persoon. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een richtlijn uit zichzelf namelijk geen verplichtingen opleggen aan een particulier en dus als zodanig voor een nationale rechterlijke instantie niet tegenover een particulier worden ingeroepen.(42) Ondanks het feit dat, volgens artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88, deze richtlijn wordt geacht van toepassing te zijn op alle arbeidsgebieden, zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke, is de weg waarlangs het Unierecht Broßonn rechtstreeks een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarborgt, bochtiger en niet zonder hindernissen. Niettemin zal ik trachten deze weg voldoende duidelijk af te bakenen, zodat justitiabelen deze in de toekomst gemakkelijker kunnen bewandelen en de effectieve bescherming van het grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt gewaarborgd.

52.      In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak „de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het recht van de Unie worden beheerst”.(43) Aangezien § 7, lid 4, BUrlG de tenuitvoerlegging van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd(44), zoals gecodificeerd bij richtlijn 2003/88, vormt, kan artikel 31, lid 2, van het Handvest in het hoofdgeding worden toegepast.

53.      Deze verduidelijking in aanmerking genomen, ben ik van mening dat een nationale rechterlijke instantie in een geding tussen twee particulieren verplicht is, wanneer zij niet in staat is het toepasselijke nationale recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, in het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 31, lid 2, van het Handvest, en de volle werking van deze bepaling te veilig te stellen, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing kan laten. Volgens mij beschikt artikel 31, lid 2, van het Handvest over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in een geding tussen particulieren om de nationale bepalingen die ertoe leiden dat aan een werknemer zijn recht op een jaarlijkse vakantieperiode met behoud van loon wordt ontnomen, buiten toepassing te laten. Ik stel het Hof dan ook voor om voor een oplossing te kiezen die vergelijkbaar is met die welke het heeft gekozen voor het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd(45) en vervolgens voor de artikelen 21 en 47 van het Handvest(46).

54.      Er zij nogmaals op gewezen dat in artikel 31, lid 2, van het Handvest is bepaald: „Iedere werknemer heeft recht op […] een jaarlijkse vakantie met behoud van loon”. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon daarmee uitdrukkelijk verankerd in dit artikel van het Handvest, waaraan artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen.(47)

55.      Uit de toelichtingen ad artikel 31, lid 2, van het Handvest blijkt dat deze bepaling „is gebaseerd op richtlijn 93/104 […] en op artikel 2 van het Europees Sociaal Handvest en punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers”.(48) Ik herinner eraan dat richtlijn 93/104 vervolgens is gecodificeerd bij richtlijn 2003/88 en dat, zoals blijkt uit de formulering van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88(49), een bepaling waarvan ingevolge deze richtlijn niet kan worden afgeweken, aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, moet dit recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de uitdrukkelijk in richtlijn 2003/88 zelf bepaalde grenzen.(50)

56.      Uit het beschreven geheel van regels vloeit voort dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie vormt, dat is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest en specifiek gestalte heeft gekregen in richtlijn 2003/88.

57.      De onderhavige zaken bieden het Hof de gelegenheid, bij wege van rechtspraak betreffende de noodzaak om de werking van sociale grondrechten te waarborgen, ervoor te zorgen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet meer alleen als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie wordt aangemerkt, maar ook en vooral als een volwaardig sociaal grondrecht.(51) Ik verzoek het Hof dan ook om versterking van de afdwingbaarheid in rechte van de sociale grondrechten die beschikken over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren.

58.      Volgens de onderzoeksmethode die het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale heeft uiteengezet, zijn er mijns inzien juridische gronden om te oordelen dat artikel 31, lid 2, van het Handvest rechtstreeks kan worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren om de toepassing van nationale bepalingen die ertoe leiden dat werknemers hun recht op een jaarlijkse vakantieperiode met behoud van loon wordt ontnomen, buiten toepassing te laten.

59.      In dit arrest heeft het Hof nogmaals geweigerd de horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen te erkennen en daarbij gewezen op zijn vaste rechtspraak volgens welke zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig kan worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren.(52)

60.      De verwijzende rechterlijke instantie gaf aan, de noodoplossing voor het ontbreken van horizontale rechtstreekse werking van de richtlijnen, namelijk uitlegging van het nationale recht conform de betrokken richtlijn, niet ten uitvoer te kunnen leggen. Het Hof diende dus na te gaan of, naar analogie met zijn oordeel in het arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci(53), artikel 27 van het Handvest(54), alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14/EG(55), in een geschil tussen particulieren kon worden ingeroepen om in voorkomend geval de met deze richtlijn strijdige nationale bepaling buiten beschouwing te laten.

61.      Na te hebben verklaard dat artikel 27 van het Handvest wel degelijk van toepassing was op het hoofdgeding, heeft het Hof benadrukt dat uit de bewoordingen van dit artikel duidelijk blijkt dat het pas zijn volle werking verkrijgt nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften.(56)

62.      In dit verband merkt het Hof op dat „[h]et tot de lidstaten gerichte verbod in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/14 om bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten, […], als rechtstreeks toepasselijk rechtsvoorschrift, noch uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest, noch uit de toelichtingen bij dit artikel kan worden afgeleid”.(57)

63.      Op grond daarvan kan erop worden gewezen dat „de omstandigheden in het hoofdgeding verschillen van die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest [van 19 januari 2010, Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21)], aangezien het in laatstgenoemd arrest aan de orde zijnde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, op zich volstaat om aan particulieren een subjectief recht te verlenen waarop als zodanig een beroep kan worden gedaan”.(58)

64.      Het Hof leidt hieruit af dat „in een geding als het onderhavige artikel 27 van het Handvest niet als zodanig [kan] worden ingeroepen om tot de slotsom te komen dat de niet met richtlijn 2002/14 overeenstemmende nationale bepaling buiten toepassing moet worden gelaten”.(59)

65.      Het Hof verduidelijkt dat „[a]an deze vaststelling niet [wordt] afgedaan indien artikel 27 van het Handvest wordt gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14. Aangezien dit artikel op zich immers niet volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen, geldt dit tevens voor een dergelijke lezing in samenhang.”(60)

66.      De partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, moet dus genoegen nemen met de noodoplossing die erin bestaat „zich [te] beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, [EU:C:1991:428]), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen”.(61)

67.      Zo heeft het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale te verstaan gegeven dat niet alle bepalingen in titel IV, „Solidariteit”, van het Handvest rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren. Daarmee heeft het Hof de vrees kunnen wegnemen dat het geneigd is in ruime mate toe te staan dat de in het Handvest verankerde sociale grondrechten rechtstreeks kunnen worden ingeroepen.

68.      Beklemtoond kon worden dat aan de door het Hof in dit arrest gekozen oplossing nadelen kleven ter zake van de effectieve bescherming van de sociale grondrechten.(62) Verder kan worden geoordeeld dat artikel 52, lid 5, van het Handvest niet alleen niet uitsluit, maar uitdrukkelijk toestaat dat een bepaling van het Handvest waarin een „beginsel” wordt erkend, voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kan worden ingeroepen om de rechtmatigheid te controleren van nationale handelingen waarmee het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd.

69.      Het is echter ook begrijpelijk dat het Hof, dat zich met volle eerbiediging van het beginsel van de machtenscheiding toelegt op de uitlegging van het Handvest, zich gehouden acht aan de formulering van de bepalingen van het Handvest, met name wanneer hierin een recht of beginsel is neergelegd en, zoals in artikel 27 van het Handvest, tevens wordt verwezen naar „de gevallen en onder voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien”.

70.      Volgens deze logica kan worden geoordeeld dat het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale, zonder dit met zoveel woorden te zeggen, de summa divisio tussen de in het Handvest geformuleerde beginselen, die slechts beperkt en indirect in rechte geldend kunnen worden gemaakt, en de door het Handvest erkende rechten, die volledig en rechtstreeks in rechte geldend kunnen worden gemaakt, heeft geëerbiedigd.

71.      Hoe dan ook zal ik niet ingaan op de discussie over de respectieve gevolgen van de in het Handvest erkende rechten en beginselen en de respectieve mate waarin deze in rechte geldend kunnen worden gemaakt, aangezien het mijns inziens, gelet op de bewoordingen van artikel 31, lid 2, van het Handvest(63), onomstotelijk vaststaat dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

72.      Ik concentreer mij liever op datgene wat uitdrukkelijk voortvloeit uit het arrest Association de médiation sociale, namelijk dat richtlijn 2002/14 noch artikel 27 van het Handvest, ongeacht of zij afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang worden beschouwd, particulieren een recht kunnen verlenen dat dezen als zodanig rechtstreeks kunnen inroepen in het kader van een horizontaal geding.

73.      Met andere woorden, door naast de betrokken bepaling van het Handvest een voorschrift van afgeleid Unierecht te plaatsen welke die bepaling preciseert, wordt die bepaling niet rechtstreeks inroepbaar.(64) Uit de redenering van het Hof in dit arrest blijkt tegelijkertijd dat niet zonder meer wordt uitgesloten dat bepalingen van het Handvest rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in horizontale geschillen. Dit is namelijk mogelijk wanneer het betrokken artikel van het Handvest op zich volstaat om particulieren een recht te verlenen waarop deze zich kunnen beroepen.(65) Volgens het Hof geldt dit niet voor artikel 27 van het Handvest, aangezien uit de bewoordingen daarvan blijkt dat het pas zijn volle werking verkrijgt „nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften”.(66)

74.      De logica die inherent is aan de redenering van het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale, lijkt mijns inziens te berusten op de idee dat een richtlijn waarmee concreet gestalte wordt gegeven aan een grondrecht dat in een bepaling van het Handvest wordt erkend, aan die bepaling niet de eigenschappen kan toekennen die noodzakelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in een geding tussen particulieren, wanneer vaststaat dat die bepaling zelf, noch gelet de bewoordingen ervan noch gelet op de toelichting erbij, dergelijke eigenschappen heeft. Volgens deze logica kan een richtlijn die zelf geen horizontale rechtstreekse werking heeft, een dergelijke eigenschap immers onmogelijk overdragen op een bepaling van het Handvest.

75.      Met het arrest Association de médiation sociale is dus een einde gekomen aan de dubbelzinnigheid die kon voortvloeien uit de overweging in het arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci(67), volgens welke „het beginsel van non‑discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd door richtlijn 2000/78[/EG(68)]” kan worden ingeroepen.(69) Zorgde deze formulering er niet voor dat afbreuk werd gedaan aan de vaste rechtspraak betreffende het ontbreken van de horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen, of zelfs aan de hiërarchie der nomen?(70) Dienaangaande blijkt uit het arrest Association de médiation sociale duidelijk dat de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci(71), wordt gehandhaafd en dat in geschillen tussen particulieren alleen bepalingen met de rang van primair recht in voorkomend geval kunnen worden ingeroepen.(72) Voor zover in dit arrest de potentiële rechtstreekse inroepbaarheid van bepalingen van het Handvest in horizontale gedingen wordt erkend, kan het worden beschouwd als de bevestiging van het bestaan van een extra noodoplossing voor het ontbreken van een horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen.(73)

76.      Het Hof heeft in zijn arrest Egenberger(74) van 17 april 2018 deze rechtspraak voortgezet met de erkenning dat artikel 21 van het Handvest, volgens hetwelk elke discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging is verboden(75), en artikel 47 van het Handvest, betreffende een doeltreffende rechterlijke bescherming(76), rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren.

77.      In tegenstelling tot wat nu en dan is betoogd, is de erkenning dat bepalingen van het Handvest mogelijks rechtstreeks kunnen worden ingeroepen in horizontale geschillen – mijns inziens de belangrijkste bijdrage die het arrest Association de médiation sociale heeft geleverd – niet in strijd met artikel 51 van het Handvest, omdat zij erop is gericht, de lidstaten, waartoe de bepalingen van het Handvest zijn gericht, de daarin erkende grondrechten te doen eerbiedigen bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht. De omstandigheid dat deze rechten in een horizontaal geschil worden ingeroepen, is vanuit dit oogpunt niet doorslaggevend en kan in elk geval niet tot gevolg hebben dat lidstaten kunnen ontkomen aan een vaststelling dat zij bij hun tenuitvoerlegging van het Unierecht het Handvest hebben geschonden.(77)

78.      De belemmering die artikel 51, lid 1, van het Handvest voor de rechtstreekse inroepbaarheid van de bepalingen van het Handvest in geschillen tussen particulieren zou kunnen vormen, moet bijgevolg definitief worden weggenomen. Hoewel in dit artikel is bepaald dat de bepalingen van het Handvest „zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie […] alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten”, wordt daarin niet uitdrukkelijk elke werking van het Handvest in de betrekkingen tussen particulieren uitgesloten.(78) Bovendien heeft het Hof aan verschillende bepalingen van het primaire Unierecht horizontale rechtstreekse werking toegekend, ook al waren deze bepalingen, volgens de bewoordingen ervan, tot de lidstaten gericht.(79)

79.      Uit het voorgaande volgt dat het Hof met zijn arrest Association de médiation sociale een onderzoeksmethode heeft geformuleerd voor de wisselwerking tussen de door richtlijnen geboden bescherming en de beschermende bepalingen van de grondrechten.(80) De onderhavige zaken bieden het Hof de gelegenheid deze onderzoeksmethode aan te vullen en nader vorm te geven, thans met betrekking tot een artikel van het Handvest, namelijk artikel 31, lid 2, dat naar mijn opvatting, in tegenstelling tot artikel 27 van datzelfde Handvest, de nodige eigenschappen heeft om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren teneinde in voorkomend geval een daarmee strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten.

80.      Om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen moet de betrokken bepaling van het Handvest vanwege haar intrinsieke eigenschappen, zoals deze uit de bewoordingen ervan blijken, dwingend van aard zijn en op zich volstaan.(81)

81.      Het grondrecht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zoals geformuleerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, is ontegenzeggelijk dwingend van aard. Het Hof heeft in zijn rechtspraak bij herhaling de nadruk gelegd op zowel het belang als het dwingende karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon door te verklaren dat het een „bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie [is], waarvan niet mag worden afgeweken”.(82) Dit recht moet dus niet alleen worden geëerbiedigd door overheid, maar ook in de arbeidsrelaties tussen particulieren. Dit criterium wordt sinds het arrest van 8 april 1976, Defrenne (43/75, EU:C:1976:56) meegewogen door het Hof.(83)

82.      Bovendien moet de betrokken bepaling van het Handvest, zoals reeds is opgemerkt, op zich volstaan(84), hetgeen betekent dat voor de werking van het in het Handvest erkende grondrecht geen aanvullende Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepaling is vereist.(85) Met andere woorden, de betrokken bepaling van het Handvest vereist geen enkele aanvullende handeling om rechtstreekse werking ten aanzien van particulieren te sorteren.

83.      Welnu, ik ben van mening dat artikel 31, lid 2, van het Handvest, gelet op de bewoordingen ervan, geen enkele aanvullende handeling vereist om rechtstreekse werking te sorteren ten aanzien van particulieren. In die situatie kan de vaststelling van een handeling van afgeleid Unierecht en/of van uitvoeringsbepalingen door de lidstaten zeker nuttig zijn om het betrokken grondrecht concreet te doen gelden voor particulieren. De vaststelling van dergelijke handelingen, die door de bewoordingen van de betrokken bepaling van het Handvest niet wordt vereist, is echter niet noodzakelijkerwijs om de betrokken bepaling rechtstreekse werking te verlenen in geschillen die door de nationale rechterlijke instanties moeten worden beslecht.(86)

84.      Uit het voorgaande volgt dat artikel 31, lid 2, van het Handvest, waarin het recht van iedere werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is neergelegd, de eigenschappen bezit die noodzakelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren teneinde nationale bepalingen waarmee werknemers dat recht wordt ontnomen, buiten toepassing te laten. Zoals ik al heb gezegd, is dit het geval bij nationale wetten of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontstaat wanneer het dienstverband door het overlijden van de werknemer wordt beëindigd, waardoor een dergelijke vergoeding niet aan de erfgenamen kan worden uitbetaald. Zoals het Hof in zijn arrest Bollacke, zakelijk weergegeven, heeft opgemerkt, leiden dergelijke nationale wetten of gebruiken immers tot „het totale verlies met terugwerkende kracht van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon zelf”.(87)

85.      Ik stel het Hof derhalve voor, het Bundesarbeitsgericht in de zaak Willmeroth (C‑570/16) te antwoorden dat een nationale rechterlijke instantie in een geding tussen twee particulieren verplicht is om, wanneer zij niet in staat is het toepasselijke nationale recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, in het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 31, lid 2, van het Handvest, en de volle werking van dat artikel veilig te stellen, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing kan laten.

86.      In aanvulling hierop zij verduidelijkt dat met de vaststelling dat artikel 31, lid 2, van het Handvest op zich volstaat, voor zover daarin het recht van iedere werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is neergelegd, om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen in een geding tussen hen op een gebied dat onder het Unierecht valt, nog geen volledig antwoord is gegeven op de vraag over de vaststelling van de normatieve inhoud van deze bepaling.

87.      In dit verband wijs ik erop dat een van de lessen die uit het arrest Association de médiation sociale moet worden getrokken, is dat de toelichtingen bij het Handvest in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of een bepaling van het Handvest in een geding tussen particulieren rechtstreeks kan worden ingeroepen.(88) Deze toelichtingen moeten mijns inziens in aanmerking worden genomen om de normatieve inhoud van de rechtstreeks toepasselijke rechtsregel in artikel 31, lid 2, van het Handvest af te bakenen. De inaanmerkingneming van de toelichtingen bij het Handvest wordt overigens voorgeschreven door artikel 6, lid 1, derde alinea VEU, volgens hetwelk: „[d]e rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden”. Volgens artikel 52, lid 7, van het Handvest wordt „[d]e toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest van de grondrechten, […] door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen”.(89)

88.      Uit de toelichting ad artikel 31, lid 2, van het Handvest blijkt dat richtlijn 93/104 een van de pijlers vormt waarop de auteurs zich het bij opstellen van die bepaling hebben gebaseerd. Er zij nogmaals op gewezen dat volgens deze toelichting artikel 31, lid 2, van het Handvest namelijk „is gebaseerd op richtlijn 93/104 […]”. Richtlijn 93/104 is vervolgens gecodificeerd bij richtlijn 2003/88 en zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88(90), een bepaling waarvan volgens die richtlijn niet kan worden afgeweken, hebben alle werknemers recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. De harde kern van richtlijn 93/104 heeft dus zijn beslag gekregen in artikel 31, lid 2, van het Handvest, aangezien wat de essentie van de richtlijn lijkt te vormen, daarin is verankerd en geconsolideerd.(91)

89.      Uit dit onderlinge verband tussen de normen, dat wordt weerspiegeld in de recente rechtspraak van het Hof(92), leid ik af dat artikel 31, lid 1, van het Handvest alle werknemers een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken garandeert.(93) Met andere woorden, om de normatieve inhoud van artikel 31, lid 2, van het Handvest te kunnen afbakenen en de uit die bepaling voortvloeiende verplichtingen te kunnen vaststellen, kan mijns inziens niet worden voorbijgegaan aan artikel 7 van richtlijn 2003/88 en aan de rechtspraak van het Hof, dat op basis daarvan in de aan hem voorgelegde zaken de inhoud en de reikwijdte van „het bijzonder belangrijke beginsel van sociaal recht van de Unie”(94), zijnde het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon(95), nader heeft bepaald.

90.      Ook wegens dit onderlinge verband tussen de normen moet het recht op een financiële vergoeding dat toekomt aan iedere werknemer die buiten zijn wil vóór het einde van zijn dienstverband geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zoals dat voortvloeit uit artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 en zoals dat door het Hof is erkend en gepreciseerd(96), als een door artikel 31, lid 2, van het Handvest beschermd recht worden beschouwd.(97)

91.      De recente rechtspraak van het Hof gaat mijns inziens in de richting van inaanmerkingneming van de norm waarmee concreet gestalte wordt gegeven aan het betrokken grondrecht, om uit te maken welke verplichtingen uit het Handvest voortvloeien.(98)

92.      Tot slot merk ik op dat het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale gevolgen lijkt te hebben verbonden aan het feit dat het Handvest bepalingen bevat die niet alle over hetzelfde vermogen beschikken om rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen in geschillen tussen particulieren. Indien blijkt dat een bepaling van het Handvest normatief zwak is, is voor de bescherming van het daarin erkende grondrecht een rechtshandeling van de Uniewetgever en/of de nationale wetgevers vereist, zodat die bepaling op zichzelf geen rechtstreeks rechtsgevolg teweeg kan brengen in het kader van een nationaal geding. In die omstandigheid moet het Hof dan ook noodzakelijkerwijs rekening houden met de wil van de opstellers van het Handvest om de nadere bepaling van de inhoud en de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de daarin erkende grondrechten toe te vertrouwen aan de Uniewetgever en/of aan de nationale wetgevers.

93.      Hoewel dit standpunt van het Hof begrijpelijk is, met name gelet op het beginsel van de machtenscheiding, moet hiervoor mijns inziens echter tegenwicht worden geboden door een soepelere aanpak van bepalingen zoals die van artikel 31, lid 2, van het Handvest, waarin een recht wordt erkend zonder uitdrukkelijke verwijzing naar de vaststelling van Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepalingen.

94.      Verder mag niet worden onderschat dat de nationale rechterlijke instanties de rechtstreekse werking van andere instrumenten ter bescherming van de grondrechten, zoals het Europees Sociaal Handvest, kunnen erkennen. Indien het Hof weigert te erkennen dat artikel 31, lid 2, van het Handvest rechtstreekse werking heeft, zou dat mij mijns inziens ingaan tegen de waargenomen tendens bij de nationale rechterlijke instanties om meer open te staan voor de erkenning van de rechtstreekse werking van het Europees Sociaal Handvest.(99)

95.      Ik verzoek het Hof dan ook, ten aanzien van artikel 31, lid 2, van het Handvest niet vast te houden aan een overdreven beperkende benadering en te komen tot een evenwichtige rechtspraak volgens welke weliswaar niet alle bepalingen van het Handvest waarin sociale grondrechten worden erkend, beschikken over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om horizontale rechtstreekse werking te hebben, maar dat daarentegen wel het geval is met bepalingen die dwingend van aard zijn en op zich volstaan. Kortom, de onderhavige zaken bieden het Hof de gelegenheid ervoor te zorgen dat de erkenning van de sociale grondrechten geen „loutere wens”(100) is.

IV.    Conclusie

96.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) in de gevoegde zaken Bauer (C‑569/16) en Willmeroth (C‑570/16) te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als die in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en die vergoeding als gevolg daarvan niet kan worden uitbetaald aan de erfgenamen van de overledene.”

Bovendien geef ik in de zaak Bauer (C‑569/16) in overweging aan het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken) het volgende antwoord te geven:

„2)      Een nationale rechterlijke instantie is in een geding tussen een particulier en een publiekrechtelijk lichaam verplicht om, wanneer zij niet in staat is het toepasselijke nationale recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, in het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit uit dit artikel, en de volle werking van dit artikel te veilig te stellen, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing kan laten.”

Tot slot geef ik het Hof in overweging in de zaak Willmeroth (C‑570/16) voor recht te verklaren:

„3)      Een nationale rechterlijke instantie is in een geding tussen twee particulieren verplicht om, wanneer zij niet in staat is het toepasselijke nationale recht conform artikel 7 van richtlijn 2003/88 uit te leggen, in het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de volle werking van dit artikel te veilig te stellen, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing kan laten.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2003, L 299, blz. 9.


3      Hierna: „Handvest”.


4      S. Walkila schrijft in haar boek Horizontal Effect of Fundamental Rights in EU Law, Europa Law Publishing, Groningen, 2016, het volgende: „Wanneer er sprake is van een ongelijke relatie tussen de partijen, is het doorgaans gemakkelijker te rechtvaardigen dat grondrechten worden ingeroepen om de positie van de zwakkere partij te versterken. Aangezien deze situatie zich vaak voordoet en voor veel betrekkingen tussen werkgever en werknemer kenmerkend is, is arbeidsrecht een vruchtbaar terrein gebleken voor de ontwikkeling van de horizontale werking van grondrechtelijke normen in het Unierecht” (blz. 199).


5      Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


6      Zie dienaangaande Van Raepenbusch, S., Droit institutionnel de l’Union européenne, 2e druk, Larcier, Brussel, 2016, die erop wijst dat deze rechtspraak „een belangrijke beperking [vormt] voor de werking van de rechten die door de rechtsorde van de Unie worden toegekend, in het bijzonder op sociaal gebied, aangezien het sociale recht van de Unie vooral vorm krijgt door middel van richtlijnen, overeenkomstig artikel 153, lid 2, onder b), VWEU. Met andere woorden, ook al strekken de betrokken sociale bepalingen van de Unie tot bescherming van werknemers en zouden zij voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreeks te kunnen worden toegepast door een rechter, kunnen werknemers zich hierop niet beroepen jegens hun particuliere werkgever, zelfs met het doel een ermee strijdige regel van nationaal recht buiten toepassing te laten (effect van terzijdestelling)” (blz. 480).


7      Zie laatstelijk arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257).


8      Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: „toelichtingen bij het Handvest”).


9      BGBl. 1963, blz. 2.


10      BGBl. 2002 I, blz. 1529 (hierna: „BUrlG”).


11      Hierna: „BGB”.


12      Zie arrest van 22 november 2011, KHS (C‑214/10, EU:C:2011:761, punt 44).


13      Zie de verwijzingsbeslissingen in de twee gevoegde zaken (punt 14).


14      Zie voor een soortgelijk standpunt Vitez, B., „Holiday Pay: Now also to Be Enjoyed during the Afterlife”, European Law Reporter, Verlag radical brain S.A., Luxemburg, 2014, nr. 4, blz. 114.


15      Zie arrest Bollacke (punten 16 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie in die zin arrest Bollacke (punt 17).


17      Zie arrest Bollacke (punt 24).


18      Zie arrest Bollacke (punt 26).


19      Zie arrest Bollacke (punt 25).


20      Zie arrest Bollacke (punten 6 en 7).


21      Arrest Bollacke (punt 11).


22      Arrest Bollacke (punt 12).


23      Deze formuleringen zijn ontleend aan Simon, D., „La panacée de l’interprétation conforme: injection homéopathique ou thérapie palliative?”, De Rome à Lisbonne: les juridictions de l’Union européenne à la croisée des chemins, Mélanges en l’honneur de Paolo Mengozzi, Bruylant, Brussel, 2013, blz. 279‑300, in het bijzonder blz. 299.


24      Zie verwijzingsbeslissingen in de twee gevoegde zaken (punt 16).


25      Zie met name arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26      Zie met name arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Zie met name arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


28      Zie met name arresten van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257,punt 72).


29      Zie arresten van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 34), en 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 73).


30      Dit verklaart overigens ongetwijfeld waarom andere Duitse rechterlijke instanties die zich over dit probleem moesten uitspreken, konden oordelen dat een conforme uitlegging mogelijk was.


31      Zie verwijzingsbeslissingen in de twee gevoegde zaken (punt 14).


32      Zie met name arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      C‑282/10, EU:C:2012:33.


34      Zie punt 34 van dit arrest.


35      Zie arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


36      C‑282/10, EU:C:2012:33.


37      Zie arrest Bollacke (punt 23). Zie ook arrest van 20 juli 2016, Maschek (C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 27).


38      Zie arrest Bollacke (punt 28).


39      Zie met name arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


40      Zie met name arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


42      Zie met name arrest van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43      Zie met name arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (hierna: „arrest Association de médiation sociale”).


44      PB 1993, L 307, blz. 18.


45      Zie met name arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 35‑37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


46      Zie arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 79).


47      Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


48      Zie toelichting ad artikel 31 (PB 2007, C 303, blz. 26).


49      Zoals ook uit de formulering van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104.


50      Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


51      Kunnen de in het Handvest neergelegde sociale rechten immers wel echt als „grondrechten” worden aangemerkt indien het merendeel daarvan verstoken blijft van een horizontale rechtstreekse werking? Zie hierover Fabre, A., „La ‚fondamentalisation’ des droits sociaux en droit de l’Union européenne”, La protection des droits fondamentaux dans l’Union européenne, entre évolution et permanence, Bruylant, Brussel, 2015, blz. 163‑194.


52      Arrest Association de médiation sociale (punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


53      C‑555/07, EU:C:2010:21.


54      Dit artikel, met als opschrift „Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming”, luidt als volgt: „Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.”


55      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PB 2002, L 80, blz. 29).


56      Arrest Association de médiation sociale (punt 45).


57      Arrest Association de médiation sociale (punt 46).


58      Arrest Association de médiation sociale (punt 47). Zie in dezelfde zin, wat het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, zoals verankerd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, betreft, arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76).


59      Arrest Association de médiation sociale (punt 48).


60      Arrest Association de médiation sociale (punt 49).


61      Arrest Association de médiation sociale (punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is niet ten onrechte aangemerkt als een „schrale noodoplossing”, aangezien het voor een benadeelde partij moeilijk zal zijn om een vordering tot schadevergoeding geldend te maken tegen de betrokken lidstaat: zie Van Raepenbusch, S., Droit institutionnel de l’Union européenne, 2e druk, Larcier, Brussel, 2016, blz. 486.


62      Zie bijvoorbeeld Tinière, R., „L’invocabilité des principes de la Charte des droits fondamentaux dans les litiges horizontaux”, Revue des droits et libertés fondamentaux, 2014, Chronique nr. 14, die erop wijst dat uit het arrest Association de médiation sociale blijkt dat „de in het Handvest in de vorm van beginselen gewaarborgde sociale rechten door particulieren niet kunnen worden ingeroepen in horizontale geschillen. Aangezien de meeste arbeidsrelaties worden aangegaan tussen particulieren, komt deze oplossing er impliciet op neer dat sociale rechten verstoken blijven van elk rechtsgevolg, behalve wanneer bij de arbeidsrelatie de overheid betrokken is […]. Zo verschuift een deel van de sociale rechten en van het [Handvest] uit het domein van het positief recht naar dat van loutere wensen” (blz. 6). De auteur betreurt het ontbreken van een „effectieve waarborging van een grondrecht – dat het gaat om een beginsel doet niets af aan de hoedanigheid van grondrecht – waarvan de schending naar behoren is vastgesteld” en wijst tevens op het risico dat de aanpak van het Hof met zich meebrengt voor de nationale rechterlijke instanties en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vanuit het oogpunt van „erkenning van een gelijkwaardige bescherming” (blz. 7). Zie ook Van Raepenbusch, S., Droit institutionnel de l’Union européenne, 2e druk, Larcier, Brussel, 2016, die over de door het Hof in zijn arrest Association de médiation sociale gekozen oplossing opmerkt dat „wegens het verplichte gebruik van de richtlijn als middel voor sociale regelgeving op het niveau van de Unie, die oplossing justitiabelen beduidend minder mogelijkheden biedt om de sociale bepalingen van het Handvest in te roepen wanneer het toepasselijke nationale recht daarmee onverenigbaar is” (blz. 485).


63      Zie in die zin Lenaerts, K., „La solidarité ou le chapitre IV de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne”, Revue trimestrielle des droits de l’homme, Larcier, Brussel, 2010, nr. 82, blz. 217‑236, die geneigd is „het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden (artikel 31) onder de categorie rechten, met de daaraan verbonden gevolgen, met name wat de inroepbaarheid betreft” te rangschikken (blz. 227, § 28). Zie in die zin ook Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868, en in het bijzonder blz. 849, § 31.34 en § 31.35, alsmede Bailleux, A., en Dumont, H., Le pacte constitutionnel européen, Tome 1: Fondements du droit institutionnel de l’Union, Bruylant, Brussel, 2015, blz. 436, § 1030. Zie tot slot de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak King (C‑214/16, EU:C:2017:439, punt 52).


64      „Beginselen” in de zin van het Handvest zouden derhalve „nooit kunnen loskomen van hun ingewortelde normatieve onvolkomenheid. Deze onvolkomenheid zou een onoverkomelijk obstakel zijn en geen enkele richtlijn, hoe duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk ook, kan daaraan iets veranderen”, zie Fabre, A., „La ‚fondamentalisation’ des droits sociaux en droit de l’Union européenne”, La protection des droits fondamentaux dans l’Union européenne, entre évolution et permanence, Bruylant, Brussel, 2015, blz. 163‑194, in het bijzonder blz. 185. Zoals Cariat, N. vaststelt in „L’invocation de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne dans les litiges horizontaux: état des lieux après l’arrêt Association de médiation sociale”, Cahiers de droit européen, Larcier, Brussel, 2014, nr. 2, blz. 305‑336, heeft het Hof in dit arrest geredeneerd „uitgaande van een onderzoeksmethode die geldt voor richtlijnen, door de werking van richtlijnen en die van het Handvest achtereenvolgens te onderzoeken en geen enkele meerwaarde toe te kennen aan het gezamenlijk inroepen ervan” (blz. 310).


65      Derhalve mag worden aangenomen dat het arrest Association de médiation sociale „een kleine revolutie op het gebied van bescherming van de grondrechten” bevat „doordat in dat arrest de horizontale rechtstreekse werking van het Handvest, onder bepaalde voorwaarden, impliciet wordt erkend”: zie Carpano, E., en Mazuyer, E., „La représentation des travailleurs à l’épreuve de l’article 27 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union: précisions sur l’invocabilité horizontale du droit de l’Union”, Revue de droit du travail, Dalloz, Parijs, 2014, nr. 5, blz. 312‑320, in het bijzonder blz. 317.


66      Arrest Association de médiation sociale (punt 45).


67      C‑555/07, EU:C:2010:21.


68      Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


69      Zie met name punt 51 van dat arrest.


70      Zie in dit verband Bailleux, A., „La Cour de justice, la Charte des droits fondamentaux et l’intensité normative des droits sociaux”, Revue de droit social, Die Keure, Brugge, 2014, nr. 3, blz. 283‑308, in het bijzonder blz. 293.


71      C‑555/07, EU:C:2010:21.


72      Zie Bailleux, A., „La Cour de justice, la Charte des droits fondamentaux et l’intensité normative des droits sociaux”, Revue de droit social, Die Keure, Brugge, 2014, nr. 3, blz. 283‑308, in het bijzonder blz. 294 en 295. Zie in die zin ook Carpano, E., en Mazuyer, E., „La représentation des travailleurs à l’épreuve de l’article 27 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union: précisions sur l’invocabilité horizontale du droit de l’Union”, Revue de droit du travail, Dalloz, Parijs, 2014, nr. 5, blz. 312‑320, die over de inroepbaarheid van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd opmerkt dat deze „niet zozeer volgt uit de combinatie van een algemeen beginsel en een richtlijn, maar uit het feit dat het algemene beginsel op zich volstaat. […] Anders gezegd, de potentiële verbodswerking hangt niet samen met de werking van de richtlijn, maar alleen met de werking van het beginsel of het grondrecht dat op zich moet volstaan” (blz. 319).


73      Zie in die zin Cariat, N., „L’invocation de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne dans les litiges horizontaux: état des lieux après l’arrêt Association de médiation sociale”, Cahiers de droit européen, Larcier, Brussel, 2014, nr. 2, blz. 305‑336, in het bijzonder blz. 316, § 8.


74      C‑414/16, EU:C:2018:257.


75      Ter onderbouwing van deze erkenning heeft het Hof opgemerkt dat artikel 21 van het Handvest „[g]elet op zijn dwingende werking […] zich in beginsel niet [onderscheidt.] van de verschillende bepalingen van de oprichtingsverdragen die diverse vormen van discriminatie verbieden, zelfs wanneer die discriminatie voortvloeit uit overeenkomsten tussen particulieren” [arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257 punt 77), waarin wordt verwezen naar de arresten van 8 april 1976, Defrenne (43/75, EU:C:1976:56, punt 39); 6 juni 2000, Angonese (C‑281/98, EU:C:2000:296, punten 33‑36); 3 oktober 2000, Ferlini (C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 50), en 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union (C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 57‑61)]. Dit sluit aan bij de opmerking van Carpano, E., en Mazuyer, E., in „La représentation des travailleurs à l’épreuve de l’article 27 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union: précisions sur l’invocabilité horizontale du droit de l’Union”, Revue de droit du travail, Dalloz, Parijs, 2014, nr. 5, blz. 312‑320, over het arrest Association de médiation sociale, volgens welke „het Hof met de erkenning van de potentiële horizontale rechtstreekse werking van de bepalingen van het Handvest slechts gevolgen verbindt aan het feit dat het Handvest door het Verdrag van Lissabon wordt gelijkgesteld met het primair Unierecht” (blz. 320).


76      Volgens het Hof volstaat dit artikel „op zichzelf […] en […] hoeft [het niet] te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen” (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 78).


77      Zie dienaangaande Bailleux, A., „La Cour de justice, la Charte des droits fondamentaux et l’intensité normative des droits sociaux”, Revue de droit social, Die Keure, Brugge, 2014, nr. 3, blz. 283‑308, in het bijzonder blz. 305.


78      Zie in die zin Robin-Olivier, S., „Article 31 – Conditions de travail justes et équitables”, Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne, Commentaire article par article, Bruylant, Brussel, 2018, blz. 679‑694, in het bijzonder blz. 693, § 29.


79      Ibidem.


80      Zie Cariat, N., „L’invocation de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne dans les litiges horizontaux: état des lieux après l’arrêt Association de médiation sociale”, Cahiers de droit européen, Larcier, Brussel, 2014, nr. 2, blz. 305‑336, in het bijzonder blz. 311 e.v.


81      Zie in die zin Lenaerts, K., „L’invocabilité du principe de non-discrimination entre particuliers”, Le droit du travail au XXIe siècle, Liber Amicorum Claude Wantiez, Larcier, Brussel, 2015, blz. 89‑105, die over het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd opmerkt dat „[u]it de gecombineerde lezing van de arresten Mangold, Kücükdeveci en AMS de idee naar voren komt dat de horizontale inroepbaarheid [van dit beginsel] in de eerste plaats is gebaseerd op de dwingende aard ervan. […] In de tweede plaats heeft het feit dat dit beginsel op zich volstaat, een doorslaggevende rol gespeeld in de redenering van het Hof van Justitie. Aan de hand van dit op zichzelf volstaan kan een onderscheid worden gemaakt tussen bepalingen die op grondwettelijk niveau werking hebben, en bepalingen voor de werking waarvan een handeling van de wetgever is vereist. Zo kan dankzij die normatieve autonomie horizontale rechtstreekse werking worden toegekend aan het beginsel van non-discriminatie zonder te tornen aan de door de opstellers van de verdragen gewenste grondwettelijke verdeling van de machten. Aangezien bovengenoemd beginsel ‚op zich volstaat om aan particulieren een subjectief recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen’, vormt het geen inbreuk op de prerogatieven van de Uniewetgever of van de nationale wetgever. Voor de werking van artikel 27 van het Handvest is echter een handeling van de wetgever, zowel op het niveau van de Unie als op dat van de lidstaten, vereist en derhalve kan het geen dergelijke rechtstreekse werking hebben” (blz. 104 en 105).


82      Zie met name arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols (C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het algemeen verklaart door Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868: „Article 31 speaks to the very purpose of labour law itself, namely to ensure fair and just working conditions, and it transfigures this overarching protective purpose into a subjective fundamental social right. This transfiguration, based in the injunction to respect the human dignity of all workers, marks out Article 31 as the grundnorm of the other labour rights in the Solidarity chapter” (blz. 846, § 31.27).


83      Punt 39. Zie ook arrest van 6 juni 2000, Angonese (C‑281/98, EU:C:2000:296, punten 34 en 35).


84      Zoals Walkila, S., opmerkt in Horizontal Effect of Fundamental Rights in EU Law, Europa Law Publishing, Groningen, 2016, „[t]he core criterion pertains to the question whether a norm may be deemed ‚sufficient in itself’ to serve as a direct basis of a claim before a court. That points to the remedial force of the norm; i.e., whether the norm has a sufficiently ascertainable normative content which enables a judge to apply it in given circumstances. The remedial force of a fundamental right norm may be examined on the basis of content and context based analyses […]”. In dit verband „[t]he content-based analysis inquires whether the norm enjoys ‚fully effectiveness’ in the sense that its normative content is defined with a requisite degree of specificity and clarity so that the parties to a legal dispute may rely upon it and the courts enforce it” (blz. 183).


85      Zie in dit verband Van Raepenbusch, S., Droit institutionnel de l’Union européenne, 2e druk, Larcier, Brussel, 2016, die van mening is dat sinds het arrest Association de médiation sociale „voortaan duidelijk vaststaat dat beschermende bepalingen van de grondrechten van het Handvest die voldoen aan de voorwaarde dat zij op zich volstaan, wat inhoudt dat zij als self-sufficient worden beschouwd volgens de klassieke terminologie binnen het internationale publiekrecht, voortaan autonoom kunnen worden ingeroepen, zelfs in het kader van privaatrechtelijke betrekkingen, om een daarmee strijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten wanneer de betrokken situatie een aanknopingspunt heeft met het Unierecht” (blz. 487). In dit verband zij erop gewezen dat „self-sufficiency […] duidt op de autonome toepasbaarheid van de internationale regel, een eigenschap die kenmerkend is voor de normatieve kracht ervan”, zie Verhoeven, J., „La notion d’‚applicabilité directe’ du droit international”, Revue belge de droit international, Bruylant, Brussel, 1985, blz. 243‑264, in het bijzonder blz. 248. Zie ook Vandaele, A., en Claes, E., „L’effet direct des traités internationaux – Une analyse en droit positif et en théorie du droit axée sur les droits de l’homme”, Working Paper nr. 15, december 2001, K.U. Leuven, Faculté de droit, Institut de droit international, te raadplegen op: https://www.law.kuleuven.be/iir/nl/onderzoek/working-papers/WP15f.pdf.


86      Zie in dit verband Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868: „The absence of these limiting formulae means that Article 31 is better understood as a genuinely autonomous fundamental right, a standard against which Union laws and national laws and practices are measured rather than a standard capable of being diluted and weakened by those laws and practices” (blz. 846, § 31.27).


87      Zie arrest Bollacke (punt 25).


88      Zie arrest Association de médiation sociale (punt 46). Zie in dit verband Cariat, N., „L’invocation de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne dans les litiges horizontaux: état des lieux après l’arrêt Association de médiation sociale”, Cahiers de droit européen, Larcier, Brussel, 2014, nr. 2, blz. 305‑336, in het bijzonder blz. 323, § 10.


89      Zie in die zin ook de vijfde alinea van de preambule van het Handvest.


90      Evenals uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104.


91      Zie naar analogie over artikel II-91 van de Europese Grondwet, Jeammaud, A., „Article II 91; conditions de travail justes et équitables”, Traité établissant une Constitution pour l’Europe, partie II, La Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne: commentaire article par article, deel 2, Bruylant, Brussel, 2005, blz. 416‑425, in het bijzonder blz. 419 en 423.


92      Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C‑214/16, EU:C:2017:914), waarin wordt verwezen naar „het beginsel dat is neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen, indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen” (punt 56).


93      Zie in die zin Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868, die van mening is dat „though the duration of annual paid leave is not specified in Article 31(2), this should be understood as a minimum of four weeks leave per year in line with Article 7 of the Directive” (blz. 859, § 31.56). Deze vraag staat centraal in de aanhangige zaken TSN (C‑609/17) en AKT (C‑610/17), waarin de työtuomioistuin (arbeidsrechter, Finland) van het Hof wenst te vernemen of artikel 31, lid 2, van het Handvest een opgebouwde vakantie die langer is dan de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 vastgelegde jaarlijkse minimale vakantieperiode van vier weken, beschermt.


94      Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


95      Zie in dit verband Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868, volgens wie „it follows from this symbiosis that the reasoning and specific legal conclusions of the CJEU on article 7 are also reflected in the parameters of the right to a period of annual paid leave under Article 31(2). This interpretative synergy between Article 7 of the Working Time Directive and Article 31(2) means that the rights are so entwined in the CJEU’s legal reasoning that it is now difficult to discern where one begins and the other ends” (blz. 858 en 859, § 31.55). Zie voor dezelfde gedachtegang de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Maio Marques da Rosa (C‑306/16, EU:C:2017:486), waarin deze eerst opmerkt dat uit de toelichtingen bij het Handvest volgt dat artikel 31, lid 2, daarvan met name is gebaseerd op richtlijn 93/104, en vervolgens wat het recht op wekelijkse rusttijden betreft, verklaart dat „de reikwijdte van artikel 31, lid 2, van het Handvest dus [overeenkomt] met die van artikel 5 van richtlijn 2003/88”. Hij leidt hieruit af dat deze bepaling van het Handvest „geen aanvullende nuttige elementen kan aandragen voor de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 5 van richtlijn 2003/88” (punten 43 en 44). Zie in die zin arrest van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa (C‑306/16, EU:C:2017:844, punt 50).


96      Zie met name arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 61), en 29 november 2017, King (C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 52).


97      Zie in die zin Bogg, A., „Article 31: Fair and just working conditions”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: a commentary, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 833‑868, volgens wie „the worker’s right to a payment in lieu of untaken leave during a leave year on termination of the employment relationship is a fundamental social right that is necessarily implicit in the right to paid annual leave under Article 31(2). This principle was established in [judgment of 20 January 2009, Schultz-Hoff and Others (C‑350/06 and C‑520/06, EU:C:2009:18)] in respect of Article 7 and it should apply with equal force to Article 31(2)” (blz. 861, § 31.60).


98      Zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


99      Zie in dit verband Nivard, C., „L’effet direct de la charte sociale européenne”, Revue des droits et libertés fondamentaux, 2012, chronique nr. 28. Als voorbeeld noem ik het arrest van de Conseil d’État (Frankrijk) van 10 februari 2014, X, nr. 358992, en het arrest van de Cour de cassation (Frankrijk) van 14 april 2010 (Cass. soc. nr. 09‑60426 en 09‑60429). Ik wijs er tevens op dat in artikel 2, lid 3, van het herziene Europees Sociaal Handvest melding wordt gemaakt van het recht op „een jaarlijks verlof van ten minste vier weken met behoud van loon”.


100      Uitdrukking overgenomen van Tinière, R., „L’invocabilité des principes de la Charte des droits fondamentaux dans les litiges horizontaux”, Revue des droits et libertés fondamentaux, 2014, kroniek nr. 14.