Language of document : ECLI:EU:T:2019:57

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

5 februari 2019 (*)

„Kweekproducten – Aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het ras Braeburn 78 (11078) – Aanwijzing van een ander onderzoeksbureau – Omvang van het onderzoek dat de kamer van beroep moet uitvoeren – Motiveringsplicht”

In zaak T‑177/16,

Mema GmbH L.G., gevestigd te Terlan (Italië), vertegenwoordigd door B. Breitinger en S. Kirschstein-Freund, advocaten,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), vertegenwoordigd door M. Ekvad, F. Mattina, O. Lamberti en U. Braun-Mlodecka als gemachtigden, bijgestaan door A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 15 december 2015 (zaak A 001/2015) inzake een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht voor het ras Braeburn 78,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, V. Kreuschitz en N. Półtorak, rechters,

griffier: R. Ükelyté, administrateur,

gezien het op 22 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 11 juli 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,

gezien de beslissing tot schorsing van de procedure van 24 oktober 2016,

gezien de beslissing tot schorsing van de procedure van 22 maart 2018,

na de terechtzitting op 25 september 2018,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

 Basisverordening

1        Volgens artikel 6 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1; hierna: „basisverordening”) wordt de communautaire bescherming voor kweekproducten verleend voor rassen die onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn.

2        Volgens artikel 7, lid 1, van de basisverordening wordt een ras als onderscheidbaar aangemerkt, indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de [...] datum van indiening van de aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht algemeen bekend is.

3        Of aan de criteria van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid is voldaan, wordt per geval vastgesteld aan de hand van een technisch onderzoek, dat wordt verricht overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van de basisverordening.

4        Artikel 55, lid 1, van de basisverordening luidt als volgt:

„1. Indien het [Communautair] Bureau [voor plantenrassen] bij het onderzoek [van de formele en materiële vereisten] overeenkomstig de artikelen 53 en 54 geen enkel beletsel voor het verlenen van een communautair kwekersrecht vaststelt, zorgt het ervoor dat het technisch onderzoek waaruit moet blijken of aan [de criteria van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid] is voldaan, in ten minste één lidstaat wordt uitgevoerd door het bevoegde bureau dat of de bevoegde bureau[s] die door de raad van bestuur [van het Communautair Bureau voor plantenrassen] met het technisch onderzoek van rassen van het betrokken taxon is of zijn belast, hierna ‚onderzoeksbureau(s)’ te noemen.”

5        Volgens artikel 56 van de basisverordening dient de uitvoering van het technisch onderzoek in overeenstemming te zijn met de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de door het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) gegeven instructies. Deze richtsnoeren beschrijven met name het voor het technisch onderzoek vereiste plantaardig materiaal, de testwijzen, de gehanteerde methodes, de constateringen die moeten worden gedaan, de groepering van de te testen rassen en het overzicht van de te onderzoeken eigenschappen. In het kader van het technisch onderzoek worden de planten van het betrokken ras geteeld naast die van de rassen die volgens het CPVO en het aangewezen onderzoeksbureau op grond van de beschrijving van het kandidaatras in de technische beschrijving in de aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht het kandidaatras het dichtst benaderen.

6        Artikel 57, leden 1 tot en met 3, van de basisverordening luidt als volgt:

„1. De onderzoeksbureaus doen op verzoek van het [CPVO] of wanneer zij van mening zijn dat het technische onderzoek voldoende resultaten heeft opgeleverd om het ras te kunnen evalueren, een onderzoeksverslag alsook, indien zij van oordeel zijn dat aan het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9 is voldaan, een beschrijving van het ras aan het [CPVO] toekomen.

2. Het [CPVO] deelt de resultaten van het technische onderzoek en de beschrijving van het ras aan de aanvrager mee en geeft hem de gelegenheid daarover zijn opmerkingen te maken.

3. Indien het [CPVO] van oordeel is dat het onderzoeksverslag geen voldoende grondslag voor het nemen van een besluit vormt, kan het eigener beweging, na raadpleging van de aanvrager, of op verzoek van de aanvrager, bepalen dat een aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd. Voor de beoordeling van de resultaten wordt aanvullend onderzoek, tot een beslissing uit hoofde van de artikelen 61 en 62 definitief wordt, beschouwd als deel uitmakend van het in artikel 56, lid 1, bedoelde onderzoek.”

7        Ter zake van de voorschriften inzake de procedure voor het CPVO bepaalt artikel 72 van de basisverordening het volgende:

„De kamer van beroep beslist over het beroep op basis van het overeenkomstig artikel 71 verrichte onderzoek. De kamer van beroep kan hetzij de bevoegdheden van het [CPVO] uitoefenen, hetzij de zaak voor verdere afdoening naar de bevoegde instantie van het [CPVO] terugverwijzen. Deze laatste is gebonden aan de beoordeling van de rechtsvragen door de kamer van beroep, voor zover de feiten dezelfde zijn.”

8        Artikel 75 van de basisverordening luidt:

„De beslissingen van het [CPVO] worden met redenen omkleed. Ze kunnen slechts worden genomen op gronden en bewijselementen ten aanzien waarvan de partijen in de procedure mondeling of schriftelijk hun standpunt hebben kunnen bepalen.”

9        Artikel 76 van de basisverordening bepaalt:

„In de procedure stelt het [CPVO] ambtshalve een onderzoek in naar de feiten in de mate waarin zij het voorwerp zijn van onderzoek overeenkomstig de artikelen 54 en 55. Het houdt geen rekening met feiten en bewijsmiddelen die niet binnen de door het [CPVO] gestelde termijn zijn aangevoerd.”

 CPVO-protocol TP/14/2 final

10      In punt I van CPVO-protocol TP/14/2 final van 14 maart 2006 inzake onderzoeken naar de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid (appel) (hierna: „CPVO-protocol TP/14/2”) staat het volgende te lezen:

„In dit protocol worden de technische procedures beschreven die moeten worden gevolgd om te voldoen aan de basisverordening. De technische procedures werden goedgekeurd door de raad van bestuur en zijn gebaseerd op algemeen document TG/1/3 van de [Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten] en op richtsnoer TG/14/9 van de [Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten] van 6 april 2005 inzake de uitvoering van DHS-testen. Dit protocol is toepasselijk voor de fruitrassen Malus domestica Borkh.”

11      In punt III.5, laatste alinea, van CPVO-protocol TP/14/2 staat het volgende te lezen:

„De waarnemingen betreffende het fruit moeten worden verricht [...] op het moment waarop het rijp is”.

12      Punt ad 56 van CPVO-protocol TP/14/2 bepaalt:

„Oogstmoment

Het oogstmoment is het optimale plukmoment om te komen tot fruit met een maximale consumptierijpheid (zie [punt] ad 57).”

13      Punt ad 57 van CPVO-protocol TP/14/2 luidt:

„Moment waarop het voedsel rijp is

Het moment waarop het voedsel rijp is, is het moment waarop het fruit een voor de consumptie optimale kleur, hardheid, textuur, aroma en smaak heeft gekregen. Naargelang van het soort fruit, valt dit moment onmiddellijk na de pluk (bijvoorbeeld voor vroege rassen) of na een periode van bewaring of opslag (bijvoorbeeld voor latere rassen).”

 Voorgeschiedenis van het geding

14      Op grond van de basisverordening heeft Johann Huber, eigenaar van verzoekster, Mema GmbH LG, op 20 mei 2009 bij het CPVO een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht ingediend. Het kweekproduct waarvoor aldus om bescherming werd verzocht, is het ras Braeburn 78, dat tot de soort Malus domestica Borkh. behoort.

15      Het CPVO heeft de Groupe d’étude et de contrôle des variétés et des semences (studie‑ en onderzoeksgroep van rassen en zaden; hierna: „GEVES”), onderzoekssite te Angers-Beaucouzé (Frankrijk) van het Institut national de la recherche agronomique (Nationaal instituut voor agronomisch onderzoek; hierna: „INRA”), gelast om overeenkomstig artikel 55, lid 1, van de basisverordening een technisch onderzoek van het kandidaatras uit te voeren.

16      Het technisch onderzoek werd uitgevoerd op de grondslag van CPVO-protocol TP/14/2.

17      Op grond van de hiernavolgende vaststellingen was GEVES, waarvan het onderzoeksverslag op 21 mei 2014 aan het CPVO werd toegezonden, van mening dat het ras Braeburn 78 onvoldoende onderscheidbaar was van het referentieras Royal Braeburn:

„Op grond van de waarnemingen DUS 2012‑2013 is het kandidaatras niet duidelijk onderscheidbaar van de Royal Braeburn en van de X9466. Deze conclusie is gebaseerd op de volgende factoren:

2012: eerste aanmerkelijke fruitoogst

Ras/

Kenmerk

Oogst-moment

Zetmeel-afname


Hard-heid (kg/cm²)

Brekingsindex (%)

Zuurte-graad

(g/l appel-zuur)

Schakering

(spectrocolorimetrie)*

Kandidaatras

11/10

5,5

9,2

12,8

7,39

18,64

Royal Braeburn

11/10

-

-

-

-

20,19

X9466 (1)

11/10

6,3

9,3

12,8

7,31

18,71

* Een verschil van 2 graden is duidelijk zichtbaar met het blote oog.

(1) bomen die een jaar ouder zijn dan het kandidaatras

Het kandidaatras draagt vruchten met een ononderbroken kleuring en strepen, zoals de Royal Braeburn en de X9466. De schakering en de kleur van de blos van het kandidaatras lijken erg op die van de Royal Braeburn en de X9466. De rijpheid van het kandidaatras ligt dicht bij die van andere mutanten van de Royal Braeburn met een gebruikelijk tijdvak voor rijping.

2013: tweede aanmerkelijke fruitoogst

Ras/

Kenmerk

Oogst-moment

Zetmeel-afname


Hard-heid

(kg/cm²)

Brekingsindex (%)

Zuurte-graad

(g/l appel-zuur)

Schakering

(spectrocolorimetrie)*

Kandidaatras

11/10

5,5

10,5

11,7

7,8

22,49

Royal Braeburn

11/10

6,0

10,0

11,6

8,08

23,55

X9466 (1)

11/10

5,7

10,2

11,2

7,53

22,07

* Een verschil van 2 graden is duidelijk zichtbaar met het blote oog.

(1) bomen die een jaar ouder zijn dan het kandidaatras

Het kandidaatras draagt vruchten met een ononderbroken kleuring en strepen, zoals de Royal Braeburn en de X9466. De schakering en de kleur van de blos van het kandidaatras lijken te veel op die van de Royal Braeburn en de X9466. De rijpheid van het kandidaatras ligt dicht bij die van andere mutanten van de Royal Braeburn met een gebruikelijk tijdvak voor rijping. Het door verzoeker aangehaalde kleine verschil van fruitvorm in vergelijking met de Royal Braeburn, werd niet opgemerkt.

Het ras wordt afgewezen omdat het niet onderscheidbaar is van de Royal Braeburn en de X9466.”

18      Op grond van dit verslag, en na ontvangst van de opmerkingen van verzoekster, heeft het CPVO bij beslissing van 18 december 2014 de aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht afgewezen.

19      Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de afwijzingsbeslissing van het CPVO. Bij beslissing van 15 december 2015 (hierna: „bestreden beslissing”), die op 22 februari 2016 aan verzoekster is betekend, heeft de kamer van beroep van het CPVO het beroep ongegrond verklaard.

20      Ten eerste was de kamer van beroep in wezen van mening dat de door verzoekster betwiste plaats van het onderzoek, namelijk Angers-Beaucouzé, de site was waar het technisch onderzoek krachtens de toepasselijke bepalingen diende plaats te vinden.

21      Ten tweede heeft de kamer van beroep betreffende het oogstmoment en het moment waarop het voedsel rijp is, met betrekking tot welke gegevens verzoekster in wezen de voorwaarden en de resultaten van het technisch onderzoek betwistte, het volgende gesteld:

„De kenmerken ‚oogstmoment’ en ‚moment waarop het voedsel rijp is’ zijn tamelijk vaag gedefinieerd in richtsnoer UPOV (TG/14/9) en in het daaruit voortvloeiende testprotocol voor appels [CPVO-TP/14/2], aangezien de aanwijzingen betrekking hebben op een breed scala van rijpheidsmomenten, van vroegtijdig tot laattijdig, en van geschikt voor onmiddellijke consumptie tot geschikt voor langdurige opslag. Een doeltreffend gebruik van de richtsnoeren van het protocol vooronderstelt ervaring met de DUS-testen en een grondige kennis van het zaaigoed.

In het gedeelte ‚Verduidelijkingen en methodes’, dat is opgenomen in de tabel met de kenmerken van het testprotocol voor appels, worden instructies gegeven. De instructies betreffende het oogstmoment en het moment waarop het voedsel rijp is, zijn neergelegd in [de punten] ad. 56 en ad. 57 op bladzijde 32.

De kamer van beroep is van oordeel dat het onderzoeksbureau deze instructies correct heeft opgevolgd. Met het oog op een deugdelijke vergelijking zijn de vruchten van de kandidaatrassen en van de referentierassen geoogst op hetzelfde tijdstip en (in dit geval) zodra de indicator voor zetmeelafname rond de 5 bedroeg voor alle betrokken rassen.

Het ‚moment van rijpheid’ is voor betwisting vatbaar, maar aangezien de onderzoekers van GEVES veel ervaring hebben met dit zaaigoed, stelt de kamer van beroep vertrouwen in hun beoordeling van het moment waarop het voedsel rijp is, wat de fase is waarin alle kenmerken van het fruit werden geëvalueerd. De kenmerken van het rijpe fruit van de mutanten van Braeburn werden zoals vereist genoteerd en/of gemeten op dezelfde datum (indien mogelijk), te weten rond midden november.”

22      Ten derde heeft de kamer van beroep, met betrekking tot de onderscheidende elementen inzake de gestreeptheid van de vruchten, hun vorm en grootte – waarvoor verzoekster de opmerkingen van het onderzoeksbureau betwistte – tot slot gesteld dat de kenmerken „grootte van het fruit”, „vorm van het fruit”, „grondkleur van het fruit”, „aanvulling door de kleur van de blos”, „intensiteit van de kleur van de blos”, „tekening van de kleur van de blos”, en „grootte van de strepen” doorgaans visueel konden worden beoordeeld, terwijl andere kenmerken, zoals „de hoogte van het fruit”, „de diameter van het fruit” en „de verhouding hoogte/diameter” moesten worden gemeten, waarbij de visueel vastgestelde kenmerken in dat verband van tijd tot tijd werden bevestigd door de metingen. De kamer van beroep heeft hieruit afgeleid dat het onderzoeksbureau alle testen had uitgevoerd in overeenstemming met de toepasselijke richtsnoeren en het protocol.

 Conclusies van partijen

23      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen en de zaak voor verdere afdoening terug te verwijzen naar de kamer van beroep met als aanwijzing de beslissing te vernietigen en het CPVO te gelasten een aanvullend onderzoek krachtens artikel 57, lid 3, van de basisverordening uit te voeren;

–        subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen;

–        subsidiair, indien het Gerecht de twee eerste vorderingen niet zou toewijzen, de behandeling van het beroep ingevolge artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te schorsen totdat een rechtsgeldige beslissing is gewezen inzake de vervallenverklaring van de kwekersrechtelijke bescherming van het referentieras Royal Braeburn (aanvraag nr. 1998/1082; ras nr. 11960), en

–        het CPVO te verwijzen in de kosten.

24      Verzoekster heeft echter haar tweede, subsidiaire vordering ingetrokken. Hiervan werd akte genomen op het proces-verbaal van de terechtzitting.

25      Het CPVO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep ten dele ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, waarbij het eerste middel in wezen is ontleend aan misbruik van bevoegdheid en schending van artikel 57, lid 3, van de basisverordening, het tweede aan het feit dat het technisch onderzoek een aantal fouten bevat, en tot slot het derde aan schending van het recht om te worden gehoord en ontoereikende motivering.

27      Na de uitspraak over de ontvankelijkheid van verzoeksters eerste vordering, dient eerst het derde onderdeel van het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel te worden onderzocht, die beide betrekking hebben op het ontbreken van motivering van de bestreden beslissing.

 Ontvankelijkheid van verzoeksters eerste vordering

28      Met haar eerste vordering verzoekt verzoekster het Gerecht respectievelijk om „de bestreden beslissing te vernietigen en de zaak voor verdere afdoening terug te verwijzen naar de kamer van beroep met als aanwijzing de bestreden beslissing te vernietigen en het CPVO te gelasten een aanvullend onderzoek krachtens artikel 57, lid 3, van de basisverordening uit te voeren”.

29      Er zij aan herinnerd dat het CPVO in het kader van een bij de rechter van de Europese Unie ingesteld beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO, ingevolge artikel 73, lid 6, van de basisverordening verplicht is de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de Unierechter. Bijgevolg staat het niet aan het Gerecht om bevelen te richten aan het CPVO, dat zelf de consequenties dient te trekken die uit het dictum en de motivering van de arresten van de Unierechter voortvloeien [zie in die zin arrest van 11 juli 2007, El Corte Inglés/BHIM – Bolaños Sabri (PiraÑAM diseño original Juan Bolaños), T‑443/05, EU:T:2007:219, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      Bijgevolg is de eerste vordering niet-ontvankelijk voor zover het Gerecht daarbij wordt verzocht de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep voor een nieuwe uitspraak met als aanwijzing de bestreden beslissing te vernietigen en het CPVO te gelasten een aanvullend onderzoek krachtens artikel 57, lid 3, van de basisverordening uit te voeren.

 Derde onderdeel van het tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel: ontoereikende motivering van de bestreden beslissing

31      Ter ondersteuning van het derde onderdeel van het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel voert verzoekster met name ontoereikende motivering aan.

32      In dat verband stelt verzoekster in wezen dat de kamer van beroep niet heeft uiteengezet waarom zij geen rekening heeft gehouden met bepaalde bewijselementen die verzoekster aan haar had overgelegd en waaruit onder meer bleek dat de duidelijke marmering van het aangevraagde ras voldoende verschil vertoonde met die van het referentieras om deze van elkaar te onderscheiden (derde onderdeel van het tweede middel), en voorts waarom de beoordelingen van de onderzoekers van het onderzoeksbureau betrouwbaar waren en de door haar ter ondersteuning van haar beroep overgelegde technische gegevens en deskundigenadviezen derhalve niet in aanmerking hoefden te worden genomen (tweede onderdeel van het derde middel).

33      Om te beginnen moeten de beginselen in herinnering worden geroepen die aangeven welke omvang het door de kamer van beroep van het CPVO te verrichten onderzoek dient te hebben.

34      In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat de taak van het CPVO wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen tot verlening van een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CPVO bij de uitoefening van zijn taken een beoordelingsbevoegdheid heeft (zie arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die beoordelingsbevoegdheid strekt zich met name uit tot het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras in de zin van artikel 7, lid 1, van de basisverordening (zie arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Het CPVO is als agentschap van de Unie evenwel onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Voorts moet het CPVO verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen (zie arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 76 van de basisverordening bepaalt dat „[i]n de procedure [...] het [CPVO] ambtshalve een onderzoek in[stelt] naar de feiten in de mate waarin zij het voorwerp zijn van onderzoek overeenkomstig de artikelen 54 en 55”.

37      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen inzake de procedures voor het CPVO krachtens artikel 51 van verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van de basisverordening wat betreft de procedures voor het CPVO (PB 2009, L 251, blz. 3) van overeenkomstige toepassing zijn op de beroepsprocedures (arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 46).

38      Het beginsel van het ambtshalve onderzoek van de feiten geldt dus ook in een dergelijke procedure voor de kamer van beroep (arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 46). Verder is de kamer van beroep tevens gebonden door het beginsel van behoorlijk bestuur, krachtens hetwelk het alle relevante feitelijke en juridische gegevens van de zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken [arrest van 23 november 2017, Aurora/CPVO – SESVanderhave (M 02205), T‑140/15, EU:T:2017:830, punt 74].

39      In de tweede plaats bepaalt artikel 72 van de basisverordening dat de kamer van beroep hetzij de bevoegdheden kan uitoefenen van de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen, hetzij de zaak voor verdere afdoening van het beroep naar deze instantie kan terugverwijzen.

40      In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het aangaande artikel 71, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1), waarvan de bewoordingen vergelijkbaar zijn met die van artikel 72 van de basisverordening, vaste rechtspraak is dat uit deze bepaling en de systematiek van verordening nr. 2017/1001 volgt dat de kamer van beroep bij de beslissing over een beroep over dezelfde bevoegdheden beschikt als de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen, en dat haar onderzoek betrekking heeft op het volledige geschil zoals dat zich voordoet op de dag van uitspraak. Uit dit artikel volgt tevens dat er een functionele continuïteit bestaat tussen de verschillende instanties van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en de kamers van beroep, waaruit voortvloeit dat de kamers van beroep in het kader van de heroverweging van de beslissingen van de instanties van het EUIPO die in eerste aanleg uitspraak doen, hun beslissing moeten baseren op alle gegevens, feitelijk en rechtens, die de partijen in de procedure voor de instantie die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, of in de beroepsprocedure hebben aangedragen [zie arrest van 10 juli 2006, La Baronia de Turis/BHIM – Baron Philippe de Rothschild (LA BARONNIE), T‑323/03, EU:T:2006:197, punten 56‑58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Bovendien is met betrekking tot de omvang van het door de kamers van beroep van het EUIPO te verrichten onderzoek van de bestreden beslissing geoordeeld dat deze niet afhangt van de omstandigheid dat de insteller van het beroep een specifiek middel tegen deze beslissing aanvoert waarin hij bezwaar maakt tegen de uitlegging of de toepassing die de instantie van het EUIPO die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, van een rechtsregel heeft gegeven, of tegen de wijze waarop die instantie een bewijs heeft beoordeeld. Zelfs ingeval de insteller van het beroep bij de kamer van beroep geen enkel specifiek middel heeft aangevoerd, is de kamer van beroep dus verplicht, met inachtneming van alle beschikbare ter zake dienende gegevens, feitelijk en rechtens, te onderzoeken of op het ogenblik van de uitspraak op het beroep een nieuwe beslissing met hetzelfde dispositief als de bestreden beslissing kan worden genomen [zie arrest van 8 juli 2004, Sunrider/BHIM – Espadafor Caba (VITAFRUIT), T‑203/02, EU:T:2004:225, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Gelet op de overeenkomsten tussen de bepalingen van verordening 2017/1001 en die van de basisverordening, moet worden aangenomen dat soortgelijke beginselen van toepassing zijn op de door het CPVO toegepaste procedures.

43      In de derde plaats dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 75, eerste volzin, van de basisverordening de beslissingen van het CPVO met redenen moeten worden omkleed. De aldus vereiste motivering heeft dezelfde omvang als de motivering bedoeld in artikel 296 VWEU en voldoet aan het tweeledig doel de betrokkenen in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de vastgestelde maatregel zodat zij voor hun rechten kunnen opkomen, en voorts de rechter van de Unie in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest van 23 februari 2018, Schniga/CPVO (Gala Schnico), T‑445/16, EU:T:2018:95, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Om de motiveringsverplichting na te komen, hoeven niet alle door een verzoekende partij aangevoerde argumenten uitdrukkelijk en uitputtend te worden beantwoord, mits het CPVO de feiten en rechtsoverwegingen uiteen zet die in het bestek van de beslissing van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 23 februari 2018, Gala Schnico, T‑445/16, EU:T:2018:95, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In casu zij er vooraf aan herinnerd dat de vraag of met name is voldaan aan het criterium van onderscheidbaarheid wordt beoordeeld in het kader van een technisch onderzoek dat, overeenkomstig artikel 56 van de basisverordening, in overeenstemming dient te zijn met de door de raad van bestuur van het CPVO vastgestelde testrichtsnoeren en de door het CPVO gegeven instructies. Deze richtsnoeren beschrijven met name het voor het technisch onderzoek vereiste plantaardig materiaal, de gehanteerde methodes, de constateringen die moeten worden gedaan en het overzicht van de te onderzoeken eigenschappen.

46      CPVO-protocol TP/14/2 beschrijft de technische procedures die moeten worden gevolgd om te voldoen aan de basisverordening.

47      In punt III.5, laatste lid, van CPVO-protocol TP/14/2 staat te lezen dat de eigenschappen van fruit moeten worden beoordeeld op het moment waarop het rijp is, wat volgens de bewoordingen van punt ad 57 van dat protocol „het moment [is] waarop het fruit een voor de consumptie optimale kleur, hardheid, textuur, aroma en smaak heeft gekregen”. Naargelang van het soort fruit, valt dit moment onmiddellijk na de pluk (voor vroege rassen) of na een periode van bewaring of opslag (voor latere rassen). In punt ad 56 van hetzelfde protocol wordt het oogstmoment dan weer gedefinieerd als „het optimale plukmoment om te komen tot fruit met een maximale consumptierijpheid”.

48      Wanneer het, zoals in casu, om een laat ras gaat, kan de onderscheidbaarheid tussen het aangevraagde en het referentieras dus enkel juist worden beoordeeld wanneer de respectieve rassen op het optimale moment zijn geplukt, teneinde fruit met een maximale consumptierijpheid te verkrijgen. Daarnaast dienen de eigenschappen van het fruit te worden beoordeeld wanneer het rijp is, met andere woorden wanneer het een voor de consumptie optimale kleur, hardheid, textuur, aroma en smaak heeft verkregen.

49      Hieruit volgt dat, indien de pluk wordt verricht op een tijdstip waarop geen sprake is van optimale kleur, hardheid, textuur, aroma en smaak van de vruchten en indien de kenmerken worden beoordeeld op een tijdstip waarop het fruit nog niet rijp is, de criteria inzake de oogsttijd en het tijdstip van rijpheid niet zijn vervuld, waardoor een correcte vergelijkende beoordeling van het aangevraagde ras en het referentieras onmogelijk is.

50      In casu kan niet worden uitgesloten dat de door verzoekster in het onderhavige geval opgeworpen bezwaren betreffende de vermeende niet-eerbiediging van de criteria van het protocol inzake het oogstmoment en het moment van rijpheid, indien zij terecht zijn, van invloed kunnen zijn op de vraag of de beoordeling van de onderscheidbaarheid werd verricht zoals het protocol voorschrijft. Het stond bijgevolg aan de kamer van beroep om zich hierover uit te spreken, aangezien deze overwegingen immers van wezenlijk belang zijn voor de beslissing die de kamer van beroep diende vast te stellen aan het einde van het door haar met inachtneming van de in de punten 34 tot en met 42 hierboven aangehaalde beginselen te verrichten onderzoek.

51      Vastgesteld dient evenwel te worden dat de kamer van beroep ter afdoening van verzoeksters betoog betreffende de beoordelingen van GEVES inzake met name het tijdstip van de oogst en de overwegingen betreffende de indicator van zetmeelafname alsook het moment waarop het voedsel rijp is (zie punt 21 hierboven), enerzijds enkel heeft verklaard dat de criteria die dienden te worden gehanteerd weliswaar vaag waren gedefinieerd maar volgens haar waren „toegepast”, en anderzijds louter erop heeft gewezen dat zij vertrouwen stelde in de bevindingen van de deskundigen, zonder dat zij echter op enigerlei wijze heeft toegelicht waarom de technische argumenten en de bewijselementen, met name de door verzoekster overgelegde deskundigenverslagen, irrelevant waren en derhalve buiten beschouwing dienden te worden gelaten.

52      Bijgevolg brengt de bestreden beslissing de redenering van de kamer van beroep op basis waarvan zij heeft geoordeeld zich te kunnen baseren op de lacunaire vaststellingen van GEVES en verzoeksters argumenten te moeten afwijzen, niet duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting.

53      In dat verband dient er bovendien op te worden gewezen dat, wat het referentieras betreft, de door GEVES ter ondersteuning van zijn onderzoeksverslag opgestelde tabel (zie punt 17 hierboven) voor 2012 geen enkele aanwijzing bevat die betrekking heeft op respectievelijk de indicator van de zetmeelafname – hoewel het CPVO zelf heeft erkend dat die een doorslaggevend criterium is –, de hardheid, het zuurgehalte en de brekingsindex.

54      Voorts heeft het CPVO, hierover ter terechtzitting ondervraagd, geen enkele uitleg verstrekt op basis waarvan kan worden ingezien waarom deze gegevens ontbreken.

55      Hetzelfde geldt met betrekking tot het precieze tijdstip waarop het CPVO de onderzoeken betreffende de eigenschappen van het rijpe fruit van de mutanten van Braeburn heeft uitgevoerd, welk tijdstip niet is vermeld in het verslag van GEVES en waaromtrent het CPVO het Gerecht ter terechtzitting geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen.

56      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de redenering op grond waarvan de kamer van beroep verzoeksters argumenten heeft afgewezen, dermate mank gaat dat de bestreden beslissing moet worden geacht niet of althans ontoereikend te zijn gemotiveerd.

57      Derhalve dienen het derde onderdeel van het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel, ontleend aan schending van de in artikel 75 van de basisverordening neergelegde motiveringsplicht, te worden toegewezen en moet de bestreden beslissing dan ook worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere ter ondersteuning van het tweede en het derde middel aangevoerde onderdelen, en evenmin over het eerste middel.

 Kosten

58      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het CPVO op de meeste punten in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 15 december 2015 (zaak A 001/2015), betreffende een aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht voor het ras Braeburn 78, wordt vernietigd.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het CPVO wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Kreuschitz

Półtorak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.