Language of document : ECLI:EU:C:2015:3

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 januari 2015 (*)(i)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Kinderontvoering – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 11, leden 7 en 8”

In zaak C‑498/14 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour d’appel te Brussel (België) bij beslissing van 7 november 2014, ingekomen bij het Hof op 10 november 2014, in de procedure

RG

tegen

SF,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimaë, J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechterlijke instantie van 7 november 2014, ingekomen bij het Hof op 10 november 2014, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Vierde kamer van 18 november 2014 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, J.‑C. Halleux en L. Van den Broeck als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, leden 7 en 8, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1; hierna: „verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RG en SF betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hun zoon, TE, die door SF wordt vastgehouden in Polen.

 Toepasselijke bepalingen

 Haags Verdrag van 1980

3        Artikel 3 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”) bepaalt:

„Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer

a)      dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en

b)      dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.”

4        Artikel 12 van dit Verdrag is als volgt verwoord:

„Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.

[...]”

5        Artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)      de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat

b)      er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

[...]”

6        Het Haags Verdrag van 1980 is in werking getreden op 1 december 1983. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn verdragsluitende partij bij dit Verdrag.

 Recht van de Unie

7        De overwegingen 12, 17, 18 en 33 van de verordening luiden als volgt:

„(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

[...]

(17)      In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient [het Haags Verdrag van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

(18)      Indien krachtens artikel 13 van [het Haags Verdrag van 1980] een beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven, dient het gerecht dit te melden aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind vóór zijn ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Tenzij de zaak reeds bij hem aanhangig is gemaakt, dient dit gerecht of de centrale autoriteit een oproep te richten aan de partijen. Deze verplichting dient voor de centrale autoriteit van de lidstaat geen beletsel te vormen om ook een oproep te richten aan de betrokken overheidsinstanties, zulks in overeenstemming met het nationale recht.

[...]

(33)      Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.”

8        Artikel 1, leden 1 en 2, van de verordening bepaalt het volgende:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.      De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]”

9        Artikel 2 van de verordening preciseert:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1.      ‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[...]

7.      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

8.      ‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;

9.      ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

10.      ‚omgangsrecht’: omvat in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;

11.      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had,

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

10      Artikel 8 van de verordening, „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

11      Artikel 11 van de verordening, „Terugkeer van het kind”, luidt als volgt:

„1.      Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van [artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

3.      Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

[...]

6.      Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

7.      Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.

Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.

8.      Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het [Haags Verdrag van 1980], is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

12      Artikel 15 van de verordening, „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, bepaalt in lid 1:

„De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)      de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat, of

b)      het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.”

 Belgisch recht

13      Artikel 1322 decies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank (hierna: „Gerechtelijk Wetboek”), luidt als volgt:

„§ 1.      De beslissing houdende de niet-terugkeer van het kind, gewezen in het buitenland, alsook de documenten die als bijlage gaan, toegezonden aan de Belgische Centrale Autoriteit overeenkomstig artikel 11, 6, van de in artikel 1322 bis, 3, bedoelde Verordening van de Raad, worden bij ter post aangetekende brief toegezonden aan de griffier van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep in wiens rechtsgebied het kind onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had.

§ 2.      Vanaf de ontvangst van de stukken en uiterlijk binnen drie werkdagen brengt de griffier de informatie bedoeld in artikel 11, 7, van de in § 1 bedoelde Verordening van de Raad bij gerechtsbrief ter kennis aan de partijen en aan het openbaar ministerie. De gerechtsbrief bevat de volgende vermeldingen:

1°      de tekst van artikel 11 van de in artikel 1322 bis, 3, bedoelde Verordening van de Raad;

2°      een verzoek aan de partijen om de conclusies binnen drie maanden te rekenen vanaf de kennisgeving bij de griffie neer te leggen. Deze neerlegging maakt het geschil aanhangig bij de familierechtbank.

§ 3.      Indien ten minste een van de partijen conclusies neerlegt, roept de griffier de partijen onmiddellijk op voor de eerste dienstige terechtzitting.

§ 4.      De aanhangigmaking bij de familierechtbank leidt tot de opschorting van de procedures ingesteld voor de hoven en rechtbanken waarbij een geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid of een daarmee samenhangend geschil aanhangig is gemaakt.

§ 5.      Ingeval de partijen binnen de termijn omschreven in § 2, 2, geen opmerkingen naar voren brengen, wijst de familierechtbank een beschikking waarin zulks wordt vastgesteld. De griffier brengt die beschikking ter kennis van de partijen, van de Centrale Autoriteit en van het openbaar ministerie.

§ 6.      De beslissing gewezen over het gezag over het kind op grond van artikel 11, 8, van de in § 1 bedoelde Verordening van de Raad, kan op verzoek van een van de partijen tevens betrekking hebben op het omgangsrecht, ingeval in de beslissing de terugkeer van het kind naar België zou worden bevolen.

§ 7.      De griffier brengt de in § 6 bedoelde beslissing bij gerechtsbrief ter kennis van de partijen, van het openbaar ministerie en van de Belgische Centrale Autoriteit.

§ 8.      Enkel de Belgische Centrale Autoriteit is gemachtigd om de overzending te waarborgen van de beslissing en van de stukken die als bijlage gaan aan de bevoegde overheden van de Staat waarin de beslissing houdende de niet-terugkeer werd gewezen.

§ 9.      Voor de toepassing van artikel 11, 7 en 8, van de in § 1 bedoelde Verordening van de Raad, wordt het kind gehoord overeenkomstig artikel 42, 2, a), van bovengenoemde Verordening en Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      TE is een kind dat op 21 december 2011 in Polen is geboren uit een verhouding tussen SF, die de Poolse nationaliteit heeft, en RG, die de Britse nationaliteit heeft en in België verblijft.

15      Moeder (SF) en kind hebben zich in juli en augustus 2012 gevestigd te Brussel (België), toen het kind zeven maanden oud was. Vanaf hun verhuizing woonde het kind bij zijn moeder en heeft het regelmatig zijn vader ontmoet.

16      De vader en de moeder hebben in de loop van augustus en september 2013 deelgenomen aan een lokale bemiddeling om het eens te worden over een wisselende verblijfplaats van het kind, maar zij hebben geen overeenstemming bereikt.

17      Op 16 oktober 2013 heeft de moeder de vader laten weten dat ze samen met het kind met vakantie ging in Polen.

18      Bij een op 18 oktober 2013 neergelegd verzoekschrift heeft de vader het Tribunal de la jeunesse (jeugdrechtbank) te Brussel verzocht met name uitspraak te doen over de wijze van uitoefening van het ouderlijk gezag en het verblijf van het kind.

19      Bij dagvaarding van 23 oktober 2013 heeft de vader tevens de kortgedingrechter verzocht om een dringende en voorlopige maatregel tot vaststelling van een tweede verblijfplaats van het kind bij hem.

20      Toen de vader heeft ingezien dat de moeder niet voornemens was om naar België terug te keren met hun kind, heeft hij de door hem bij de kortgedingrechter en het Tribunal de la jeunesse te Brussel ingestelde vorderingen gewijzigd en met name verzocht dat de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag aan hem werd toekend, dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem werd vastgesteld en dat het de moeder werd verboden om met het kind het Belgische grondgebied te verlaten. De moeder heeft harerzijds de internationale bevoegdheid van de Belgische rechterlijke instanties betwist en gevorderd dat artikel 15 van de verordening werd toegepast en de zaak werd verwezen naar de Poolse rechterlijke instanties die een bijzondere band met de situatie van het kind hebben, aangezien het in Polen verblijft en er inmiddels naar de kleuterschool gaat.

21      Bij beschikking van 19 december 2013 heeft de kortgedingrechter zich bevoegd verklaard en – als voorlopige en dringende maatregel – de verzoeken van de vader toegewezen.

22      Bij vonnis van 26 maart 2014 heeft het Tribunal de la jeunesse te Brussel vastgesteld dat het bevoegd was, verklaard dat het ouderlijk gezag door partijen gezamenlijk diende te worden uitgeoefend, de hoofdverblijfplaats van het kind aan de moeder toevertrouwd, en aan de vader op voorlopige basis een secundair verblijf van het kind bij hem toegekend, te weten om het andere weekend, op voorwaarde dat hij zich naar Polen begaf.

23      Volgens de vader bekrachtigde dit vonnis de ongeoorloofde overbrenging van het gemeenschappelijke kind naar Polen en verbond het aldus een positief rechtsgevolg aan dit voldongen feit, zodat hij hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld bij de Cour d’appel (hof van beroep) te Brussel en hij primair om de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem heeft verzocht.

24      Naast deze procedure ten gronde voor de Belgische gerechten heeft de vader op 20 november 2013 bij de Belgische Centrale Autoriteit een verzoek om de onmiddellijke terugkeer van het kind naar België ingediend, volgens de terugkeerprocedure die in het Haags Verdrag van 1980 is vastgesteld.

25      Op 13 februari 2014 heeft de districtsrechtbank van Płońsk (Polen) geconstateerd dat het kind door zijn moeder ongeoorloofd was overgebracht en dat het vóór zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats in België had. Niettemin heeft deze rechtbank het verzoek om terugkeer van het kind afgewezen, om redenen die op artikel 13, onder b), van het Haags Verdrag van 1980 waren gebaseerd.

26      De Belgische Centrale Autoriteit, die van de Poolse centrale autoriteit een afschrift van de beslissing houdende de niet-terugkeer en van de desbetreffende stukken heeft ontvangen, heeft dit dossier op 10 april 2014 neergelegd ter griffie van het Tribunal de première instance francophone (Franstalige rechtbank van eerste aanleg) te Brussel, dat partijen heeft verzocht om conclusies in te dienen. Doordat de vader op 9 juli 2014 conclusies bij deze rechterlijke instantie heeft ingediend, is de zaak aanhangig gemaakt bij de voorzitter van het Tribunal de première instance francophone, die krachtens artikel 1322 decies van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie die van toepassing was voordat de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank in werking is getreden, bevoegd was om de kwestie van het gezag over hun kind te onderzoeken, overeenkomstig artikel 11, leden 6 en 7, van de verordening. Volgens artikel 1322 decies van het Gerechtelijk Wetboek leidt de aanhangigmaking van de zaak bij deze rechtbank tot de opschorting van de procedures die zijn ingesteld voor de hoven en rechtbanken waarbij een geschil inzake ouderlijke verantwoordelijkheid of een daarmee samenhangend geschil aanhangig is gemaakt. Na de inwerkingtreding van die wet is de zaak aan het Tribunal de la famille (familierechtbank) te Brussel toegewezen.

27      Bij een – jegens de moeder bij verstek uitgesproken – tussenarrest van 30 juli 2014 heeft de Cour d’appel te Brussel het vonnis van het Tribunal de la jeunesse te Brussel bevestigd door vast te stellen dat de Belgische rechter internationaal bevoegd was om ten gronde over de kwesties met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen. Rekening ermee houdend dat partijen ondertussen een op artikel 11, leden 6 en 7, van de verordening gebaseerde vordering bij de voorzitter van het Tribunal de première instance francophone te Brussel hadden ingesteld, heeft de Cour d’appel de uitspraak ten gronde evenwel aangehouden en de Belgische Centrale Autoriteit verzocht om aan het procesdossier alle stukken toe te voegen die deze Autoriteit overeenkomstig artikel 1322 decies van het Gerechtelijk Wetboek ter griffie van het Tribunal de première instance francophone te Brussel had neergelegd. Ten slotte heeft de Cour d’appel te Brussel, in afwachting van de uitkomst – voor dit Tribunal – van de procedure bedoeld in artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening, een voorlopige beslissing genomen en de moeder gelast om de vader het adres van haar nieuwe verblijfplaats met het kind mee te delen en nader bepaald hoe de vader zijn omgangsrecht jegens het kind kon uitoefenen.

28      Aangezien de moeder heeft geweigerd om de vader het adres mee te delen waar zij met het kind verblijft, heeft de vader geen gebruik kunnen maken van het hem door de Cour d’appel verleende omgangsrecht.

29      Naast de door de vader in België ingeleide procedures heeft de moeder in Polen diverse vorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid ingesteld. De Poolse rechterlijke instanties hebben vastgesteld dat de zaak reeds bij het Belgische gerecht aanhangig was en dat dit laatste zijn internationale bevoegdheid had erkend, en derhalve geoordeeld dat zij ter zake niet bevoegd waren.

30      Bij eindvonnis van 8 oktober 2014 heeft het Tribunal de la famille te Brussel de zaak terugverwezen naar de Cour d’appel te Brussel, op grond dat de vader zich tot de Belgische rechterlijke instanties had gewend vóór de ongeoorloofde overbrenging van het kind in de zin van artikel 11, lid 7, van de verordening en het bodemgeding bij deze Cour d’appel aanhangig was.

31      De Cour d’appel te Brussel meent dat zij volgens het Belgische recht niet mag oordelen dat de procedure van artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening bij haar aanhangig is gemaakt bij wege van het op 8 oktober 2014 uitgesproken verwijzingsvonnis van het Tribunal de la famille te Brussel. Volgens de Cour d’appel kan deze procedure immers enkel bij haar worden ingeleid via een beroep dat een partij tegen dit vonnis instelt.

32      Deze rechterlijke instantie vraagt zich af of, gelet op de vereisten van spoed en doeltreffendheid waaraan de procedure van artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening moet beantwoorden, lid 7 van dit artikel zich ertegen verzet dat het recht van een lidstaat de exclusieve bevoegdheid om kennis te nemen van deze procedure aan een gespecialiseerd gerecht toekent, terwijl het tegelijkertijd bepaalt dat alle procedures inzake het ouderlijk gezag ingesteld bij een hof of rechtbank worden opgeschort zodra de zaak bij dit gespecialiseerde gerecht aanhangig is gemaakt.

33      Volgens de Cour d’appel te Brussel moet dan ook bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 11, leden 7 en 8, van de verordening worden ingediend, teneinde te kunnen bepalen welke Belgische rechterlijke instantie volgens het recht van de Unie bevoegd is, en inzonderheid om vast te stellen of het aan haar staat om, nu de bodemprocedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid bij haar aanhangig is gemaakt, de zaak af te doen, volgens de procedure van artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening.

34      In die omstandigheden heeft de Cour d’appel te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan artikel 11, leden 7 en 8, van [de verordening] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat:

–        in gevallen van ontvoering van een kind door een ouder voorrang geeft aan gespecialiseerde rechters wat de procedure betreft waarin deze [bepalingen] voorzien, zelfs wanneer bij een hof of rechtbank reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt?

–        de rechter bij wie een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid ontneemt over het gezagsrecht uitspraak te doen, terwijl hij zowel internationaal als in de eigen rechtsorde bevoegd is uitspraak te doen over de kwesties met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind?”

 Prejudiciële spoedprocedure

35      De Cour d’appel te Brussel heeft verzocht om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen, gelet op de bijzondere spoedeisendheid van de zaak in het hoofdgeding. Deze betreft immers de uitoefening van het ouderlijk gezag en het gezagsrecht over het kind in omstandigheden waarin gevaar bestaat voor onherstelbare schade van de band tussen vader en zoon, aangezien deze laatste momenteel geen contact heeft met zijn vader.

36      Vastgesteld moet worden, ten eerste, dat de prejudiciële verwijzing de uitlegging van de verordening betreft die in het bijzonder is vastgesteld op basis van artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat deel uitmaakt van titel V van het derde deel van het VWEU over de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zodat deze verwijzing binnen de werkingssfeer van de prejudiciële spoedprocedure valt zoals gedefinieerd in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.

37      Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat SF weigert te voldoen aan het arrest van de Cour d’appel te Brussel van 30 juli 2014, waarbij deze rechterlijke instantie om te beginnen SF heeft bevolen om RG binnen een termijn van acht dagen vanaf de kennisgeving van dat arrest het adres van haar nieuwe verblijfplaats met het kind mee te delen, en voorts voor recht heeft verklaard dat RG, behoudens andersluidende afspraken tussen partijen, één op de drie weekends recht op persoonlijk contact met TE heeft.

38      In dit verband moet erop worden gewezen dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een kind van drie jaar, dat al meer dan een jaar gescheiden is van zijn vader. Indien de huidige situatie, waarin bovendien sprake is van een grote afstand tussen de verblijfplaats van de vader en de woonst van het kind, nog langer zou voortduren, kan dit ertoe leiden dat de band tussen kind en vader ernstige schade lijdt.

39      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof besloten om overeenkomstig artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering, op voorstel van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, het verzoek van de verwijzende rechterlijke instantie om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, toe te wijzen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

40      Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 11, leden 7 en 8, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een gespecialiseerd gerecht de bevoegdheid verleent om vragen betreffende de terugkeer van of het gezagsrecht over het kind te onderzoeken in het kader van de procedure die in deze bepalingen is vastgesteld, zelfs wanneer elders bij een hof of een rechtbank reeds een bodemgeding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt.

41      In herinnering moet worden gebracht dat de verordening weliswaar niet tot doel heeft, de regels van materieel recht en de procedureregels van de verschillende lidstaten eenvormig te maken, maar dat het niettemin van belang is dat de toepassing van die nationale regels geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de verordening (zie in die zin arrest Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 82).

42      In die context moet eveneens worden onderstreept dat uit overweging 33 van de verordening volgt dat deze verordening de grondrechten erkent en de bij het Handvest erkende beginselen naleeft, waarbij zij in het bijzonder beoogt de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest zijn vastgelegd, onder meer het recht om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, ten volle te eerbiedigen (zie in die zin arrest McB, C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 60).

43      Artikel 11, lid 6, van de verordening bepaalt dat indien een gerecht na de ontvoering van een kind een beslissing houdende de niet-terugkeer geeft op grond van artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980, dit gerecht onmiddellijk een afschrift van het rechterlijk bevel van niet-terugkeer en van de desbetreffende stukken moet zenden aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór zijn ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, overeenkomstig het nationale recht. Benadrukt moet worden dat de uitdrukkelijke verwijzing naar het nationale recht met name aangeeft dat de lidstaat waar het kind onmiddellijk voordat het werd overgebracht zijn gewone verblijfplaats had, met inachtneming van de doelstellingen van de verordening moet uitmaken welk gerecht bevoegd is om over de kwestie van de terugkeer van het kind te beslissen nadat in de lidstaat waar het wordt vastgehouden, een beslissing tot niet-terugkeer is uitgesproken.

44      Artikel 11, lid 7, van de verordening bepaalt dat indien een rechterlijke beslissing houdende de niet-terugkeer is vastgesteld, tenzij de zaak reeds aanhangig is gemaakt bij de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, het gerecht of de centrale autoriteit die de informatie betreffende die rechterlijke beslissing ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte moet stellen en hen moet uitnodigen opmerkingen bij de rechterlijke instantie in te dienen, opdat deze de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken. Noch die bepaling van de verordening, noch artikel 11, lid 6, ervan bepaalt echter welke nationale rechterlijke instantie bevoegd is om de vraag van het gezagsrecht over het kind te onderzoeken nadat een beslissing tot niet-terugkeer is vastgesteld. Dat is evenmin het geval in lid 8 van dat artikel.

45      Het is dienaangaande juist dat het gerecht of de centrale autoriteit overeenkomstig artikel 11, lid 7, van de verordening partijen met name een afschrift van de op grond van artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 genomen rechterlijke beslissing tot niet-terugkeer dient te doen toekomen, teneinde in voorkomend geval het onderzoek van de vraag van het gezagsrecht mogelijk te maken, tenzij de zaak reeds aanhangig is gemaakt bij de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had. De vraag of, wanneer die aanhangigmaking heeft plaatsgevonden, het door de lidstaat bevoegd geachte en voor dit onderzoek aangewezen gerecht zijn bevoegdheid aan andere rechterlijke instanties van deze lidstaat kan overdragen, valt echter onder het nationale recht.

46      Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn standpuntbepaling heeft opgemerkt, is artikel 11, lid 7, van de verordening immers geen bepaling die ertoe strekt het bevoegde gerecht vast te stellen, doch veeleer een technische bepaling die voornamelijk tot doel heeft nader vast te leggen hoe de informatie betreffende de beslissing tot niet-terugkeer moet worden meegedeeld.

47      Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof uit artikel 11, lid 7, van de verordening niet kan worden afgeleid dat een beslissing over het gezag over het kind noodzakelijkerwijs een voorafgaande voorwaarde vormt voor de eventuele vaststelling van een beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt. Deze laatste tussenbeslissing dient immers ook de verwezenlijking van de doelstelling van de administratieve en de rechterlijke procedures, namelijk de situatie van het kind te regulariseren (zie in die zin arrest Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 53).

48      Voor zover de Belgische regering stelt dat het gespecialiseerde gerecht waarbij de vraag van de terugkeer van het kind aanhangig is overeenkomstig artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening, volgens het nationale procesrecht de zaak op verzoek van een van de partijen kan verwijzen naar het hof van beroep waarbij het bodemgeding betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid is ingeleid, zodat dit laatste zowel de vraag van de terugkeer als de kwestie van het gezagsrecht over het kind kan afdoen, moet worden vastgesteld dat dit punt de uitlegging van het nationale recht betreft en niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort. Het staat dus aan de Belgische rechterlijke instanties om hierover te beslissen.

49      Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling van de nationale rechterlijke instantie die bevoegd is om de terugkeer of het gezagsrecht over het kind te onderzoeken in het kader van de procedure van artikel 11, leden 6 tot en met 8, van de verordening, aan de keuze van de lidstaten wordt overgelaten, zelfs wanneer op de datum van de kennisgeving van de beslissing tot het niet doen terugkeren van een kind bij een hof of rechtbank reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind aanhangig is gemaakt.

50      Zoals uit punt 41 van het onderhavige arrest blijkt, mag die keuze echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de verordening.

51      Dat een lidstaat een gespecialiseerd gerecht de bevoegdheid verleent om vragen betreffende de terugkeer van of het gezagsrecht over het kind te onderzoeken, in het kader van de procedure die in artikel 11, leden 7 en 8, van de verordening is vastgesteld, zelfs wanneer voor het overige bij een hof of rechtbank reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt, doet op zich echter geen afbreuk aan het nuttig effect van de verordening.

52      Niettemin dient ervoor te worden gezorgd dat een dergelijke bevoegdheidsverlening in een situatie zoals die in het hoofdgeding verenigbaar is met de grondrechten van het kind zoals die in artikel 24 van het Handvest zijn neergelegd, en inzonderheid met de doelstelling van voortvarendheid van de procedure.

53      Wat dit doel van een snelle beslissing betreft, moet eraan worden herinnerd dat de nationale rechter bij de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht deze bepalingen in het licht van het recht van de Unie en met name van de verordening moet uitleggen.

54      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 11, leden 7 en 8, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich er in beginsel niet tegen verzet dat een lidstaat een gespecialiseerd gerecht de bevoegdheid verleent om vragen betreffende de terugkeer van of het gezagsrecht over het kind te onderzoeken in het kader van de procedure die in deze bepalingen is vastgesteld, zelfs wanneer bij een hof of rechtbank voor het overige reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11, leden 7 en 8, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er in beginsel niet tegen verzet dat een lidstaat een gespecialiseerd gerecht de bevoegdheid verleent om vragen betreffende de terugkeer van of het gezagsrecht over het kind te onderzoeken in het kader van de procedure die in deze bepalingen is vastgesteld, zelfs wanneer bij een hof of rechtbank voor het overige reeds een bodemprocedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind aanhangig is gemaakt.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.


i De namen in de punten 2, 14, 15 en 37 zijn ten gevolge van een verzoek om anonimisering vervangen door letters.