Language of document : ECLI:EU:C:2009:475

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juli 2009 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’”

In zaak C‑189/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 4 april 2008, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2008, in de procedure

Zuid-Chemie BV

tegen

Philippo’s Mineralenfabriek NV/SA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano, E. Levits (rapporteur) en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Șereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 april 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Zuid-Chemie BV, vertegenwoordigd door P. Knijp, advocaat,

–        Philippo’s Mineralenfabriek NV/SA, vertegenwoordigd door M. Polak, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en P. van Nuffel als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Zuid-Chemie BV (hierna: „Zuid-Chemie”), producent van kunstmeststoffen gevestigd te Sas van Gent (Nederland), en Philippo’s Mineralenfabriek NV (hierna: „Philippo’s”), gevestigd te Essen (België), ter zake van de levering door laatstgenoemde aan Zuid-Chemie van een verontreinigend product dat voor de vervaardiging van kunstmest wordt gebruikt.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat valt onder afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II van deze verordening, luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

4        Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

5        Artikel 5 van dezelfde verordening, opgenomen in afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van voormeld hoofdstuk II, bepaalt het volgende:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        Zuid-Chemie, producent van kunstmeststoffen, heeft in juli 2000 twee partijen van een product genaamd „micromix” gekocht bij HCI Chemicals Benelux BV (hierna: „HCI”), een te Rotterdam gevestigde onderneming.

7        HCI, die de micromix niet zelf kan produceren, heeft deze bij Philippo’s besteld en heeft de benodigde grondstoffen, op één na, aan deze laatste afgeleverd. Philippo’s heeft in overleg met HCI de nog ontbrekende grondstof zinksulfaat in Nederland betrokken bij G. J. de Poorter, handelend onder de naam Poortershaven, te Rotterdam.

8        Philippo’s heeft de micromix geproduceerd in haar fabriek in België, waar Zuid-Chemie dit product heeft afgehaald.

9        Vervolgens heeft Zuid-Chemie de micromix in haar fabriek te Sas van Gent verwerkt in diverse partijen kunstmest en een deel daarvan aan afnemers verkocht, en verscheept.

10      Naderhand is gebleken dat het cadmiumgehalte van het van Poortershaven afgenomen zinksulfaat te hoog was, als gevolg waarvan de kunstmest niet of minder bruikbaar was geworden en Zuid-Chemie, naar zij stelt, schade heeft geleden.

11      Bij exploot van 17 januari 2003 heeft Zuid-Chemie Philippo’s voor de Rechtbank Middelburg gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat Philippo’s aansprakelijk is voor de door Zuid-Chemie geleden schade en deze vennootschap te veroordelen tot betaling van de door haar gevorderde bedragen en tot schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten.

12      De Rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 10 december 2003 zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen met de overweging dat voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 onder „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel moet worden verstaan de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis („Handlungsort”) als de plaats waar de initiële schade is ingetreden („Erfolgsort”). De rechtbank heeft geoordeeld dat de initiële schade voor Zuid-Chemie te Essen, in België, is ingetreden nu de verontreinigde micromax daar aan haar is geleverd.

13      Voor het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage heeft geen van de partijen betwist dat Essen de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis is, aangezien de verontreinigde micromix op die plaats is vervaardigd. Deze rechterlijke instantie heeft het oordeel van de rechter in eerste aanleg betreffende de plaats waar de schade is ingetreden bevestigd. In dat verband is volgens het gerechtshof het veronderstelde onrechtmatig handelen van Philippo’s doorslaggevend en niet het feit dat de verontreinigde micromix de verontreiniging van de door Zuid-Chemie in Nederland vervaardigde kunstmest heeft veroorzaakt. Derhalve is voor Zuid-Chemie de (initiële) schade te Essen ingetreden, aangezien het verontreinigde product haar af fabriek is geleverd.

14      Zuid-Chemie heeft tegen de beslissing van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie. Deze laatste heeft geoordeeld dat in cassatie de uitlegging van het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aan de orde is en dat de uitlegging van dit begrip noodzakelijk is voor de oplossing van het bij hem aanhangige geschil.

15      In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Welke schade moet bij een onrechtmatige gedraging als door Zuid-Chemie aan haar vordering ten grondslag gelegd, worden aangemerkt als de initiële schade ten gevolge van die gedraging: de schade die ontstaat door de aflevering van het ondeugdelijke product of de schade die ontstaat bij het normaal gebruik van het product voor het doel waarvoor het was bestemd?

2)       Indien dit laatste het geval is, kan dan de plaats waar deze schade is ingetreden slechts worden aangemerkt als ‚de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van artikel 5, aanhef en sub 3, van [verordening nr. 44/2001], indien de schade bestaat in fysieke schade aan personen of zaken, of is dit mede mogelijk indien (vooralsnog) slechts vermogensschade is geleden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

16      Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een geding als voor de verwijzende rechter aan de orde, met de termen „ plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” wordt gedoeld op de plaats waar het gebrekkige product aan de koper wordt geleverd of dat zij doelen op de plaats waar de initiële schade is ingetreden door het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.

17      Ter beantwoording van deze vraag zij er enerzijds aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (zie onder meer arresten van 2 oktober 2008, Hassett en Doherty, C‑372/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17, en 23 april 2009, Draka NK Cables e.a., C‑167/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

18      Anderzijds geldt, voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.

19      De in de onderhavige zaak pertinente bepalingen van verordening nr. 44/2001 berusten op dezelfde systematiek als die van het Executieverdrag en zijn bovendien geformuleerd in nagenoeg gelijke bewoordingen. Bij een zo grote gelijkenis moet in overeenstemming met punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden gewaarborgd (zie arrest Draka NK Cables e.a., reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 14 mei 2009, Ilsinger, C‑180/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

20      Zo heeft het Hof bij de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag reeds vastgesteld dat het in titel II daarvan neergelegde stelsel van algemene bevoegdheden berust op de in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag vervatte basisregel volgens welke zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht de nationaliteit van partijen, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat (arrest van 10 juni 2004, Kronhofer, C‑168/02, Jurispr. blz. I‑6009, punt 12).

21      Slechts in afwijking van dit fundamentele beginsel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, voorziet titel II, afdeling 2, van het Executieverdrag in een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder ook die van artikel 5, punt 3, van dit verdrag (arrest Kronhofer, reeds aangehaald, punt 13).

22      Het Hof heeft ook verklaard dat aan deze bijzondere bevoegdheidsregels een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door het Executieverdrag uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 19, en 15 januari 2004, Blijdenstein, C‑433/01, Jurispr. blz. I‑981, punt 25, en arrest Kronhofer, reeds aangehaald, punt 14).

23      Niettemin is het vaste rechtspraak dat, wanneer de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de in artikel 5, punt 3, Executieverdrag gebezigde uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” aldus moet worden verstaan, dat deze zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie met name arresten van 30 november 1976, Bier, „Franse Kalimijnen”, 21/76, Jurispr. blz. 1735, punten 24 en 25; 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 44, en 5 februari 2004, DFDS Torline, C‑18/02, Jurispr. blz. I‑1417, punt 40, en arrest Kronhofer, reeds aangehaald, punt 16).

24      In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd is (zie in die zin onder meer arrest Franse Kalimijnen, reeds aangehaald, punt 11; arresten van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, Jurispr. blz. I‑49, punt 17; 7 maart 1995, Shevill e.a., C‑68/93, Jurispr. blz. I‑415, punt 19, en 19 september 1995, Marinari, C‑364/93, Jurispr. blz. I‑2719, punt 10). De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers normaliter het best in staat is om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (zie arrest Henkel, reeds aangehaald, punt 46).

25      Partijen in het hoofdgeding zijn het er weliswaar over eens, zoals opgemerkt in punt 13 van het onderhavige arrest, dat Essen de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan („Handlungsort”), maar zij verschillen van mening aangaande de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden („Erfolgsort”).

26      Deze laatste plaats is, volgens de in punt 23 van het onderhavige arrest geciteerde rechtspraak, de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt.

27      De plaats waar de schade is ingetreden mag echter niet worden verward met de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat het product zelf heeft beschadigd. Die plaats is namelijk de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Daarentegen is de plaats van „het intreden van de schade” (zie reeds aangehaalde arresten Franse Kalimijnen, punt 15, en Shevill e.a., punt 21) de plaats waar de gevolgen van het schadeveroorzakende feit intreden, dat wil zeggen de plaats waar de door het gebrekkige product teweeggebrachte schade zich concreet voordoet.

28      In de rechtspraak, die een duidelijk onderscheid maakt tussen de schade en het feit waarin die schade haar oorsprong vindt, is dienaangaande immers geoordeeld dat eerst van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gesproken wanneer een oorzakelijk verband tussen die twee elementen is komen vast te staan (zie arrest Franse Kalimijnen, reeds aangehaald, punt 16).

29      Gelet op het voorgaande kan de plaats waar de schade is ingetreden slechts de in Nederland gelegen fabriek van Zuid-Chemie zijn. Daar is de micromix, het gebrekkige product, voor de vervaardiging van kunstmest gebruikt en heeft hij de kunstmest door Zuid-Chemie geleden schade toegebracht die verder gaat dan de aan de micromix zelf inherente schade.

30      Bovendien zij opgemerkt dat, doordat Zuid-Chemie zich tot de Nederlandse rechterlijke instanties kan wenden, onder meer om de in punt 24 van het onderhavige arrest genoemde redenen uitspraak kan worden gedaan door de rechter die daartoe het best in staat is, waardoor de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 haar nuttige werking kan ontplooien.

31      Dienaangaande is het nuttig in herinnering te brengen dat het Hof, door artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag aldus uit te leggen dat deze bepaling niet alleen doelt op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar ook op de plaats waar de schade is ingetreden, zich op het standpunt heeft gesteld dat indien alleen de rechter van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis bevoegd was, zulks in een aanzienlijk aantal gevallen zou leiden tot versmelting van de bevoegdheidsgronden die de artikelen 2 en 5, punt 3, van dat verdrag vermelden en deze laatste bepaling daardoor in zoverre haar nuttige werking zou verliezen (zie reeds aangehaalde arresten Franse Kalimijnen, punten 15 en 20, en Shevill e.a., punt 22). Deze overweging dat bevoegdheidsgronden zouden versmelten, gaat op gelijke wijze op voor het geval waarin geen andere plaats dan de plaats van de schadebrengende gebeurtenis in aanmerking zou worden genomen als plaats waar de schade intreedt.

32      Uit bovenstaande overwegingen volgt dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een geding als bij de verwijzende rechterlijke instantie aan de orde, de termen „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” duiden op de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.

 De tweede vraag

33      Voor het geval het antwoord op de eerste vraag mocht luiden dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de termen „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” duiden op de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is, wenst de verwijzende rechter bovendien te vernemen of die schade moet bestaan in fysieke schade aan personen of zaken of dat het daarbij ook (vooralsnog) kan gaan om loutere vermogensschade.

34      Dienaangaande zij in herinnering gebracht, zoals in de punten 9 en 10 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, dat het gebruik door Zuid-Chemie van de verontreinigde micromix voor de vervaardiging van kunstmest deze laatste minder bruikbaar zo niet onbruikbaar heeft gemaakt, hetgeen Zuid-Chemie beweerdelijk schade heeft berokkend.

35      Nu de door Zuid-Chemie geleden initiële schade derhalve fysieke schade aan zaken is, moet worden vastgesteld dat de vraag of loutere vermogensschade vooralsnog zou volstaan om tot de in punt 32 van het onderhavige arrest uiteengezette uitlegging te komen, zuiver hypothetisch is.

36      Gelet op deze vaststelling en aangezien het Hof de taak is toevertrouwd, bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten, en niet adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven (arrest van 18 december 2007, ZF Zefeser, C‑62/06, Jurispr. blz. I‑11995, punt 15), hoeft de tweede vraag geen beantwoording.

 Kosten

37      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van een geding als bij de verwijzende rechterlijke instantie aan de orde, de termen „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” duiden op de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.