Language of document : ECLI:EU:C:2005:255

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

28 april 2005 (*)

„Executieverdrag – Voorlopige of bewarende maatregelen – Getuigenverhoor”

In zaak C-104/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 12 december 2002, ingekomen bij het Hof op 6 maart 2003, in de procedure

St. Paul Dairy Industries NV

tegen

Unibel Exser BVBA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2004,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

–       St. Paul Dairy Industries NV, vertegenwoordigd door R. M. A. Lensen, advocaat,

–       Unibel Exser BVBA, vertegenwoordigd door I. P. de Groot, advocaat,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Manhaeve en A.‑M. Rouchaud‑Joët als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2004,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen St. Paul Dairy Industries NV (hierna: „St. Paul Dairy”) en Unibel Exser BVBA (hierna: „Unibel”), beide gevestigd in België, over het verhoor van een in Nederland wonende getuige.

 Toepasselijke bepalingen

 Het Executieverdrag

3       Artikel 24 Executieverdrag luidt als volgt:

„In de wetgeving van een verdragsluitende staat voorziene voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de rechterlijke autoriteiten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere verdragsluitende staat krachtens dit verdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”

 Het nationale recht

4       Krachtens artikel 186, lid 1, van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

5       Bij beschikking van 23 april 2002 heeft de Rechtbank te Haarlem op verzoek van Unibel een voorlopig verhoor van een in Nederland wonende getuige gelast.

6       St. Paul Dairy is van deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam, met het betoog dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van het door Unibel ingediende verzoek.

7       Aangaande het bodemgeschil tussen Unibel en St. Paul Dairy staat volgens de verwijzingsbeschikking vast, dat beide partijen in België zijn gevestigd, dat de in geding zijnde rechtsbetrekking door Belgisch recht wordt beheerst, dat de Belgische rechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak en dat in Nederland noch in België een zaak met hetzelfde voorwerp aanhangig is.

8       In deze omstandigheden heeft het Gerechtshof te Amsterdam besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Valt het in de artikelen 186 en volgende van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde instituut van ‚voorlopig getuigenverhoor voordat een zaak aanhangig is’ binnen de werkingssfeer van het [Executieverdrag], mede in aanmerking genomen dat het, zoals het in genoemde wet is geregeld, beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat, maar óók en vooral ertoe strekt [...] belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding – degene die het aanspannen daarvan overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft – de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen?

2)      Zo ja, kan het dan gelden als een maatregel in de zin van artikel 24 [Executieverdrag]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

9       Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een verzoek om een getuigenverhoor te gelasten voordat een zaak ten gronde aanhangig wordt gemaakt, teneinde de indiener daarvan in staat te stellen in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, als voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 24 Executieverdrag onder het toepassingsgebied daarvan valt.

10     Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 24 Executieverdrag enkel ter verkrijging van voorlopige of bewarende maatregelen kan worden ingeroepen op gebieden die tot de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag, zoals omschreven in artikel 1 daarvan, behoren (arresten van 27 maart 1979, De Cavel, 143/78, Jurispr. blz. 1055, punt 9; 31 maart 1982, C.H.W., 25/81, Jurispr. blz. 1189, punt 12, en 17 november 1998, Van Uden, C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091, punt 30). Het is derhalve de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of dat in het hoofdgeding het geval is.

11     Krachtens artikel 24 Executieverdrag kan een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat uitspraak doen over een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen, ook al is zij niet bevoegd om van het bodemgeschil kennis te nemen. Deze bepaling bevat aldus een uitzondering op het bevoegdheidsstelsel van het Executieverdrag en moet derhalve restrictief worden uitgelegd.

12     De afwijkende bevoegdheidsregel van artikel 24 Executieverdrag heeft tot doel te voorkomen, dat partijen schade lijden ten gevolge van de lange termijnen die bij iedere internationale procedure onvermijdelijk zijn.

13     Overeenkomstig deze doelstelling moet onder „voorlopige of bewarende maatregelen” in de zin van artikel 24 Executieverdrag worden verstaan de maatregelen die, met betrekking tot de onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallende materies, bedoeld zijn om een feitelijke situatie of rechtssituatie in stand te houden ter bewaring van rechten waarvan de erkenning voor het overige wordt gevorderd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt (arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C‑261/90, Jurispr. blz. I‑2149, punt 34, en arrest Van Uden, reeds aangehaald, punt 37).

14     Het toestaan van dergelijke maatregelen vergt van de rechter niet alleen bijzondere behoedzaamheid, maar ook gedegen kennis van de concrete omstandigheden waarin de maatregel effect moet sorteren. In het algemeen moet hij aan zijn toestemming alle voorwaarden verbinden die het voorlopige of bewarende karakter van de door hem gelaste maatregel waarborgen (arrest van 21 mei 1980, Denilauler, 125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 15, en arrest Van Uden, reeds aangehaald, punt 38).

15     In het hoofdgeding heeft de gevraagde maatregel, namelijk het verhoor voor een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat van een getuige die op het grondgebied van deze staat woont, tot doel feiten te doen vaststellen die doorslaggevend zouden kunnen zijn voor de beslechting van een toekomstig geschil, waarvoor het gerecht van een andere verdragsluitende staat bevoegd is.

16     Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat deze maatregel, waarvan de toekenning volgens de wetgeving van de betrokken verdragsluitende staat niet gebonden is aan enige bijzondere voorwaarde, de aanvrager ervan in staat moet stellen, in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd.

17     Bij gebreke van enige andere rechtvaardiging dan het belang van de aanvrager, in te schatten of een procedure ten gronde opportuun is, dient te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding gevraagde maatregel niet beantwoordt aan de met artikel 24 Executieverdrag beoogde doelstelling, zoals in herinnering gebracht in de punten 12 en 13 van het onderhavige arrest.

18     Dienaangaande zij opgemerkt dat het toestaan van een dergelijke maatregel gemakkelijk ertoe zou kunnen leiden, dat in het stadium van de instructie de in de artikelen 2 en 5 tot en met 18 Executieverdrag geformuleerde bevoegdheidsregels worden omzeild.

19     Overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid, dat tot de doelstellingen van het Executieverdrag behoort, dienen bevoegdheidsregels als die van artikel 24 Executieverdrag, die afwijken van het in artikel 2 daarvan neergelegde algemene beginsel, aldus te worden uitgelegd dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond ervan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij in rechte zou kunnen worden opgeroepen (zie in die zin arresten van 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a., C‑440/97, Jurispr. blz. I‑6307, punten 23 en 24; 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punt 24, en 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38‑40).

20     Het toestaan van een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, heeft eveneens tot gevolg dat met betrekking tot een zelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van het Executieverdrag (arrest van 20 maart 1997, Farrell, C‑295/95, Jurispr. blz. I‑1683, punt 13).

21     Gevolgen als die welke in de punten 18 en 20 van het onderhavige arrest zijn omschreven, zijn weliswaar onvermijdelijk bij toepassing van artikel 24 Executieverdrag, maar kunnen slechts gerechtvaardigd zijn voorzover de gevraagde maatregel beantwoordt aan de doelstelling van dat artikel.

22     Zoals in punt 17 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is dat in het hoofdgeding niet het geval.

23     Bovendien zou in omstandigheden als die van het hoofdgeding een verzoek om een getuigenverhoor kunnen worden gebruikt ter omzeiling van de regels die, onder dezelfde waarborgen en met dezelfde gevolgen voor alle justitiabelen, gelden voor de verzending en de uitvoering van een door een rechterlijke instantie van een lidstaat gedaan verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten in een andere lidstaat [zie verordening (EG) nr. 1206/2001van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1)].

24     Een en ander volstaat om uit te sluiten dat een maatregel die tot doel heeft de aanvrager daarvan in staat te stellen, de kansen of de risico’s van een eventuele procedure in te schatten, kan worden aangemerkt als voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 24 Executieverdrag.

25     Derhalve moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 24 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat een maatregel waarbij het verhoor van een getuige wordt gelast, teneinde de aanvrager daarvan in staat te stellen, in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd, niet onder het begrip „voorlopige of bewarende maatregelen” valt.

 Kosten

26     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 24 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel waarbij het verhoor van een getuige wordt gelast, teneinde de aanvrager daarvan in staat te stellen, in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd, niet onder het begrip „voorlopige of bewarende maatregelen” valt.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.