ARREST VAN HET HOF
17 november 1998 (1)
EG-Executieverdrag Arbitraal beding Betaling van voorschot Begrip
voorlopige maatregelen
In zaak C-391/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971
betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Hoge Raad der
Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Van Uden Maritime BV, tevens handelende onder de naam Van Uden Africa Line,
en
Kommanditgesellschaft in Firma Deco-Line e.a.,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 1, tweede alinea,
sub 4, 3, 5, sub 1, en 24 van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972,
L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de
toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van
Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst
blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de
Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn,
J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini,
J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward,
H. Ragnemalm (rapporteur), L. Sevón en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Van Uden Maritime BV, tevens handelende onder de naam Van Uden
Africa Line, vertegenwoordigd door L. M. Ebbekink, advocaat te
's-Gravenhage,
Kommanditgesellschaft in Firma Deco-Line e.a., vertegenwoordigd door
J. L. de Wijkerslooth, advocaat te 's-Gravenhage,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Pirrung, Ministerialrat bij het
Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll
van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door
V. V. Veeder, QC,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, de regering van het
Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 22 april 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juni 1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij arrest van 8 december 1995, ingekomen bij het Hof op 14 december
daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens het Protocol van
3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, acht prejudiciële vragen gesteld
over de uitlegging van de artikelen 1, tweede alinea, sub 4, 3, 5, sub 1, en 24 van
genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd
bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst blz. 77) en bij het Verdrag van
25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388,
blz. 1; hierna: Executieverdrag).
- 2.
- Deze vragen zijn gerezen in een kort geding dat Van Uden Maritime BV (hierna:
Van Uden), gevestigd te Rotterdam, heeft aangespannen tegen
Kommanditgesellschaft in Firma Deco-Line e.a. (hierna: Deco-Line), gevestigd
te Hamburg (Duitsland), ter verkrijging van betaling van vorderingen uit een
overeenkomst die een arbitraal beding bevat.
- 3.
- Artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt, dat het verdrag in burgerlijke en
handelszaken wordt toegepast. Volgens de tweede alinea, sub 4, is het evenwel niet
van toepassing op arbitrage.
- 4.
- Volgens artikel 2 geldt als hoofdregel voor de rechterlijke bevoegdheid, dat zij die
woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht
hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat.
- 5.
- Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats
hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden
opgeroepen dan krachtens de regels van het Executieverdrag. Artikel 3, tweede
alinea, somt de exorbitante bevoegdheidsregels op die niet kunnen worden
ingeroepen tegen hen die woonplaats hebben op het grondgebied van een andere
verdragsluitende staat, waaronder de artikelen 126, lid 3, en 127 van het
Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
- 6.
- Artikel 5, sub 1, Executieverdrag bepaalt, dat ten aanzien van verbintenissen uit
overeenkomst de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een
verdragsluitende staat, in een andere verdragsluitende staat kan worden
opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten
grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
- 7.
- Artikel 24 Executieverdrag, dat specifiek betrekking heeft op voorlopige
maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht, bepaalt:
In de wetgeving van een verdragsluitende staat voorziene voorlopige of bewarende
maatregelen kunnen bij de rechterlijke autoriteiten van die staat worden
aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere verdragsluitende staat
krachtens dit Verdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.
- 8.
- In maart 1993 sloten Van Uden en Deco-Line een zogenoemde slot/space charter
agreement, op grond waarvan Van Uden aan Deco-Line laadruimte ter
beschikking diende te stellen aan boord van schepen die Van Uden zelf dan wel
door middel van een samenwerkingsverband exploiteert in het kader van een
lijndienst tussen Noord/West-Europa en West-Afrika, waarvoor Deco-Line de
tussen partijen overeengekomen tarieven diende te betalen.
- 9.
- Toen Deco-Line een deel van de haar door Van Uden gezonden facturen
onbetaald liet, heeft Van Uden overeenkomstig de overeenkomst tegen haar een
arbitraal geding aangespannen in Nederland.
- 10.
- Voorts heeft Van Uden, stellende dat Deco-Line de benoeming van arbiters
traineerde en dat het uitblijven van de betaling van haar facturen een zware wissel
trok op haar liquiditeitspositie, een kort geding aangespannen voor de president
van de Rechtbank te Rotterdam en daarin veroordeling van Deco-Line gevorderd
tot betaling van vier uit de overeenkomst voortspruitende vorderingen ten bedrage
van in totaal 837 919,13 DM.
- 11.
- Deco-Line voerde in de eerste plaats aan, dat de Nederlandse kortgedingrechter
niet bevoegd was van deze vordering kennis te nemen, aangezien zij in Duitsland
was gevestigd en derhalve uitsluitend voor de gerechten van die staat kon worden
opgeroepen.
- 12.
- De kortgedingrechter verwierp dit verweer, omdat een in kort geding gevraagde
voorziening naar zijn oordeel viel te beschouwen als een voorlopige maatregel in
de zin van artikel 24 Executieverdrag.
- 13.
- Onder verwijzing naar artikel 126, lid 3, Rv stelde de kortgedingrechter vast, dat
hij als rechter van de .woonplaats des eischers bevoegd was kennis te nemen
van een vordering van een in Nederland wonende eiser tegen een verweerder die
in Nederland noch een bekende woonplaats, noch een erkend verblijf heeft. Verder
was hij van oordeel, dat deze zaak om twee redenen niet te weinig
aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer had. In de eerste plaats neemt
Deco-Line deel aan het internationale handelsverkeer en zal zij uit dien hoofde in
Nederland vorderingen en daarmee voor uitwinning vatbare
vermogensbestanddelen verkrijgen, zodat een eventueel veroordelend vonnis in
Nederland ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. In de tweede plaats zal een
dergelijk vonnis ook in Duitsland ten uitvoer kunnen worden gelegd.
- 14.
- Ten slotte oordeelde de kortgedingrechter, dat aan zijn bevoegdheid niet afdeed,
dat partijen waren overeengekomen hun geschil te beslechten door middel van
arbitrage in Nederland, daar ingevolge artikel 1022, lid 2, Rv een arbitrage-overeenkomst een partij niet belet zich tot de president in kort geding te wenden.
- 15.
- Bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van 21 juni 1994 veroordeelde de president van
de Rechtbank te Rotterdam Deco-Line derhalve om aan Van Uden een bedrag
van 377 625,35 DM te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
- 16.
- Op het door Deco-Line ingestelde hoger beroep vernietigde het Gerechtshof te
's-Gravenhage dit vonnis. Het Gerechtshof oordeelde, dat de zaak voldoende
aanknopingspunten moet hebben met de Nederlandse rechtssfeer, hetgeen in het
kader van het Executieverdrag betekent, dat de aan de kortgedingrechter te vragen
voorziening in diens rechtsgebied ten uitvoer moet kunnen worden gelegd. De
enkele mogelijkheid dat Deco-Line in de toekomst in Nederland voor uitwinning
vatbare vermogensbestanddelen zal verkrijgen, is daartoe onvoldoende.
- 17.
- In het tegen het arrest van het Gerechtshof ingestelde cassatieberoep heeft de
Hoge Raad der Nederlanden besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en
het Hof de navolgende prejudiciële vragen te stellen:
1) Wanneer de verbintenis tot betaling van hetgeen uit hoofde van een
overeenkomst is verschuldigd, moet worden uitgevoerd in een
verdragsluitende staat zodat ingevolge artikel 5, sub 1, Executieverdrag de
crediteur zijn in gebreke zijnde debiteur voor de gerechten van deze staat
kan oproepen teneinde nakoming te vorderen, ook als de debiteur
woonplaats heeft op het grondgebied van een andere verdragsluitende
staat , zijn dan de gerechten van eerstbedoelde staat tevens (zonder meer)
bevoegd kennis te nemen van een door de crediteur tegen zijn debiteur
ingestelde vordering in kort geding die ertoe strekt de debiteur bij wijze van
onmiddellijke voorziening bij voorraad te doen veroordelen tot betaling van
hetgeen hij, naar het oordeel van de kortgedingrechter, met grote mate van
waarschijnlijkheid aan de crediteur is verschuldigd, of gelden alsdan ter zake
van de bevoegdheid van de kortgedingrechter nadere voorwaarden, bij
voorbeeld dat de aan de kortgedingrechter te vragen voorziening in de
betrokken verdragsluitende staat effect moet (kunnen) sorteren?
2) Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil of de overeenkomst
van partijen een arbitrageclausule bevat en, zo ja, wat volgens deze clausule
de plaats van de arbitrage is?
3) Als vraag 1 aldus moet worden beantwoord dat voor de bevoegdheid van
de kortgedingrechter tevens is vereist dat de hem te vragen voorziening in
de betrokken verdragsluitende staat effect moet (kunnen) sorteren, betekent
dat dan dat de gevraagde veroordeling aldaar ten uitvoer moet kunnen
worden gelegd, en is het dan noodzakelijk dat deze voorwaarde is vervuld
bij het instellen van de vordering in kort geding, of is voldoende dat zij naar
valt te verwachten in de toekomst zal worden vervuld?
4) Valt de in de artikelen 289 en volgende van het Nederlandse Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering voorziene mogelijkheid om uit hoofde van
onverwijlde spoed aan de president van de arrondissementsrechtbank een
onmiddellijke voorziening bij voorraad te vragen onder het begrip
.voorlopige of bewarende maatregelen in de zin van artikel 24
Executieverdrag?
5) Maakt het bij de beantwoording van vraag 4 verschil of een
bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt en zo ja, doet het
dan ter zake dat in dit geval een arbitrage aanhangig was?
6) Maakt het bij de beantwoording van vraag 4 verschil of de in kort geding
gevraagde voorziening een veroordeling is tot nakoming van een
betalingsverplichting, zoals bedoeld in vraag 1?
7) Als vraag 4 bevestigend moet worden beantwoord, moet dan, ingeval .een
gerecht van een andere verdragsluitende staat krachtens dit Verdrag
bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen, artikel 24, en met name
de daarin opgenomen verwijzing naar de .in de wetgeving van een
verdragsluitende Staat voorziene voorlopige maatregelen, zo worden
verstaan dat de kortgedingrechter (zonder meer) bevoegd is indien zijn
nationale bevoegdheidsregels hem bevoegdheid verlenen, ook indien het
daarbij gaat om regels als bedoeld in artikel 3, lid 2, Executieverdrag, of is
zijn bevoegdheid in laatstbedoeld geval afhankelijk van het vervuld zijn van
nadere voorwaarden, bijvoorbeeld dat de aan de kortgedingrechter te
vragen voorziening in de betrokken verdragsluitende Staat effect moet
(kunnen) sorteren?
8) Als vraag 7 aldus moet worden beantwoord dat voor de bevoegdheid van
de kortgedingrechter tevens is vereist dat de hem te vragen voorziening in
de betrokken verdragsluitende staat effect moet (kunnen) sorteren, betekent
dat dan dat de gevraagde veroordeling aldaar ten uitvoer moet kunnen
worden gelegd, en is het dan noodzakelijk dat deze voorwaarde is vervuld
bij het instellen van de vordering in kort geding, of is voldoende dat zij naar
valt te verwachten in de toekomst zal worden vervuld?
- 18.
- Deze vragen betreffen de bevoegdheid van de kortgedingrechter krachtens het
Executieverdrag. De nationale rechter wil weten, in hoeverre die bevoegdheid kan
worden gegrond enerzijds op artikel 5, sub 1, (vragen 1 tot en met 3) en anderzijds
op artikel 24 Executieverdrag (vragen 4 tot en met 8). In beide gevallen vraagt de
verwijzende rechter zich af,
of het uitmaakt, dat het bij hem aangebrachte geschil krachtens de
overeenkomst aan arbitrage is onderworpen,
of de bevoegdheid van de rechter in kort geding afhankelijk is van de
voorwaarde, dat de gevorderde maatregel in de staat van de aangezochte
rechter effect moet (kunnen) sorteren en met name dat de maatregel aldaar
ten uitvoer moet kunnen worden gelegd, en of deze voorwaarde dan moet
zijn vervuld bij het instellen van de vordering,
en ten slotte, of het uitmaakt, dat de zaak betrekking heeft op een
vordering tot betaling van een voorschot op een contractuele tegenprestatie.
- 19.
- Met betrekking tot de bevoegdheid van de kortgedingrechter krachtens het
Executieverdrag staat om te beginnen vast, dat een rechter die op grond van de
artikelen 2 en 5 tot en met 18 Executieverdrag bevoegd is van het bodemgeschil
kennis te nemen, ook bevoegd is de nodige voorlopige of bewarende maatregelen
te gelasten.
- 20.
- Artikel 24, dat is opgenomen in afdeling 9 van het Executieverdrag, bevat een
aanvullende bevoegdheidsregel die geen deel uitmaakt van het stelsel van de
artikelen 2 en 5 tot en met 18; het houdt in, dat ook indien een gerecht niet
bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil, het voorlopige of bewarende
maatregelen kan gelasten, mits het maatregelen betreft die kunnen worden bevolen
krachtens de wetgeving van de staat van de rechter bij wie de vordering wordt
ingesteld.
- 21.
- Krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag kan de verweerder ten aanzien van
verbintenissen uit overeenkomst in een andere verdragsluitende staat worden
opgeroepen dan die waarin hij zijn woonplaats heeft, en wel voor het gerecht van
de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of
moet worden uitgevoerd.
- 22.
- De rechter die uit hoofde van één van de bevoegdheidsgronden van het
Executieverdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen, is dus tevens
bevoegd voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten, zonder dat deze laatste
bevoegdheid afhankelijk is van het vervuld zijn van nadere voorwaarden, zoals die
genoemd in de derde vraag van de verwijzende rechter.
- 23.
- De overeenkomst tussen Van Uden en Deco-Line in het hoofdgeding bevat
evenwel een arbitraal beding.
- 24.
- Wanneer partijen een uit een overeenkomst voortspruitend geschil rechtsgeldig aan
de overheidsrechter hebben onttrokken om het aan het oordeel van een
scheidsgerecht te onderwerpen, is er geen overheidsrechter die in de zin van het
Executieverdrag bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil. Een partij bij
een dergelijke overeenkomst heeft dan niet de mogelijkheid voorlopige of
bewarende maatregelen te vorderen bij een overheidsrechter die krachtens het
Executieverdrag bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil.
- 25.
- In dat geval kan een overheidsrechter alleen voorlopige of bewarende maatregelen
gelasten op grond van artikel 24 Executieverdrag.
- 26.
- Op dit punt betogen Deco-Line, de Duitse regering en de regering van het
Verenigd Koninkrijk, dat nu partijen zijn overeengekomen hun geschil aan een
scheidsgerecht voor te leggen, de kortgedingprocedure evenmin onder het
Executieverdrag valt. De Duitse regering stelt meer bepaald, dat de in kort geding
gevraagde voorziening buiten de werkingssfeer van het Executieverdrag valt,
wanneer zij onlosmakelijk met het voorwerp van een arbitraal geding is verbonden.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk kunnen de in casu gevorderde
maatregelen worden beschouwd als hulpmaatregelen om de arbitrageprocedure te
kunnen voeren, zodat zij van de werkingssfeer van het Executieverdrag zijn
uitgesloten.
- 27.
- Van Uden en de Commissie menen daarentegen, dat een arbitraal beding er niet
toe leidt, dat een kortgedingvordering aan de werkingssfeer van het
Executieverdrag wordt onttrokken. De Commissie merkt op, dat het voorwerp van
het geschil beslissend is: inzet van het kort geding is de nakoming van een
verbintenis uit overeenkomst, een materie die binnen de werkingssfeer van het
Executieverdrag valt.
- 28.
- Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 24 Executieverdrag van toepassing
is ongeacht of een gerecht van een andere verdragsluitende staat bevoegd is kennis
te nemen van het bodemgeschil, voor zover het voorwerp van het geding binnen
de materiële werkingssfeer burgerlijke en handelszaken van het Executieverdrag
valt.
- 29.
- De enkele omstandigheid dat bij een gerecht van een verdragsluitende staat een
bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt, betekent dus niet, dat een
gerecht van een andere verdragsluitende staat niet bevoegd kan zijn krachtens
artikel 24 Executieverdrag.
- 30.
- Artikel 24 Executieverdrag kan echter niet worden ingeroepen om het
Executieverdrag van toepassing te doen zijn op voorlopige of bewarende
maatregelen ter zake van onderwerpen die van het verdrag zijn uitgesloten (arrest
van 27 maart 1979, De Cavel, 143/78, Jurispr. blz. 1055, punt 9).
- 31.
- Volgens artikel 1, tweede alinea, sub 4, Executieverdrag is het verdrag niet van
toepassing op arbitrage. Met deze bepaling hebben de verdragsluitende partijen de
arbitrage als materie in haar geheel willen uitsluiten, met inbegrip van de voor
overheidsrechters ingeleide procedures (arrest van 25 juli 1991, Rich, C-190/89,
Jurispr. blz. I-3855, punt 18).
- 32.
- In het deskundigenrapport, opgesteld bij de toetreding van het Koninkrijk
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag (PB 1979 C 59, blz. 71, 92), wordt immers
gepreciseerd, dat het Executieverdrag niet van toepassing is op rechterlijke
beslissingen waarin de geldigheid of ongeldigheid van een arbitrageovereenkomst
wordt vastgesteld of waarbij de partijen wordt bevolen de arbitrageprocedure niet
voort te zetten vanwege die ongeldigheid, en evenmin op procedures of beslissingen
over verzoeken tot vernietiging, wijziging, erkenning en tenuitvoerlegging van
arbitrale uitspraken. Verder vallen buiten de werkingssfeer van het Executieverdrag
procedures die dienstig zijn aan de arbitrageprocedure, zoals die voor de
benoeming of wraking van arbiters, voor de bepaling van de plaats van de arbitrage
en voor de verlenging van de termijn voor de uitspraak.
- 33.
- Dienaangaande zij evenwel vastgesteld, dat voorlopige maatregelen in beginsel niet
strekken tot het voeren van een arbitrageprocedure, doch parallel aan een
dergelijke procedure worden getroffen en een ondersteunende functie hebben. Zij
hebben immers geen betrekking op arbitrage als zodanig, maar dienen ter bewaring
van rechten van zeer onderscheiden aard. Of het Executieverdrag erop kan worden
toegepast, wordt dus niet bepaald door de aard van die maatregelen, maar door de
aard van de rechten die erdoor worden bewaard (zie arrest van 26 maart 1992,
Reichert en Kockler, C-261/90, Jurispr. blz. I-2149, punt 32).
- 34.
- Wanneer derhalve de gevorderde voorlopige maatregelen, gelijk in het
hoofdgeding, betrekking hebben op een onderwerp dat tot de materiële
werkingssfeer van het Executieverdrag behoort, is dit verdrag van toepassing en kan
de kortgedingrechter bevoegdheid ontlenen aan artikel 24 daarvan, ook indien
reeds een bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt en ongeacht of
deze procedure voor arbiters moet worden gevoerd.
- 35.
- Wat vervolgens de door het Executieverdrag gestelde voorwaarden voor een
krachtens artikel 24 te geven voorziening betreft, betoogt Van Uden, dat de
kortgedingrechter zonder meer bevoegd is wanneer zijn nationale
bevoegdheidsregels hem bevoegdheid verlenen, ook indien het gaat om regels als
bedoeld in artikel 3, tweede alinea, Executieverdrag. Deco-Line stelt daarentegen,
dat het in de rede ligt striktere voorwaarden te stellen, en dat de verwijzing in
artikel 24 naar de nationale bevoegdheidsregels in ieder geval met zich brengt, dat
het de kortgedingrechter vrij staat zijn bevoegdheid afhankelijk te stellen van
dergelijke voorwaarden.
- 36.
- Volgens de Duitse regering kan een rechter die zijn bevoegdheid ontleent aan een
in artikel 3, tweede alinea, Executieverdrag genoemde bevoegdheidsregel, slechts
op grond van artikel 24 voorlopige maatregelen treffen, indien die
bevoegdheidsregel spoedeisendheid van de beslissing als vereiste stelt of
spoedeisendheid de ratio daarvan is, en indien ten tijde van de vaststelling van de
voorlopige maatregel een gekwalificeerde band bestaat tussen de inhoud van de
maatregel en de staat van de aangezochte rechter. Aan deze laatste voorwaarde
zou zijn voldaan, wanneer de voorlopige maatregel in de forumstaat ten uitvoer kan
worden gelegd.
- 37.
- Op dit punt zij eraan herinnerd, dat onder voorlopige of bewarende maatregelen
in de zin van artikel 24 Executieverdrag moeten worden verstaan de maatregelen
die ter zake van onderwerpen die binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag
vallen, bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter
bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor
de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt (arrest Reichert en Kockler,
reeds aangehaald, punt 34).
- 38.
- Het toestaan van dergelijke maatregelen vergt van de rechter bijzondere
behoedzaamheid en een gedegen kennis van de concrete omstandigheden waarin
de maatregelen effect moeten sorteren. Al naar gelang het geval, en met name
gelet op de handelsgebruiken, moet hij zijn toestemming kunnen beperken in de
tijd of, met het oog op de aard van de tegoeden of goederen die door de
voorgenomen maatregelen worden getroffen, bankgaranties kunnen eisen of een
sekwester kunnen aanwijzen en, in het algemeen, aan zijn toestemming alle
voorwaarden kunnen verbinden die het voorlopige of bewarende karakter van de
door hem bevolen maatregelen garanderen (arrest van 21 mei 1980, Denilauler,
125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 15).
- 39.
- In punt 16 van het arrest Denilauler oordeelde het Hof dan ook, dat de plaatselijke
rechter of althans de rechter van de verdragsluitende staat waarin zich de door de
gevraagde maatregelen getroffen tegoeden bevinden, stellig het best in staat is de
omstandigheden te beoordelen op grond waarvan de gevraagde maatregelen
moeten worden toegestaan of geweigerd, dan wel op grond waarvan de
modaliteiten en voorwaarden moeten worden vastgesteld die de verzoeker in acht
zal hebben te nemen om het voorlopige en bewarende karakter van de toegestane
maatregelen te garanderen.
- 40.
- Hieruit volgt, dat het toestaan van voorlopige of bewarende maatregelen krachtens
artikel 24 met name afhankelijk is van de voorwaarde, dat er een reële band
bestaat tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale
criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte
rechter.
- 41.
- Tevens zal de rechter die maatregelen gelast op grond van artikel 24, de noodzaak
onder ogen dienen te zien, voorwaarden of modaliteiten vast te stellen die het
voorlopige of bewarende karakter van de maatregelen moeten garanderen.
- 42.
- Ten aanzien van meer in het bijzonder de omstandigheid dat de nationale rechter
zijn bevoegdheid in dit geval heeft gegrond op een van de nationale bepalingen
genoemd in artikel 3, tweede alinea, Executieverdrag, dient eraan te worden
herinnerd, dat volgens de eerste alinea van dit artikel degenen die op het
grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, niet voor de
rechter van een andere verdragsluitende staat kunnen worden opgeroepen dan
krachtens de regels genoemd in de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II, dat wil
zeggen in de artikelen 5 tot en met 18. Het in artikel 3 neergelegde verbod om
exorbitante bevoegdheidsregels in te roepen, geldt dus niet voor de bijzondere
regeling van artikel 24.
- 43.
- De vraag ten slotte, of een beslissing in kort geding waarbij de betaling van een
contractuele tegenprestatie wordt gelast, als een voorlopige maatregel in de zin van
artikel 24 valt te beschouwen, menen Deco-Line en de regering van het Verenigd
Koninkrijk ontkennend te moeten beantwoorden. Naar het oordeel van de Duitse
regering lijkt de procedure in het hoofdgeding niet onder het begrip voorlopige
of bewarende maatregelen te vallen.
- 44.
- Van Uden en de Commissie delen dit standpunt niet. Voorlopige maatregelen zijn
volgens de Commissie maatregelen die hun geldigheid verliezen zodra het geschil
is beslecht dan wel zodra een gestelde termijn verstrijkt. Daarbij kan het ook om
positieve maatregelen gaan, dat wil zeggen een bevel om iets te doen, zoals een
goed overdragen of een geldsom betalen.
- 45.
- Dienaangaande zij opgemerkt, dat niet bij voorbaat, in algemene en abstracte zin,
kan worden uitgesloten dat betaling van een voorschot op een contractuele
tegenprestatie, ook al is het bedrag ervan gelijk aan dat van de vordering in de
hoofdzaak, noodzakelijk is om de werking van het arrest in de hoofdzaak te
waarborgen en in voorkomend geval, gelet op de betrokken belangen,
gerechtvaardigd voorkomt [zie, wat het gemeenschapsrecht betreft, beschikking van
29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P (R), Jurispr. blz. I-441,
punt 37].
- 46.
- Een veroordeling tot betaling van een voorschot kan evenwel in de plaats komen
van de beslissing van de rechter in de bodemprocedure. Bovendien zouden de
bevoegdheidsregels van het Executieverdrag kunnen worden omzeild, indien de
eiser het recht werd toegekend om betaling van een voorschot te vorderen voor de
rechter van zijn eigen woonplaats, die ingevolge de artikelen 2 tot en met 18
Executieverdrag niet bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil, en
vervolgens de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de staat van de
verweerder kon verkrijgen.
- 47.
- De betaling van een voorschot op een contractuele tegenprestatie kan bijgevolg niet
als voorlopige maatregel in de zin van genoemde bepaling worden aangemerkt,
tenzij gegarandeerd is dat het toegewezen bedrag aan de verweerder wordt
terugbetaald indien de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk mocht worden
gesteld, en de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op bepaalde
vermogensbestanddelen van de verweerder die zich in de
territorialebevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden.
- 48.
- Gelet op het voorgaande, dient op de eerste en de tweede vraag te worden
geantwoord, dat
artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de
krachtens deze bepaling bevoegde rechter tevens bevoegd is voorlopige of
bewarende maatregelen te gelasten, zonder dat deze laatste bevoegdheid
afhankelijk is van het vervuld zijn van nadere voorwaarden, en dat
wanneer partijen een uit een overeenkomst voortspruitend geschil
rechtsgeldig aan de overheidsrechter hebben onttrokken om het aan het
oordeel van een scheidsgerecht te onderwerpen, geen voorlopige of
bewarende maatregelen kunnen worden gelast op grond van artikel 5, sub 1,
Executieverdrag.
Op de vijfde vraag moet worden geantwoord, dat
wanneer de gevorderde voorlopige maatregelen betrekking hebben op een
onderwerp dat tot de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag
behoort, dit verdrag van toepassing is en de kortgedingrechter bevoegdheid
kan ontlenen aan artikel 24 daarvan, ook indien reeds een bodemprocedure
aanhangig is of kan worden gemaakt en ongeacht of deze procedure voor
arbiters moet worden gevoerd.
Ten slotte moet op de vierde en de zesde tot en met achtste vraag worden
geantwoord, dat
artikel 24 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de toepassing
ervan met name afhankelijk is van de voorwaarde, dat er een reële band
bestaat tussen het voorwerp van de gevorderde maatregel en de territoriale
bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter, en
dat
de betaling van een voorschot op een contractuele tegenprestatie geen
voorlopige maatregel is in de zin van genoemde bepaling, tenzij
gegarandeerd is dat het toegewezen bedrag aan de verweerder wordt
terugbetaald indien de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk mocht
worden gesteld, en de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op
bepaalde vermogensbestanddelen van de verweerder die zich in de
territorialebevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden.
Kosten
- 49.
- De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de
Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen
niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het
hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat
de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van
8 december 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de
rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in
burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober
1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en bij het
Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense
Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat de krachtens deze bepaling
bevoegde rechter tevens bevoegd is voorlopige of bewarende maatregelen te
gelasten, zonder dat deze laatste bevoegdheid afhankelijk is van het vervuld
zijn van nadere voorwaarden.
2) Wanneer partijen een uit een overeenkomst voortspruitend geschil
rechtsgeldig aan de overheidsrechter hebben onttrokken om het aan het
oordeel van een scheidsgerecht te onderwerpen, kunnen geen voorlopige of
bewarende maatregelen worden gelast op grond van artikel 5, sub 1,
Executieverdrag
3) Wanneer de gevorderde voorlopige maatregelen betrekking hebben op een
onderwerp dat tot de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag
behoort, is dit verdrag van toepassing en kan de kortgedingrechter
bevoegdheid ontlenen aan artikel 24 daarvan, ook indien reeds een
bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt en ongeacht of deze
procedure voor arbiters moet worden gevoerd.
4) Artikel 24 Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat de toepassing
ervan met name afhankelijk is van de voorwaarde, dat er een reële band
bestaat tussen het voorwerp van de gevorderde maatregel en de op
territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat
van de aangezochte rechter.
5) De betaling van een voorschot op een contractuele tegenprestatie is geen
voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 Executieverdrag, tenzij
gegarandeerd is dat het toegewezen bedrag aan de verweerder wordt
terugbetaald indien de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk mocht
worden gesteld, en de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op
bepaalde vermogensbestanddelen van de verweerder die zich in de
territorialebevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden.
Rodríguez IglesiasKapteyn
Puissochet
Hirsch Jann
Mancini Moitinho de Almeida
Gulmann
Murray Edward
Ragnemalm Sevón
Wathelet
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 november 1998.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias