Language of document : ECLI:EU:C:2010:659

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 november 2010 (*)

„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Beoordelingscriteria – Ambtshalve onderzoek door nationale rechter van oneerlijk karakter van forumkeuzebeding – Artikel 23 van het Statuut van het Hof”

In zaak C‑137/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság (Hongarije) bij beslissing van 27 maart 2008, ingekomen bij het Hof op 7 april 2008, in de procedure

VB Pénzügyi Lízing Zrt.

tegen

Ferenc Schneider,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts en J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas, R. Somssich, K. Borvölgyi en M. Fehér als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. J. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door A. M. Collins, SC,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Báscones als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski en L. Seeboruth als gemachtigden, en door T. de la Mare, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. D. Simon en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juli 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VB Pénzügyi Lízing Zrt. (hierna: „VB Pénzügyi Lízing”), en F. Schneider, ter zake van een verzoek om een bevel tot betaling.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie luidt als volgt:

„In de in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan het Hof kennis gegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.

Binnen twee maanden na deze laatste kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, in voorkomend geval, de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld, het recht bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen in te dienen.

[...]”

4        De richtlijn strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot „de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”.

5        Artikel 3, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[…]”

6        Artikel 3, lid 3, van de richtlijn verwijst naar de bijlage bij de richtlijn, die een „indicatieve en niet uitputtende lijst [bevat] van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt”. Punt 1 van die bijlage heeft betrekking op „[b]edingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

q)      het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren [...]”.

7        Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8        Artikel 7, leden 1 en 2, van de richtlijn luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

 Nationaal recht

9        Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding golden het burgerlijk wetboek, in de versie van wet nr. III van 2006, en regeringsdecreet nr. 18/1999 betreffende als oneerlijk te beschouwen bedingen in consumentenovereenkomsten.

10      Volgens artikel 209/A, lid 2, van het burgerlijk wetboek is een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst nietig, indien het, zonder dat er afzonderlijk over is onderhandeld, hetzij als algemene contractvoorwaarde, hetzij vooraf en eenzijdig, is vastgelegd door de partij die de overeenkomst met de consument heeft gesloten.

11      Regeringsbesluit nr. 18/1999 deelt de contractuele bedingen in twee categorieën in. De eerste categorie omvat contractuele bedingen waarvan het gebruik in consumentenovereenkomsten verboden is en die derhalve van rechtswege nietig zijn. In de tweede categorie staan bedingen die worden geacht oneerlijk te zijn totdat het bewijs van het tegendeel is geleverd, waarbij de opsteller van een dergelijk beding dit vermoeden kan weerleggen.

12      Artikel 155/A, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„Het gerecht besluit bij beschikking het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te verzoeken om een prejudiciële beslissing en schorst tegelijkertijd de behandeling van de zaak. Het gerecht formuleert in zijn beschikking de aan het Hof van Justitie voorgelegde vraag ter verkrijging van een prejudiciële beslissing en deelt de feiten en de relevante Hongaarse wetgeving mee, voor zover dit nodig is om het Hof in staat te stellen om op de gestelde vraag te antwoorden. Het gerecht geeft kennis van de beschikking aan het Hof van Justitie en zendt deze tegelijkertijd, ter informatie, naar de minister van Justitie.”

13      Volgens artikel 164, lid 1, van voornoemde wet, moet het bewijs van de feitelijke elementen die nodig zijn om het geschil in het geding te beslechten in de regel worden geleverd door de partij die er belang bij heeft dat die elementen door de rechter bewezen worden geacht. Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt dat de rechter ambtshalve instructiemaatregelen kan gelasten, indien de wet dit toestaat.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Op 14 april 2006 hebben partijen in het hoofdgeding een leningovereenkomst gesloten ter financiering van de aankoop van een auto.

15      Toen Schneider niet meer aan zijn contractuele verplichtingen voldeed, heeft VB Pénzügyi Lízing die leningovereenkomst opgezegd en bij de verwijzende rechter terugbetaling gevorderd van een schuld ten bedrage van 317 404 HUF alsmede betaling van de rente over het onbetaalde bedrag en van de kosten.

16      VB Pénzügyi Lízing heeft haar verzoek om een bevel tot betaling niet ingediend bij de bevoegde rechter in wiens ressort zich de woonplaats van Schneider bevindt, maar heeft zich beroepen op het forumkeuzebeding in die leningovereenkomst, krachtens hetwelk een eventueel geschil tussen partijen is onderworpen aan de bevoegdheid van de verwijzende rechter.

17      Het gevraagde bevel werd opgelegd in het kader van een zogenoemde procedure van „voluntaire rechtspraak”, die niet vereist dat de betrokken rechter een terechtzitting houdt of de tegenpartij hoort. Bij de vaststelling van dat bevel heeft de verwijzende rechter zich niet afgevraagd of hij territoriaal bevoegd was, en zich evenmin vragen gesteld over het forumkeuzebeding in de leningovereenkomst.

18      Schneider heeft tegen dat bevel tot betaling verzet aangetekend bij de verwijzende rechter, zonder evenwel de gronden van dit verzet te preciseren. Dit laatste heeft juridisch tot gevolg gehad dat de procedure contradictoir is geworden en dus verloopt volgens de gemeenrechtelijke bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering.

19      Voornoemde rechter heeft vastgesteld dat Schneiders woonplaats niet in zijn territoriale ressort was gelegen, terwijl de regels van burgerlijke rechtsvordering bepalen dat de rechter die territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van een geding zoals in casu aan hem is voorgelegd, de rechter is in wiens ressort de woonplaats van de verwerende partij is gelegen.

20      In deze omstandigheden heeft de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Verlangt de bescherming van de consument, die wordt gewaarborgd [door de] richtlijn [...], van de nationale rechter dat hij ambtshalve, zelfs zonder een daartoe gericht verzoek, – ongeacht de aard van de procedure, al dan niet op tegenspraak – in het kader van het onderzoek van zijn eigen territoriale bevoegdheid beoordeelt of een aan hem voorgelegd contractueel beding oneerlijk is?

2)      Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, welke criteria kan de nationale rechter bij dit onderzoek in aanmerking nemen, met name wanneer bij het contractuele beding niet de rechter van de plaats van vestiging van de dienstverlener als bevoegde rechter wordt aangewezen, maar een rechter van een ander ressort dat zich in de buurt van die plaats van vestiging bevindt?

3)      Sluit artikel 23, eerste alinea, van het protocol betreffende het [Statuut van het Hof] de mogelijkheid uit dat de nationale rechter gelijktijdig met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ambtshalve de minister van Justitie van zijn eigen lidstaat over dat verzoek informeert?”

 Procesverloop voor het Hof

21      Bij beschikking van de president van het Hof van 13 februari 2009, is de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van het arrest van het Hof van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, Jurispr. blz. I‑4713).

22      Na de uitspraak in dat arrest heeft de verwijzende rechter op 2 juli 2009 het Hof laten weten, een beantwoording van de in zijn beslissing van 27 maart 2008 gestelde eerste en tweede vraag niet meer noodzakelijk te achten. Deze rechter heeft echter aangegeven wel nog steeds een antwoord op de derde vraag te verlangen.

23      Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af welke rol het Hof toekomt bij de waarborging van de in de richtlijn voorgeschreven eenvormige toepassing van het beschermingsniveau van de consumentenrechten in alle lidstaten. Dienaangaande verklaart hij uit de punten 34 en 35 van het reeds aangehaalde arrest Pannon GSM af te leiden, dat de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor kunnen vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen. Uit deze punten 34 en 35 volgt met name dat de nationale rechter verplicht is om het oneerlijke karakter van een contractueel beding ambtshalve te toetsen zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

24      Volgens de verwijzende rechter kan aan de hand van de aanwijzingen van het Hof in de relevante punten van het reeds aangehaalde arrest Pannon GSM niet de vraag worden beantwoord of de nationale rechter het oneerlijke karakter van een contractueel beding enkel ambtshalve kan toetsen wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, of dat daarentegen de ambtshalve toetsing van dat oneerlijke karakter ook meebrengt dat de nationale rechter in het kader hiervan verplicht is om de voor die toetsing noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, ambtshalve vast te stellen.

25      Gelet op deze overwegingen heeft de Budapesti II. és III. Kerületi Bíróság het Hof de volgende aanvullende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het Hof overeenkomstig artikel [267 VWEU] ook bevoegd tot uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” in artikel 3, lid 1, van [de] richtlijn [...] alsmede van de in de bijlage bij die richtlijn opgesomde bedingen?

2)      Zo ja: kan het verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij om een dergelijke uitlegging wordt verzocht – in het belang van een eenvormige toepassing in alle lidstaten van het in [de] richtlijn [...] gewaarborgde beschermingsniveau van de consumentenrechten –, betrekking hebben op de vraag welke aspecten de nationale rechter in aanmerking kan of moet nemen wanneer de in de richtlijn vastgestelde algemene criteria op een bijzonder individueel beding worden toegepast?

3)      Wanneer de nationale rechter zelf bemerkt dat een contractueel beding eventueel oneerlijk is, kan hij dan, hoewel partijen geen verzoek daartoe hebben gedaan, ambtshalve een onderzoek instellen teneinde de voor die beoordeling noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht een dergelijk onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Oorspronkelijke derde vraag

26      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de rechter die een prejudiciële verwijzingsprocedure inleidt hierover ambtshalve gelijktijdig de minister van Justitie informeert.

27      Dienaangaande zij vastgesteld dat artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat bepaalt dat van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof, aan het Hof kennis wordt gegeven op initiatief van die instantie en dat de griffier van het Hof van deze beslissing vervolgens kennis geeft, onder meer en naargelang van het geval, aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan andere instellingen, organen of instanties van de Unie, geen enkele aanwijzing bevat met betrekking tot andere maatregelen ter informatieverstrekking die de nationale rechter kan nemen in het kader van zijn besluit om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

28      Voor de beantwoording van de voorgelegde vraag moet worden beklemtoond dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het Unierecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is (zie arresten van 10 juli 1997, Palmisani, C‑261/95, Jurispr. blz. I‑4025, punt 31; 12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, Jurispr. blz. I‑411, punt 41, en 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 90).

29      De prejudiciële verwijzing berust immers op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (zie reeds aangehaalde arresten Kempter, punt 42, en Cartesio, punt 91).

30      Gelet op die beginselen waarop het prejudiciële mechanisme gebaseerd is, en met het oog op de gestelde vraag, dient te worden uitgemaakt of de bedoelde verplichting tot informatieverstrekking invloed kan hebben op de krachtens artikel 267 VWEU aan de nationale rechters toegekende rechten.

31      In dit verband blijkt niet dat een verplichting zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden aangemerkt als een inmenging in het bij artikel 267 VWEU ingestelde mechanisme van rechterlijke dialoog.

32      De verplichting van de nationale rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat om op het moment waarop de verwijzingsbeslissing naar het Hof wordt gezonden de minister van Justitie hierover te informeren, vormt immers geen voorwaarde voor een dergelijke verwijzing. Derhalve kan zij geen invloed hebben op het recht van die rechters om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, noch inbreuk maken op de krachtens artikel 267 VWEU aan hen toegekende rechten.

33      Voorts blijkt niet dat een eventuele schending van die verplichting tot informatieverstrekking juridische gevolgen kan hebben die de procedure van artikel 267 VWEU zouden kunnen doorkruisen.

34      Bovendien is er, zoals de advocaat-generaal in punt 74 van haar conclusie heeft opgemerkt, geen enkele aanwijzing naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de bedoelde verplichting tot informatieverstrekking de nationale rechters van de betrokken lidstaat er mogelijk van kan weerhouden gebruik te maken van hun recht om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen.

35      Derhalve moet op de oorspronkelijke derde vraag worden geantwoord dat artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de rechter die een prejudiciële verwijzingsprocedure inleidt, hierover ambtshalve gelijktijdig de minister van Justitie van de betrokken lidstaat informeert.

 Eerste en tweede aanvullende vraag

36      Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het Hof betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de richtlijn en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan de bepalingen van de richtlijn.

37      Om deze vragen te beantwoorden moet eraan worden herinnerd dat de procedure van artikel 267 VWEU een instrument is van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties alle gegevens betreffende de uitlegging van het Unierecht verschaft die deze voor de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen nodig hebben (zie met name arresten van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C‑231/89, Jurispr. blz. I‑4003, punt 18, en 12 maart 1998, Djabali, C‑314/96, Jurispr. blz. I‑1149, punt 17).

38      Aangaande de bepalingen van Unierecht die krachtens artikel 267 VWEU voorwerp kunnen vormen van een arrest van het Hof, zij eraan herinnerd dat het Hof bevoegd is om zonder enige uitzondering uitspraak te doen over de uitlegging van de verdragen en de handelingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie (zie arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C‑322/88, Jurispr. blz. 4407, punt 8, en 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods, C‑11/05, Jurispr. blz. I‑4285, punten 35 en 36).

39      Waar het gaat om een onder het Unierecht vallende regeling, kan een nationale rechter zich dus tot het Hof wenden met een verzoek om uitlegging van de in een instrument van afgeleid recht vermelde begrippen, zoals het begrip „oneerlijk beding” waarop de richtlijn en de bijlage hierbij betrekking hebben.

40      Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van de richtlijn, tezamen genomen, de algemene criteria bevatten op basis waarvan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarvoor de bepalingen van de richtlijn gelden, kan worden beoordeeld (zie arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Bovendien was een vergelijkbare vraag gerezen in het kader van de prejudiciële verwijzing die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Pannon GSM, in die zin dat in de zaak die in dat arrest aan de orde was, de verwijzende rechter aan het Hof heeft verzocht om aanwijzingen met betrekking tot de factoren die de nationale rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is.

42      Dienaangaande heeft het Hof, in de punten 37 tot en met 39 van voornoemd arrest, vastgesteld dat artikel 3 van de richtlijn slechts in abstracto de elementen omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, dat de bijlage waarnaar artikel 3, lid 3, van de richtlijn verwijst, slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, en dat, volgens artikel 4 van de richtlijn, voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking moeten worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

43      In deze omstandigheden heeft het Hof in zijn antwoord op voornoemde vraag gepreciseerd dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of een contractueel beding aan de criteria voldoet om als „oneerlijk” in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn te worden aangemerkt, en dat de nationale rechter er hierbij rekening mee moet houden dat een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarbij de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard, als oneerlijk kan worden aangemerkt (zie reeds aangehaald arrest Pannon GSM, punt 44).

44      Derhalve moet op de eerste en tweede aanvullende vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het Hof betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de richtlijn en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan de richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding.

 Derde aanvullende vraag

45      Met deze vraag, die zeer algemeen is geformuleerd, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke verantwoordelijkheden ingevolge de richtlijn op hem rusten vanaf het moment dat hij zich afvraagt of een exclusief territoriaal forumkeuzebeding eventueel oneerlijk is. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of de nationale rechter in een dergelijke situatie verplicht is om ambtshalve een onderzoek in te stellen teneinde de voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk beding noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale recht een dergelijk onderzoek enkel toestaat op verzoek van een der partijen.

46      Voor de beantwoording van de voorgelegde vraag zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C‑240/98–C‑244/98, Jurispr. blz. I‑4941, punt 25; 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 25, en 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, Jurispr. blz. I‑9579, punt 29).

47      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat gelet op deze zwakke positie artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie reeds aangehaalde arresten Mostaza Claro, punt 36, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 30).

48      Teneinde de door de richtlijn beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof benadrukt dat de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27; Mostaza Claro, punt 26, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 31).

49      In het kader van zijn taken krachtens de richtlijn, dient de nationale rechter na te gaan of een contractueel beding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingsfeer van die richtlijn valt. Zo ja, dan is die rechter ambtshalve gehouden om dat beding te toetsen aan de in voornoemde richtlijn neergelegde eisen inzake consumentenbescherming.

50      Wat het eerste stadium van het door de nationale rechter te verrichten onderzoek betreft, is de richtlijn, blijkens artikel 1 juncto artikel 3 ervan, van toepassing op elk exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld.

51      Teneinde de doeltreffendheid van de door de gemeenschapswetgever gewenste consumentenbescherming te waarborgen, dient de nationale rechter dus in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht, na te gaan of over het litigieuze beding afzonderlijk tussen een verkoper en een consument is onderhandeld.

52      Wat het tweede stadium van het door de nationale rechter te verrichten onderzoek betreft, moet worden vastgesteld dat het contractueel beding dat het voorwerp vormt van het hoofdgeding, voorziet, zoals ook door de verwijzende rechter is opgemerkt, in de exclusieve territoriale bevoegdheid van een rechter die niet de rechter is in wiens ressort de woonplaats van de verwerende partij is gelegen, noch die in wiens ressort de plaats van vestiging van de verzoekende partij zich bevindt, maar de rechter die zich, zowel geografisch als vanuit het oogpunt van vervoersmogelijkheden, in de buurt van de plaats van vestiging van laatstgenoemde partij bevindt.

53      Aangaande een beding dat in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en waarbij de rechter in wiens ressort zich de plaats van vestiging van de verkoper bevindt bij uitsluiting bevoegd werd verklaard, heeft het Hof in punt 24 van het reeds aangehaalde arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores geoordeeld dat een dergelijk beding moest worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3 van de richtlijn, aangezien het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

54      Het beding naar aanleiding waarvan de nationale rechter in het hoofdgeding een onderzoek heeft ingesteld, houdt net zoals een beding dat voor alle uit de overeenkomst voortvloeiende gedingen bevoegdheid toekent aan de rechter in wiens ressort zich de plaats van vestiging van de verkoper bevindt, voor de consument de verplichting in, zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor het voor hem lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen. In geschillen over kleine geldsommen zouden de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden, een rechtsvordering in te stellen of ook maar verweer te voeren. Een dergelijk beding behoort derhalve tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie van bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren (zie reeds aangehaald arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 22).

55      Bovendien biedt dit beding de verkoper de mogelijkheid om alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij één rechter, niet zijnde de rechter in het ressort van de consument, waardoor het die verkoper makkelijker valt comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt (zie in die zin reeds aangehaald arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 23).

56      Derhalve moet op de derde aanvullende vraag worden geantwoord dat de nationale rechter verplicht is om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingsfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de rechter die een prejudiciële verwijzingsprocedure inleidt, hierover ambtshalve gelijktijdig de minister van Justitie van de betrokken lidstaat informeert.

2)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding.

3)      De nationale rechter is verplicht om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingsfeer van richtlijn 93/13 valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.