Language of document : ECLI:EU:C:2013:340

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 mei 2013 (*)

„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Ambtshalve onderzoek door nationale rechter van oneerlijk karakter van contractueel beding – Door nationale rechter te trekken consequenties uit vaststelling van oneerlijk karakter van beding”

In zaak C‑397/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Fővárosi Bíróság (Hongarije) bij beslissing van 12 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2011, in de procedure

Erika Jőrös

tegen

Aegon Magyarország Hitel Zrt.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó en Z. Fehér als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany‑Hornung, M. van Beek en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), met name van artikel 6, lid 1, ervan.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Jőrös en Aegon Magyarország Hitel Zrt. (hierna: „Aegon”) over bedragen die verschuldigd zijn uit hoofde van een kredietovereenkomst tussen die partijen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt het oneerlijke beding als volgt gedefinieerd:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4        Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„[...] [V]oor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst [worden] alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5        Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. [...]”

6        Wat de aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding verbonden gevolgen betreft, bepaalt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

 Nationaal recht

 Materieel recht

7        Volgens § 209, lid 1, van wet IV van 1959 betreffende het burgerlijk wetboek (a Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. Évi IV. törvény; hierna: „burgerlijk wetboek”), in de versie die gold op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten, „[zijn] algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk, wanneer zij in strijd met de goede trouw de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld”.

8        § 209/A, lid 2, van het burgerlijk wetboek bepaalde dat dergelijke bedingen nietig zijn.

9        Volgens § 2, sub d, van regeringsbesluit 18/1999 (II. 5.) betreffende als oneerlijk te beschouwen bedingen in consumentenovereenkomsten [a fogyasztóval kötött szerződésben tisztességtelennek minősülő feltételekről szóló 18/1999 (II. 5.) kormányrendelet], vastgesteld op 5 februari 1999 (Magyar Közlöny 1999/8), worden behoudens tegenbewijs oneerlijk geacht met name bepalingen die de wederpartij van een consument de mogelijkheid bieden om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen zonder hiervoor een rechtvaardigingsgrond te geven, en meer bepaald om het bedrag van de in de overeenkomst vastgestelde financiële tegenprestatie te verhogen, of om de overeenkomst om een in de overeenkomst bepaalde behoorlijke reden eenzijdig te wijzigen, indien de consument de overeenkomst in dat geval niet per direct mag herroepen of opzeggen.

 Procesrecht

10      Volgens § 3, lid 2, van wet III van 1952 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (a polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törveny; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”) is de rechterlijke instantie, behoudens andersluidende wettelijke bepaling, gebonden aan de conclusies en argumenten van partijen.

11      Overeenkomstig § 23, lid 1, sub k, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering behoren beroepen tot vaststelling van de ongeldigheid van oneerlijke contractuele bedingen met name op grond van § 209/A, lid 2, van het burgerlijk wetboek tot de bevoegdheid van de kantonrechtbanken.

12      Advies 2/2010/VI.28./PK van de verenigde civiele kamer van de Legfelsőbb Bíróság (hooggerechtshof van Hongarije) van 28 juni 2010 over bepaalde procedurele problemen die zich voordoen in nietigheidsprocedures, vermeldt het volgende:

„4.      a)      De rechter mag slechts ambtshalve vaststellen dat er van kennelijke nietigheid sprake is indien de nietigheid duidelijk kan worden vastgesteld aan de hand van het beschikbare bewijs. [...]

      b)      De rechter in hoger beroep moet ambtshalve de nietigheid vaststellen indien de grond voor nietigheid duidelijk blijkt uit de omstandigheden van de procedure in eerste aanleg. [...]

5.      a)      [...] In een civiele zaak is de rechter in de regel aan de uiteenzetting van de feiten in het verzoekschrift, aan het voorwerp van het verzoekschrift en dus aan de vordering gebonden. Volgens § 121, lid 1, sub c, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering moet het verzoekschrift het ingeroepen recht bevatten, maar hoeft geen specifieke rechtsgrondslag te worden vermeld. Dat de rechter aan het verzoekschrift is gebonden, betekent dan ook niet dat hij aan de door een partij ten onrechte aangevoerde rechtsgrondslag is gebonden. Indien uit de door de partij uiteengezette feiten blijkt dat het verzoekschrift of de tegenvordering een andere grondslag heeft, kan de rechter de ware aard van de rechtsverhouding vaststellen.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Jőrös heeft op 4 juli 2007 met Aegon, een Hongaarse kredietinstelling, een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van ongeveer 160 000 Zwitserse frank (CHF), uitbetaald in Hongaarse forint (HUF), welke overeenkomst liep tot 15 augustus 2024.

14      Die overeenkomst, gesloten op basis van een door de kredietinstelling van tevoren opgesteld formulier, voorzag in betaling van rente, die bij de sluiting van de overeenkomst 4,5 % per jaar bedroeg, en van behandelingskosten, die op dat moment 2,2 % per jaar bedroegen. Bij de terbeschikkingstelling was een vergoeding van 1,5 % van het volledige bedrag van de lening verschuldigd, met een minimum van 250 CHF en een maximum van 1 759 CHF. Het jaarlijks kostenpercentage van het krediet bedroeg dus 7,658 %.

15      Beding 3.2 van algemeen deel II van de kredietovereenkomst tussen Jőrös en Aegon bepaalde dat de kredietverlener bij de sluiting van ieder boekjaar het bedrag van de behandelingskosten voor het volgende boekjaar mocht wijzigen overeenkomstig de tarieven en op de wijze die waren vastgelegd in een interne regeling van die kredietinstelling.

16      Beding 8.2 van die overeenkomst bepaalde dat de kredietverlener de rentevoet of het bedrag van de andere in die overeenkomst bepaalde kosten eenzijdig mocht wijzigen en nieuwe soorten vergoedingen en kosten mocht invoeren wanneer de voor de financiering van de transactie benodigde kosten zouden wijzigen.

17      Volgens beding 12.2 van de overeenkomst mocht Aegon, indien door de wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling of een gewijzigde interpretatie daarvan sprake was van nieuwe kosten die bij de ondertekening van de overeenkomst niet voorzienbaar waren, van de kredietnemer betaling verlangen van een bedrag dat die kosten dekt dan wel de rente op de lening of de hoogte van de vergoedingen eenzijdig wijzigen.

18      De kredietovereenkomst verleende de kredietnemer bij eenzijdige wijziging door de kredietinstelling niet het recht de overeenkomst per direct op te zeggen.

19      Jőrös is tegen Aegon, de kredietverlener, een procedure gestart bij het Pesti Központi Kerületi Bíróság (centrale arrondissementsrechtbank van Pest). Daarin heeft zij zich beroepen op de gedeeltelijke ongeldigheid van de kredietovereenkomst, stellende dat de bepalingen van de overeenkomst wezen op woekerpraktijken, in strijd waren met de goede zeden en fictief waren. Zij heeft de rechter evenwel niet verzocht vast te stellen dat die overeenkomst gedeeltelijk nietig was vanwege het oneerlijke karakter van de bepalingen ervan.

20      Het Pesti Központi Kerületi Bíróság heeft bij vonnis van 2 december 2010 Jőrös in het ongelijk gesteld. Blijkens de overwegingen van dat vonnis had Jőrös niet het bewijs geleverd dat de litigieuze bepalingen van de kredietovereenkomst wezen op woekerpraktijken, in strijd waren met de goede zeden of fictief waren.

21      Jőrös is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan bij het Fővárosi Bíróság (thans Fővárosi Törvényszék). Zij beroept zich op de nietigheid van de bedingen 3.2, 8.1, 8.2 en 12.2 van de kredietovereenkomst op de grond dat deze bedingen kennelijk in strijd zijn met de goede zeden, aangezien de schuldeiser de bedingen van de overeenkomst eenzijdig kan wijzigen en de schuldenaar de gevolgen moet dragen van later door de schuldeiser aangebrachte wijzigingen waarop de schuldenaar echter geen invloed heeft. Zij stelt dat door de op grond van die bedingen doorgevoerde wijzigingen het bedrag van de lening en de aflossingsbedragen dermate zijn gestegen dat zij niet meer aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen.

22      Daarop heeft het Fővárosi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de handelwijze van een nationale rechter in overeenstemming met artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] indien hij, na te hebben vastgesteld dat een van de algemene contractvoorwaarden waarop de vordering betrekking heeft oneerlijk is, de nietigheid van de overeenkomst op die grond onderzoekt, ook al hebben partijen deze niet specifiek opgeworpen?

2)      Moet de nationale rechter de door een consument ingeleide procedure ook afdoen als bedoeld in de eerste vraag hoewel normaliter, wanneer de gelaedeerde zijn vordering op het oneerlijke karakter van een van de algemene contractvoorwaarden baseert, de desbetreffende nietigverklaring niet onder de bevoegdheid van een lokale rechtbank maar onder die van een hogere rechtbank valt?

3)      Kan de nationale rechter, bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag, het oneerlijke karakter van een van de algemene contractvoorwaarden ook in een procedure in hogere aanleg onderzoeken, indien dit in de procedure in eerste aanleg niet is onderzocht en krachtens de nationale regeling in de beroepsprocedure in de regel geen nieuwe feiten meer in aanmerking kunnen worden genomen noch nieuwe bewijsmaatregelen kunnen worden gelast?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Derde vraag

23      Met deze vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter, bij wie hoger beroep aanhangig is over de geldigheid van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, gesloten op basis van een door de verkoper van tevoren opgesteld formulier, mag toetsen of de litigieuze bedingen oneerlijk zijn wanneer die ongeldigheidsgrond niet in eerste aanleg is opgeworpen en naar nationaal recht in hoger beroep in de regel geen rekening mag worden gehouden met nieuwe feiten of nieuw bewijs.

24      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat, zoals de Commissie heeft opgemerkt, in de verwijzingsbeslissing niets wordt gezegd over het in hoger beroep overleggen door partijen in het hoofdgeding van nieuwe feiten of nieuw bewijs. Voor zover de derde vraag aldus moet worden uitgelegd dat zij gedeeltelijk ziet op de vraag of een rechter in hoger beroep, bij wie een geschil aanhangig is over de geldigheid van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, de overlegging van nieuwe feiten of nieuw bewijs dient te aanvaarden, is dat deel van de vraag dus hypothetisch en in zoverre niet-ontvankelijk (zie met name arrest van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, punt 24).

25      Ter beantwoording van het ontvankelijke deel van de vraag moet eraan worden herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, volgens hetwelk oneerlijke bedingen de consument niet binden, een dwingende bepaling is die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, punt 40, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, punt 20).

26      Ter verzekering van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming heeft het Hof reeds herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie met name de reeds aangehaalde arresten Banco Español de Crédito, punt 41, en Banif Plus Bank, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Gelet op deze overweging heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper dient te compenseren (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punten 42‑44, en Banif Plus Bank, punten 22‑24).

28      Derhalve houdt de rol die het Unierecht de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt 43, en Banif Plus Bank, punt 23).

29      Aangaande de uitvoering van die verplichtingen door een nationale rechter in hoger beroep moet eraan worden herinnerd dat, bij gebreke van een Unierechtelijke regeling, de regels met betrekking tot hogere beroepen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten zijn. Deze regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten Banco Español de Crédito, punt 46, en Banif Plus Bank, punt 26).

30      Wat betreft het gelijkwaardigheidsbeginsel moet erop worden gewezen dat uit dit beginsel voortvloeit dat de nationale rechter in hoger beroep, wanneer hij ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling kan of moet toetsen aan nationale regels van openbare orde, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een onder richtlijn 93/13 vallend contractueel beding uit het oogpunt van de daarin gegeven criteria oneerlijk is, ook al is strijd met die regels in eerste aanleg niet opgeworpen. Mocht de verwijzende rechter vaststellen dat hij in nationale situaties over die bevoegdheid beschikt, dan dient hij daarvan gebruik te maken in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de bescherming van de rechten die de consument aan het Unierecht ontleent, in geding is (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, Jurispr. blz. I‑9579, punten 53 en 54, en 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, punten 45 en 46).

31      In elk geval moet worden vastgesteld dat het Hof op grond van de overgelegde stukken niet beschikt over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de regeling in het hoofdgeding met dat beginsel.

32      Wat betreft het doeltreffendheidsbeginsel zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof elk geval waarin de vraag rijst of een nationale regel van procesrecht de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie arrest Banco Español de Crédito, reeds aangehaald, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De nationale rechter moet alle betrokken nationale bepalingen zo veel mogelijk aldus uitleggen en toepassen dat de door het Unierecht gewaarborgde rechten daadwerkelijk worden toegepast.

33      In het onderhavige geval blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat volgens punt 4, sub b, van advies 2/2010/VI.28./PK van de verenigde civiele kamer van de Legfelsőbb Bíróság van 28 juni 2010 de rechter in hoger beroep ambtshalve de nietigheid moet vaststellen indien de grond voor nietigheid duidelijk blijkt uit de omstandigheden van de procedure in eerste aanleg.

34      Volgens punt 5, sub a, van dat advies kan, indien uit de door de verzoekende partij uiteengezette feiten blijkt dat het verzoekschrift een andere rechtsgrondslag heeft dan die welke door deze partij is aangevoerd, de rechter bij wie de zaak aanhangig is de grondslag van de aan hem voorgelegde vordering rechtens dienovereenkomstig herformuleren.

35      Zoals de Hongaarse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, kan uit dat advies worden afgeleid dat in het Hongaarse stelsel van rechtspleging de rechter in hoger beroep bevoegd is om, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ambtshalve of door herformulering van de rechtsgrondslag van de vordering te beoordelen of er blijkens deze gegevens sprake is van een grond voor nietigheid van een contractueel beding, ook al heeft de procespartij welke die grond voor nietigheid had kunnen aanvoeren, dit niet gedaan.

36      Zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet de nationale rechter in hoger beroep die in nationale situaties over die bevoegdheid beschikt, daarvan gebruikmaken in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de bescherming van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, in geding is.

37      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de nationale regels van procesrecht die in het hoofdgeding van toepassing zijn, op zich niet van dien aard zijn dat de bescherming van de rechten die de consument krachtens richtlijn 93/13 heeft, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.

38      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter, wanneer bij hem hoger beroep aanhangig is over de geldigheid van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, gesloten op basis van een door die verkoper van tevoren opgesteld formulier, en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is alle nietigheidsgronden die duidelijk blijken uit de in eerste aanleg aangevoerde gegevens te beoordelen en zo nodig de rechtsgrondslag die ten betoge van de ongeldigheid van die bedingen is aangevoerd overeenkomstig de vastgestelde feiten te herformuleren, ambtshalve of door herformulering van de rechtsgrondslag van de vordering moet toetsen of die bedingen uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk zijn.

 Eerste vraag

39      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is, ambtshalve mag nagaan of de overeenkomst om die reden moet worden vernietigd, hoewel partijen daaromtrent geen vordering hebben ingediend.

40      Wat de handelingen aangaat die een individuele consument betreffen, moeten de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden”.

41      Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding (zie met name reeds aangehaalde arresten Banco Español de Crédito, punt 63, en Banif Plus Bank, punt 27). In dit verband heeft het Hof aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht, buiten toepassing moet laten, tenzij de consument zich hiertegen verzet na in kennis te zijn gesteld door die rechter (zie in die zin arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, Jurispr. blz. I‑4713, punt 35).

42      Uit deze rechtspraak vloeit voort dat de door richtlijn 93/13 bepaalde bescherming slechts volledig doeltreffend is indien de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding oneerlijk is, hieruit alle consequenties kan trekken zonder te wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, verklaart dat hij vernietiging vordert van dit beding (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Banif Plus Bank, punt 28, en Asbeek Brusse en De Man Garabito, punt 50).

43      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, voldoet een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke als oneerlijk aangemerkte bedingen nietig zijn, aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, punten 39 en 40).

44      De nationale rechter moet tevens beoordelen welke gevolgen de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding heeft voor de geldigheid van de betreffende overeenkomst en bepalen of die overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovost’, C‑76/10, Jurispr. blz. I‑11557, punt 61).

45      In dit verband is in artikel 6, lid 1, in fine, van richtlijn 93/13 bepaald dat „de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan” (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, punt 29).

46      Zoals het Hof heeft vastgesteld, bestaat de door de Uniewetgever met richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling immers niet in een nietigverklaring van alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen, maar wel in het herstel van het evenwicht tussen de partijen, in principe met behoud van de geldigheid van de overeenkomst in haar geheel (zie in die zin arrest Pereničová en Perenič, reeds aangehaald, punt 31).

47      Wat betreft de criteria om te beoordelen of een overeenkomst daadwerkelijk kan voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen, heeft het Hof geoordeeld dat zowel de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 als de vereisten van rechtszekerheid voor economische activiteiten pleiten voor een objectieve benadering van de uitlegging van die bepaling (arrest Pereničová en Perenič, punt 32). Deze richtlijn heeft echter slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand gebracht, zodat zij binnen de grenzen van het Unierecht niet de mogelijkheid uitsluit om een overeenkomst tussen een verkoper en een consument die een of meerdere oneerlijke bedingen bevat, in haar geheel nietig te verklaren wanneer blijkt dat dit de consument een betere bescherming biedt (zie in die zin arrest Pereničová en Perenič, punt 35).

48      Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter die vaststelt dat een contractueel beding oneerlijk is, zonder te wachten tot de consument daarom verzoekt, alle consequenties die volgens het nationale recht voortvloeien uit deze vaststelling moet trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat die consument niet is gebonden aan dat beding, en voorts, in beginsel aan de hand van objectieve criteria, moet beoordelen of de betrokken overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan.

 Tweede vraag

49      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is, mag nagaan of de overeenkomst om die reden moet worden vernietigd, hoewel volgens de nationale regels van procesrecht beroepen die strekken tot vaststelling van de ongeldigheid van oneerlijke contractuele bedingen onder de bevoegdheid van een andere rechterlijke instantie vallen.

50      In dit verband moet erop worden gewezen dat de rechtsorde van elke lidstaat de rechterlijke instantie moet aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de rechtsorde van de Unie zijn ontleend, echter met dien verstande dat de lidstaten gehouden zijn in elk geval een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Het Hof dient zich evenwel niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het Unierecht gebaseerde rechtssituaties (zie met name arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 40, en 22 mei 2003, Connect Austria, C‑462/99, Jurispr. blz. I‑5197, punt 35).

51      Zoals echter in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding.

52      In die omstandigheden volgt uit de vereisten dat het nationale recht in overeenstemming met richtlijn 93/13 wordt uitgelegd en de rechten van de consument effectief worden beschermd, dat de nationale rechter de nationale regels van procesrecht zo veel mogelijk aldus moet toepassen dat het doel van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn wordt bereikt.

53      Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is, de nationale regels van procesrecht zo veel mogelijk aldus moet toepassen dat alle consequenties worden getrokken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dat beding.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, wanneer bij hem hoger beroep aanhangig is over de geldigheid van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, gesloten op basis van een door die verkoper van tevoren opgesteld formulier, en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is alle nietigheidsgronden die duidelijk blijken uit de in eerste aanleg aangevoerde gegevens te beoordelen en zo nodig de rechtsgrondslag die ten betoge van de ongeldigheid van die bedingen is aangevoerd overeenkomstig de vastgestelde feiten te herformuleren, ambtshalve of door herformulering van de rechtsgrondslag van de vordering moet toetsen of die bedingen uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk zijn.

2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die vaststelt dat een contractueel beding oneerlijk is, zonder te wachten tot de consument daarom verzoekt, alle consequenties die volgens het nationale recht voortvloeien uit deze vaststelling moet trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat die consument niet is gebonden aan dat beding, en voorts, in beginsel aan de hand van objectieve criteria, moet beoordelen of de betrokken overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan.

3)      Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is, de nationale regels van procesrecht zo veel mogelijk aldus moet toepassen dat alle consequenties worden getrokken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dat beding.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.