Language of document : ECLI:EU:C:2013:290

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

8 mei 2013 (*)

„Vrij verkeer van personen – Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Artikel 12 – Echtgenoot die gescheiden is van een staatsburger van een lidstaat die in een andere lidstaat heeft gewerkt – Meerderjarig kind dat zijn opleiding voortzet in gastland – Verblijfsrecht voor ouder die staatsburger van derde land is – Richtlijn 2004/38/EG – Artikelen 16 tot en met 18 – Duurzaam verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie die niet nationaliteit van een lidstaat hebben – Legaal verblijf – Verblijf op basis van bedoeld artikel 12”

In zaak C‑529/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber), London (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 2 juni 2011, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2011, in de procedure

Olaitan Ajoke Alarape,

Olukayode Azeez Tijani

tegen

Secretary of State for the Home Department,

in tegenwoordigheid van:

AIRE Centre,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, G. Arestis, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Alarape en M. Tijani, vertegenwoordigd door Z. Jafferji, barrister,

–        AIRE Centre, vertegenwoordigd door A. Weiss, legal director, en M. A. Berry, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door F. Saheed en de B. Kennelly, barristers,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Vang als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PB L 158, blz. 77, met rectificatie PB L 229, blz. 35; hierna: „verordening nr. 1612/68”), en van de artikelen 16, lid 2, 17, leden 3 en 4, en 18 van richtlijn 2004/38.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van O. Alarape en haar zoon, Tijani, tegen de Secretary of State for the Home Department (hierna: „Secretary of State”) betreffende de afwijzing door laatstgenoemde van hun verzoek om een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk op grond van richtlijn 2004/38.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Verordening nr. 1612/68

3        Artikel 12 van verordening nr. 1612/68, dat niet een van de bij richtlijn 2004/38 ingetrokken bepalingen van die verordening is, bepaalde:

„De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

De lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.”

 Richtlijn 2004/38

4        Artikel 2 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2)      ‚familielid’:

a)      de echtgenoot;

[...]

c)      de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld sub b, beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

[...]

3)      ‚gastland’: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.”

5        In hoofdstuk III van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Verblijfsrecht”, zijn de artikelen 6 tot en met 15 ervan opgenomen. Artikel 6 betreft het „[v]erblijfsrecht voor maximaal drie maanden”.

6        Artikel 7 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, luidt:

„1.      Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)      indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)      indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)      –      indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

–        indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze – de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d)      indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden sub a, b of c, en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2.      Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden sub a, b of c.

3.      Voor de toepassing van lid 1, sub a, behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:

a)      hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;

b)      hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;

c)      hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;

d)      hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.

4.      In afwijking van lid 1, sub d, en lid 2, geldt het verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie die valt onder lid 1, punt c, alleen voor de echtgenoot, de geregistreerde partner in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, en kinderen die ten laste komen. Artikel 3, lid 2, is van toepassing op rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste komen van de burger van de Unie en op die van zijn echtgenoot of geregistreerde partner.”

7        Artikel 12 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie”, bepaalt:

„1.      Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland niet van invloed op het verblijfsrecht van zijn familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, dienen de betrokkenen zelf aan de in artikel 7, lid 1, sub a, b, c of d, genoemde voorwaarden te voldoen.

2.      Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leidt het overlijden van een burger van de Unie niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, indien zij vóór dit overlijden gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‚toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.

3.      Het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland leidt niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn kinderen, noch voor de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, ongeacht de nationaliteit, indien de kinderen in het gastland verblijven en er met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. Dit geldt tot hun studie voltooid is.”

8        Artikel 13 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap”, bepaalt:

„1.      Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk van burgers van de Unie of beëindiging van het geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, niet van invloed op het verblijfsrecht van hun familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Tot wanneer zij het duurzame verblijfsrecht verwerven, moeten de betrokkenen voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub a, b, c of d.

2.      Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:

a)      indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, of

b)      indien het ouderlijk gezag over de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, of

c)      indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, of

d)      indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, sub b, dan wel bij gerechtelijke beslissing, is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit en de rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in het gastland moet worden uitgeoefend, en dit zolang het nodig is.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‚toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.”

9        In hoofdstuk IV van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Duurzaam verblijfsrecht”, bepaalt artikel 16 ervan, met als opschrift „Algemene regel voor burgers van de Unie en hun familieleden”:

„1.      Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.

2.       Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.

3.      Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

4.      Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.”

10      Onder het opschrift „Uitzonderingen voor personen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt en hun familieleden”, voorziet artikel 17 van richtlijn 2004/38 voor die werknemers en hun familieleden in de toekenning, onder bepaalde voorwaarden, van een duurzaam verblijfsrecht in het gastland, nog voordat de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf verstreken is.

11      In dat hoofdstuk IV, bepaalt artikel 18 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Verwerving van het duurzaam verblijfsrecht voor bepaalde familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten”:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 17, verwerven de in artikel 12, lid 2, en in artikel 13, lid 2, bedoelde familieleden van een burger van de Unie die voldoen aan de voorwaarden van deze bepalingen het duurzaam verblijfsrecht na vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in het gastland.”

 Recht van het Verenigd Koninkrijk

12      De Immigration (European Economic Area) Regulations 2006 [besluit van 2006 betreffende de immigratie (Europese Economische Ruimte); hierna: „besluit van 2006”] zijn in werking getreden op 30 april 2006 en zijn vastgesteld om de bepalingen van richtlijn 2004/38 in het recht van het Verenigd Koninkrijk om te zetten.

13      Artikel 10 van het besluit van 2006 bepaalt:

„(1)      Voor de toepassing van onderhavig besluit wordt onder ‚gezinslid dat het verblijfsrecht heeft behouden’, onder voorbehoud van lid 8, een persoon verstaan die aan de voorwaarden van de leden 2, 3, 4 of 5 voldoet.

[...]

(5)      Een persoon voldoet aan de voorwaarden van onderhavig lid indien:

(a)      hij niet langer familielid is van een rechthebbende ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk of van de beëindiging van het geregistreerde partnerschap van die rechthebbende;

(b)      hij op het ogenblik van de ontbinding in overeenstemming met onderhavig besluit in het Verenigd Koninkrijk verbleef;

(c)      hij aan de voorwaarde van lid 6 voldoet en

(d)      aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

(i)      het huwelijk of het geregistreerde partnerschap heeft bij de aanvang van de procedure die tot de ontbinding van het huwelijk of tot de beëindiging van het geregistreerde partnerschap heeft geleid, ten minste drie jaar geduurd en de partijen bij het huwelijk of bij het geregistreerde partnerschap hebben tijdens die periode minstens één jaar in het Verenigd Koninkrijk verbleven;

(ii)      de ex-echtgenoot of ex-partner van de rechthebbende heeft het ouderlijk gezag over een kind van de rechthebbende;

(iii) de ex-echtgenoot of ex-partner van de rechthebbende geniet een omgangsrecht met een kind van de rechthebbende, dat jonger dan 18 jaar is, en een rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in het Verenigd Koninkrijk moet worden uitgeoefend, of

(iv)      bijzonder schrijnende situaties vereisen dat het verblijfsrecht van de betrokkene in het Verenigd Koninkrijk wordt behouden, bijvoorbeeld het feit dat hij/zij of een ander familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap slachtoffer van huiselijk geweld is geweest.

(6)      De voorwaarde in onderhavig lid is dat de betrokkene:

(a)      geen onderdaan van de [Europese Economische Ruimte (EER)] is maar, indien dit wel het geval was, een werknemer, zelfstandige of een persoon die in staat is in zijn eigen behoeften te voorzien in de zin van artikel 6 zou zijn, of

(b)      een familielid van een sub a bedoelde persoon is.

[...]”

14      Artikel 15 van het besluit van 2006, met als opschrift „Duurzaam verblijfsrecht”, bepaalt:

„(1)      De volgende personen verkrijgen het recht om duurzaam in het Verenigd Koninkrijk te verblijven:

(a)      een onderdaan van een EER-land die in overeenstemming met dit besluit gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven;

(b)      een familielid van een onderdaan van een EER-land dat zelf geen onderdaan van een EER-land is, maar dat in overeenstemming met dit besluit gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar bij de onderdaan van een EER-land heeft gewoond;

(c)      een werknemer of zelfstandige die geen beroepsactiviteit meer uitoefent;

(d)      een familielid van een werknemer of zelfstandige die geen beroepsactiviteit meer uitoefent;

(e)      een persoon die familielid was van een werknemer of zelfstandige indien

(i)      de werknemer of zelfstandige is overleden;

(ii)      het familielid bij deze persoon woonde onmiddellijk vóór diens overlijden; en

(iii) de werknemer of zelfstandige gedurende een periode van ten minste twee jaar voorafgaand aan zijn overlijden ononderbroken in het Verenigd Koninkrijk verbleef of het overlijden het gevolg was van een arbeidsongeval of een beroepsziekte;

(f)      een persoon die:

(i)      in overeenstemming met dit besluit gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven en

(ii)      aan het eind van die periode een familielid was dat een verblijfsrecht heeft behouden.

(2)      Wanneer het duurzame verblijfsrecht uit hoofde van dit besluit eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid uit het Verenigd Koninkrijk gedurende een periode van meer dan twee opeenvolgende jaren.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Alarape en haar zoon Tijani, die beiden de Nigeriaanse nationaliteit hebben, zijn geboren op respectievelijk 9 juli 1970 en op 28 februari 1988. Na hun komst naar het Verenigd Koninkrijk, hebben zij in juli 2004 en in augustus 2005 een verblijfstitel gekregen respectievelijk als echtgenote van een op het grondgebied van een andere lidstaat werkende onderdaan van een lidstaat en als bloedverwant in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of te zijnen laste. Deze vergunningen waren geldig tot 17 februari 2009.

16      Alarape heeft tijdens haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk in deeltijd als zelfstandige gewerkt, waarmee zij een maandinkomen verdiende van ongeveer 1 600 GBP. Zij heeft belasting en sociale lasten betaald.

17      Tijani heeft sinds zijn aankomst in het Verenigd Koninkrijk voltijds onderwijs gevolgd, eerst op school, daarna aan de London Metropolitan University en ten slotte aan de London South Bank University. Op het tijdstip van de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof, was hij officieel als promovendus toegelaten aan de universiteit van Edinburgh. In beginsel was hij voornemens tijdens de studie in Edinburgh (Verenigd Koninkrijk) te wonen. Tussen 2006 en 2008 heeft hij in deeltijd gewerkt.

18      Bij beschikking van 29 januari 2010 heeft de Secretary of State de aanvraag van verzoekers in het hoofdgeding om een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk krachtens richtlijn 2004/38, afgewezen. Op 16 februari van dat jaar is Alarape gescheiden.

19      Het beroep van verzoekers in het hoofdgeding tegen die beschikking van de Secretary of State is door het First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) verworpen omdat zij volgens dit Tribunal niet hadden aangetoond dat het familielid dat burger van de Unie was, tijdens de betrokken periode in het Verenigd Koninkrijk aan het EG-Verdrag ontleende rechten had uitgeoefend, aangezien uit de terzake aangevoerde bewijzen bleek dat betrokkene alleen tussen april 2004 en april 2006 werknemer was geweest. Diezelfde rechterlijke instantie heeft tevens de argumenten van verzoekers in het hoofdgeding afgewezen dat Alarape na haar echtscheiding haar verblijfsrecht had behouden en dat hun grondrecht op de eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven door die afwijzende beslissing was geschonden.

20      In het kader van de procedure in hoger beroep bij de verwijzende rechter tegen voornoemde beslissing van het First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) hebben verzoekers in het hoofdgeding voor het eerst een argument aangevoerd dat aan artikel 12 van verordening nr. 1612/68 is ontleend.

21      De verwijzende rechter is van oordeel dat het First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) mogelijkerwijs blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak niet na te gaan of artikel 12 van verordening nr. 1612/68 eventueel van invloed is. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat dit ambtshalve had moeten gebeuren. Dat dit artikel niet in eerste aanleg door verzoekers in het hoofdgeding is aangevoerd, is dus niet van belang voor de procedure.

22      In die omstandigheden heeft het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber), London, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het voor de hoedanigheid van ‚ouder die daadwerkelijk instaat voor de verzorging’ en de mogelijkheid om op grond daarvan een verblijfsrecht af te leiden van een kind, ouder dan 21 jaar, dat zijn recht uitoefent op toegang tot onderwijs krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 [...], noodzakelijk dat dit kind:

a)      ten laste komt van die ouder,

b)      bij die ouder inwoont, en

c)      emotionele steun van die ouder ontvangt?

2)      Indien een ouder, om voor een dergelijk afgeleid verblijfsrecht in aanmerking te komen, niet hoeft aan te tonen dat alle drie bovengenoemde voorwaarden zijn vervuld, volstaat dan het bewijs dat slechts aan een of twee van die voorwaarden is voldaan?

3)      Kan met betrekking tot [de eerste vraag, sub b,] worden aangenomen dat een studerend meerderjarig kind nog steeds bij zijn ouder(s) woont, ook wanneer dat kind voor de duur van zijn studie niet thuis woont (behoudens vakanties en incidentele weekenden)?

4)      Moet met betrekking tot [de eerste vraag, sub c,] de door de ouder geboden emotionele steun van een specifieke aard zijn (te weten, hecht of fysiek nabij), of volstaat een normale emotionele band tussen een ouder en een meerderjarig kind?

5)      Indien een persoon gedurende een ononderbroken periode van meer dan vijf jaar een Unierechtelijk verblijfsrecht heeft gehad op grond van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 [...], telt dat verblijfsrecht dan mee voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van hoofdstuk IV van richtlijn 2004/38 [...] inzake een ‚duurzaam verblijfsrecht’ en de afgifte van een verblijfskaart in de zin van artikel 19 van die richtlijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vier vragen

23      Met zijn eerste vier vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan welke voorwaarden een ouder van een kind, ouder dan 21 jaar, dat toegang tot het onderwijs had gekregen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68, moet voldoen om krachtens dat artikel een afgeleid verblijfsrecht te blijven genieten.

24      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het bereiken van de meerderjarigheid geen directe invloed heeft op de rechten die het kind ontleent aan artikel 12 van verordening nr. 1612/68, zoals uitgelegd door het Hof, omdat zowel het in dat artikel neergelegde recht op toegang tot onderwijs als het daarmee samenhangende verblijfsrecht van het kind overeenkomstig de bedoeling van deze rechten blijven bestaan tot het kind zijn opleiding afsluit (arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C‑480/08, Jurispr. blz. I‑1107, punten 78 en 79).

25      Aangezien volgens vaste rechtspraak van het Hof ook voortgezette opleidingen binnen de werkingssfeer van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 vallen, kan het tijdstip waarop het kind zijn opleiding afsluit, dus na het bereiken van de meerderjarigheid liggen (zie arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In de tweede plaats, wat het afgeleide verblijfrecht van de ouder betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, wanneer de kinderen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 het recht hebben om in de gastlidstaat de school te blijven bezoeken, terwijl de ouders die hen verzorgen het gevaar lopen hun verblijfsrecht te verliezen, aan die kinderen een hun door de wetgever van de Unie toegekend recht zou kunnen worden ontnomen, indien de ouders de mogelijkheid wordt geweigerd om gedurende de periode dat hun kinderen de school bezoeken, in de gastlidstaat te blijven (zie arrest van 23 februari 2010, Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, C‑310/08, Jurispr. blz. I‑1065, punt 30).

27      Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat de ouders van de betrokken kinderen inmiddels zijn gescheiden, dat slechts één van de ouders burger van de Unie is en dat die ouder in de gastlidstaat niet langer migrerend werknemer is, daarop geen enkele invloed heeft (zie arresten van 17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 63, en Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, reeds aangehaald, punt 29).

28      Wat voorts het afgeleide verblijfsrecht betreft van een ouder die de zorg had voor een kind dat meerderjarig is geworden en dat gebruik maakt van zijn recht om in de gastlidstaat onderwijs te volgen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat, hoewel dit kind bij zijn meerderjarigheid in beginsel wordt geacht in staat te zijn in zijn eigen behoeften te voorzien, het verblijfsrecht van die ouder na die leeftijd kan blijven voortbestaan, wanneer het kind de aanwezigheid en de zorg van die ouder nog nodig heeft om zijn opleiding te kunnen voortzetten en voltooien. Het is aan de verwijzende rechter om te beoordelen of dit inderdaad het geval is in de zaak in het hoofdgeding (zie in die zin arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 86).

29      Indien de begunstigde van het verblijfsrecht krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 de aanwezigheid en de zorg van de ouder die de zorg voor dat kind had, niet langer nodig heeft om zijn opleiding in de gastlidstaat te kunnen voortzetten en voltooien, eindigt het afgeleide verblijfsrecht van die ouder in de gastlidstaat bij de meerderjarigheid van dat kind (zie in die zin arrest Teixeira, reeds aangehaald, punt 87).

30      Zoals de advocaat-generaal in de punten 35 tot en met 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de vraag of het meerderjarige kind al dan niet de aanwezigheid en de verzorging van zijn ouder nodig blijft hebben om zijn opleiding te kunnen voortzetten en voltooien, een feitelijke vraag, die uitsluitend door de nationale rechter moet worden beantwoord. De nationale rechter kan dienaangaande rekening houden met de omstandigheden en de kenmerken van het hoofdgeding waaruit een werkelijke noodzaak blijkt, zoals met name, de leeftijd van het kind, het feit dat dit kind in de familiewoning verblijft of ouderlijke ondersteuning nodig heeft op financieel of affectief vlak om zijn opleiding te kunnen voortzetten en voltooien.

31      Bijgevolg moet op de eerste vier vragen worden geantwoord dat de ouder van een meerderjarig geworden kind dat toegang tot het onderwijs had gekregen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68, een afgeleid verblijfsrecht kan blijven genieten krachtens dat artikel, indien het kind de aanwezigheid en de zorg van die ouder nodig blijft hebben om zijn opleiding te kunnen voortzetten en voltooien. Het staat aan de verwijzende rechter om dit, rekening gehouden met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen.

 Vijfde vraag

32      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de perioden van verblijf in een gastland die door familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, louter krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 zijn vervuld, zonder dat aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht krachtens richtlijn 2004/38 was voldaan, in aanmerking kunnen worden genomen voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn door die familieleden.

33      Dienaangaande zij opgemerkt dat richtlijn 2004/38 ziet op twee verschillende situaties waarin familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn kunnen verwerven. Enerzijds is volgens artikel 16, lid 2, van de richtlijn het in lid 1 van dat artikel bedoelde duurzaam verblijfsrecht eveneens van toepassing op die familieleden indien zij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij die burger van de Unie hebben gewoond. Artikel 17 van die richtlijn voorziet onder bepaalde voorwaarden in uitzonderingen voor personen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt en hun familieleden. Anderzijds verwerven volgens artikel 18 van richtlijn 2004/38 de in de artikelen 12, lid 2, en 13, lid 2, van die richtlijn bedoelde familieleden van een burger van de Unie die voldoen aan de voorwaarden van deze bepalingen, het duurzaam verblijfsrecht na vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in het gastland.

34      Voor de toepassing van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 dient te worden vastgesteld dat familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, hoe dan ook slechts het duurzaam verblijfsrecht kunnen verwerven indien die burger ten eerste zelf aan de voorwaarden van artikel 16, lid 1, van die richtlijn voldoet en, ten tweede, bedoelde familieleden tijdens de betrokken periode bij hem hebben gewoond.

35      Aangaande de voorwaarden waaraan de burger van de Unie moet voldoen, moet worden opgemerkt dat, wat artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 betreft, het Hof, na de doelstellingen en de algemene en specifieke context van die richtlijn te hebben onderzocht, reeds heeft geoordeeld dat het begrip legaal verblijf dat in de bewoordingen „legaal [...] heeft verbleven” in dat artikel besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in deze richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, lid 1, ervan, en dat een verblijf dat in overeenstemming is met het recht van een lidstaat maar niet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 voldoet, bijgevolg niet kan worden aangemerkt als een „legaal” verblijf in de zin van artikel 16, lid 1, ervan (arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C‑424/10 en C‑425/10, Jurispr. blz. I-14035, punten 46 en 47).

36      Met betrekking tot de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht door de familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, houdt de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting om tijdens de betrokken periode in het gastland bij die burger te wonen, in dat er voor die familieleden noodzakelijkerwijs en tegelijkertijd een verblijfsrecht krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38, als familieleden die deze burger begeleiden of zich bij hem voegen, bestaat.

37      Daaruit volgt dat, om een duurzaam verblijfsrecht te verkrijgen, voor familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, volgens artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 alleen de perioden van verblijf van die familieleden waarin wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 7, lid 2, van de richtlijn, in aanmerking kunnen worden genomen.

38      Evenzo beperkt artikel 18 van richtlijn 2004/38, door naar de artikelen 12, lid 2, en 13, lid 2, van die richtlijn te verwijzen, het in dat artikel bedoelde duurzaam verblijfsrecht, aangezien, ten eerste, een dergelijk verblijfsrecht alleen kan toekomen aan de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben en wier verblijfsrecht behouden blijft in geval van overlijden van die burger, echtscheiding of beëindiging van een geregistreerd partnerschap en, ten tweede, de betrokkenen, alvorens het duurzaam verblijfsrecht te verwerven, moeten aantonen dat zij aan dezelfde voorwaarden voldoen als die van artikel 7, lid 1, sub a, b, of d, van richtlijn 2004/38.

39      Bijgevolg kunnen voor de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, alleen die perioden van verblijf waarin wordt voldaan aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38, in aanmerking worden genomen voor het verkrijgen van het duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn.

40      Het feit dat het familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat heeft, louter krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 in een lidstaat heeft verbleven, kan dus niet van invloed zijn op de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht in de zin van richtlijn 2004/38.

41      Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de vaststelling in het arrest van 7 oktober 2010, Lassal (C‑162/09, Jurispr. blz. I‑9217) dat perioden van ononderbroken verblijf gedurende vijf jaar die vóór de datum van omzetting van richtlijn 2004/38 in de betrokken lidstaat overeenkomstig aan die datum voorafgaande rechtsinstrumenten van de Unie zijn vervuld, in aanmerking moeten worden genomen voor de verkrijging van het recht van duurzaam verblijf op grond van artikel 16, lid 1, van die richtlijn.

42      In de eerste plaats, zoals uit de punten 33 tot en met 39 van het onderhavige arrest volgt, kunnen namelijk alleen de perioden van verblijf waarin aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38 wordt voldaan, in aanmerking worden genomen voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn door de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben.

43      In de tweede plaats zij opgemerkt dat in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Lassal, niet was betwist dat de belanghebbende de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het Unierecht had en dus evenmin dat de belanghebbende aan de voorwaarde van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/38 voldeed.

44      Aangezien de meeste perioden van verblijf van de belanghebbende in de betrokken lidstaat van vóór richtlijn 2004/38 dateerden, konden die perioden weliswaar slechts „overeenkomstig [aan die richtlijn] voorafgaande rechtsinstrumenten van de Unie” zijn vervuld. Die bewoordingen van het reeds aangehaalde arrest Lassal moeten evenwel worden opgevat in het kader van de door de verwijzende rechter gestelde vragen, die niet de materiële voorwaarden voor legaal verblijf in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 betroffen, maar de behandeling van de perioden van verblijf waarin aan die voorwaarden was voldaan, welke vóór de datum van omzetting van die richtlijn in die lidstaat waren vervuld.

45      Het begrip „legaal verblijf” dat impliciet in de woorden „die [...] legaal [...] heeft verbleven” van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 besloten ligt, is daarentegen pas voor het eerst besproken in het reeds aangehaalde arrest Ziolkowski en Szeja.

46      Daarenboven zij eraan herinnerd dat richtlijn 2004/38 enerzijds beoogt de sectorale en fragmentaire benadering van het recht van vrij verkeer en verblijf te verhelpen en de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken door één enkel wetgevingsbesluit vast te stellen dat de vóór deze richtlijn ingevoerde instrumenten van Unierecht codificeert en herziet en anderzijds met betrekking tot het recht van verblijf in het gastland een progressief stelsel heeft ingevoerd, waarbij de fasen en de voorwaarden van de vóór deze richtlijn bestaande afzonderlijke instrumenten van Unierecht en rechtspraak in wezen zijn overgenomen, en dat zodoende in het duurzame verblijfsrecht resulteert (zie arrest Ziolkowski en Szeja, reeds aangehaald, punten 37 en 38).

47      De woorden, aan richtlijn 2004/38 „voorafgaande rechtsinstrumenten van de Unie” in punt 40 van het reeds aangehaalde arrest Lassal, moeten aldus worden opgevat dat zij betrekking hebben op de instrumenten die door deze richtlijn gecodificeerd, gewijzigd en ingetrokken zijn en niet op de instrumenten, zoals artikel 12 van verordening nr. 1612/68, waarop die richtlijn geen invloed heeft gehad.

48      Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat de perioden van verblijf in een gastland die door familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, louter krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 zijn vervuld, zonder dat aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht krachtens richtlijn 2004/38 was voldaan, niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn door die familieleden.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      De ouder van een meerderjarig geworden kind dat toegang tot het onderwijs had gekregen krachtens artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, kan krachtens dat artikel een afgeleid verblijfsrecht blijven genieten indien het kind de aanwezigheid en de zorg van die ouder nodig blijft hebben om zijn opleiding te kunnen voortzetten en voltooien. Het staat aan de verwijzende rechter om dit, rekening gehouden met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen.

2)      De perioden van verblijf in een gastland die door familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, louter krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38, zijn vervuld, zonder dat aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht krachtens die richtlijn was voldaan, kunnen niet in aanmerking worden genomen voor de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht in de zin van die richtlijn door die familieleden.

ondertekeningen


*Procestaal: Engels.