Language of document : ECLI:EU:C:2020:1011

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

10 december 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 23 – Beperking van de rechten van de betrokkene – Wezenlijk financieel belang – Inning van civielrechtelijke vorderingen – Nationale regeling die verwijst naar bepalingen van het Unierecht – Fiscale gegevens betreffende een rechtspersoon – Onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑620/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 4 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 20 augustus 2019, in de procedure

Land Nordrhein-Westfalen

tegen

D.H. T., handelend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van J & S Service UG,

in tegenwoordigheid van:

Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Land Nordrhein-Westfalen, vertegenwoordigd door M. Kottmann en C. Mensching, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en D. Klebs als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, O. Serdula en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Kranenborg, D. Nardi en K. Kaiser, vervolgens door H. Kranenborg, D. Nardi en F. Erlbacher als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23, lid 1, onder e) en j), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1; hierna: „AVG”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Land Nordrhein-Westfalen (deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland) en D.‑H. T., handelend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van J & S Service UG, over een verzoek om fiscale gegevens betreffende deze onderneming te verkrijgen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 2, 4, 51, 14 en 73 AVG staat te lezen:

„(2)      De beginselen en regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens dienen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, in overeenstemming te zijn met hun grondrechten en fundamentele vrijheden, met name met hun recht op bescherming van persoonsgegevens. […]

[…]

(4)      De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.

[…]

(14)      […] Deze verordening heeft geen betrekking op de verwerking van gegevens over rechtspersonen en met name als rechtspersonen gevestigde ondernemingen, zoals de naam en de rechtsvorm van de rechtspersoon en de contactgegevens van de rechtspersoon.

[…]

(73)      In het Unierecht of het lidstatelijke recht kunnen beperkingen worden gesteld aan de specifieke beginselen en het recht op informatie, inzage en rectificatie of wissing van gegevens, het recht op gegevensoverdraagbaarheid, het recht om bezwaar te maken, alsook aan besluiten gebaseerd op profilering, aan de melding aan de betrokkene van een inbreuk op persoonsgegevens en bepaalde daarmee verband houdende verplichtingen van de verwerkingsverantwoordelijken, voor zover dat in een democratische samenleving noodzakelijk en evenredig is voor de bescherming van de openbare veiligheid, waaronder de bescherming van het menselijk leven en met name bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, voor de voorkoming, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, of van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen, voor de bescherming van andere belangrijke doelstellingen van algemeen en openbaar belang in de Unie of een lidstaat, met name een gewichtig economisch of financieel belang van de Unie of een lidstaat, voor het houden van openbare registers die nodig zijn om redenen van algemeen belang, voor de verdere verwerking van gearchiveerde persoonsgegevens teneinde specifieke informatie over het politieke gedrag onder voormalige totalitaire regimes te verkrijgen of voor de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen, met inbegrip van sociale bescherming, volksgezondheid en humanitaire doeleinden. Deze beperkingen moeten in overeenstemming zijn met de vereisten van het Handvest [van de grondrechten] en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”

4        In artikel 1 van die verordening, met als opschrift „Onderwerp en doelstellingen”, is bepaald:

„1.      Bij deze verordening worden regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van persoonsgegevens.

2.      Deze verordening beschermt de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens.

3.      Het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Unie wordt noch beperkt noch verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.”

5        Artikel 4 van die verordening, „Definities”, bepaalt in punt 1 dat onder het begrip „persoonsgegevens” moet worden verstaan: „alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon”.

6        Volgens artikel 15, lid 1, van deze verordening, „Recht van inzage van de betrokkene”, heeft de betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van bepaalde in dat artikel opgesomde informatie.

7        Artikel 23 AVG, „Beperkingen”, bepaalt in lid 1:

„De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

[…]

e)      andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Unie of van een lidstaat, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Unie of van een lidstaat, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;

[…]

j)      de inning van civielrechtelijke vorderingen.”

 Duits recht

 Belastingwetboek

8        De Abgabenordnung (belastingwetboek, BGBl. I 2002, blz. 3866), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „belastingwetboek”), bepaalt in § 2a, met als opschrift „Werkingssfeer van de voorschriften inzake de verwerking van persoonsgegevens”:

„[…]

3.      De voorschriften in deze wet en in de belastingwetten inzake de verwerking van persoonsgegevens zijn niet van toepassing voor zover het recht van de Europese Unie, in het bijzonder [de AVG], rechtstreeks of op grond van lid 5 [van deze §] van toepassing is.

[…]

5.      Voor zover niet anders bepaald, zijn de voorschriften inzake de verwerking van persoonsgegevens van natuurlijke personen in [de AVG], in dit wetboek en in de belastingwetten van overeenkomstige toepassing op informatie die betrekking heeft op geïdentificeerde of identificeerbare

1.      overleden natuurlijke personen of

2.      vennootschappen, verenigingen van personen met of zonder rechtspersoonlijkheid of vermogensmassa’s.”

9        § 32b van het belastingwetboek, „Verplichting van de belastingautoriteit tot het verstrekken van informatie, wanneer persoonsgegevens niet bij de betrokken persoon zijn verzameld”, is als volgt geformuleerd:

„1.      Buiten de in artikel 14, lid 5, [AVG] en § 31c, lid 2, [van dit wetboek] genoemde uitzonderingen is de belastingautoriteit niet verplicht tot het verstrekken van informatie aan de betrokken persoon overeenkomstig artikel 14, leden 1, 2 en 4, [AVG],

1.      voor zover het verstrekken van de informatie

a)      de juiste uitvoering van de binnen de bevoegdheid van de belastingautoriteiten of andere publieke instanties vallende taken in de zin van artikel 23, lid 1, onder d) tot en met h), [AVG] zou ondermijnen of

[…]

en om die reden het belang van de betrokken persoon bij het verstrekken van informatie moet wijken. § 32a, lid 2, [van dit wetboek] is van overeenkomstige toepassing.

[…]”

10      § 32c van dit wetboek, met als opschrift „Recht van inzage van de betrokken persoon”, luidt als volgt:

„1.      Het recht van inzage van de betrokken persoon jegens een belastingautoriteit overeenkomstig artikel 15 [AVG] bestaat niet, voor zover

1.      de betrokken persoon overeenkomstig § 32b, lid 1 of 2, niet hoeft te worden ingelicht,

2.      het verlenen van inzage de uitvoeringsinstantie van de belastingautoriteit zou belemmeren bij het instellen, uitoefenen of onderbouwen van civielrechtelijke vorderingen of bij het voeren van verweer tegen jegens haar ingestelde civielrechtelijke vorderingen in de zin van artikel 23, lid 1, onder j), [AVG]; verplichtingen van de belastingautoriteit tot het verlenen van inzage overeenkomstig het civiele recht worden niet aangetast,

[…]”

11      § 32e van dit wetboek, met als opschrift „Verhouding tot andere rechten van inzage of toegang tot informatie”, luidt:

„Voor zover de betrokken persoon of een derde volgens het [Gesetz zur Regelung des Zugangs zu Informationen des Bundes (wet inzake de toegang tot informatie van de federale staat)] van 5 september 2005 (BGBl. 2005 I, blz. 2722) in de telkens toepasselijke versie, of volgens de desbetreffende wetten van de deelstaten jegens de belastingautoriteit een recht heeft op toegang tot informatie, zijn de artikelen 12 tot en met 15 [AVG] juncto §§ 32a tot en met 32d [van dit wetboek] van overeenkomstige toepassing. Verdergaande rechten op informatie over fiscale gegevens zijn in zoverre uitgesloten. § 30, lid 4, punt 2, [van dit wetboek] is in dit verband niet van toepassing.”

 Faillissementswet

12      § 129, lid 1, van de Insolvenzordung (faillissementswet) van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„De ‚Insolvenzverwalter’ [curator] kan, onder de voorwaarden van de §§ 130 tot en met 146, opkomen tegen rechtshandelingen die zijn verricht vóór de inleiding van de faillissementsprocedure en die nadelig zijn voor de schuldeisers.”

 Wet op de vrijheid van informatie

13      Het Gesetz über die Freiheit des Zugangs zu Informationen für das Land Nordrhein-Westfalen (wet op de vrijheid van inzage van informatie die in handen is van de deelstaat Noordrijn-Westfalen) van 27 november 2001, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet op de vrijheid van informatie”), bepaalt in § 2, met als opschrift „Werkingssfeer”:

„1)      Deze wet is van toepassing op het bestuurlijk handelen van overheidsinstanties […]. Een overheidsinstantie in de zin van deze wet is elke instantie die taken van openbaar bestuur verricht.

[…]”

14      § 4 van de wet op de vrijheid van informatie, met als opschrift „Recht op informatie”, luidt als volgt:

„1)      Krachtens deze wet kan iedere natuurlijke persoon zich tegenover de in § 2 genoemde instanties beroepen op het recht op inzage in de officiële informatie die in het bezit is van die instanties.

2)      Eventuele bijzondere wettelijke bepalingen betreffende de inzage in officiële informatie, het verstrekken van informatie of het verlenen van toegang tot het dossier hebben voorrang boven de bepalingen van deze wet. De plicht tot eerbiediging van het ambtsgeheim geldt in het kader van deze wet niet.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      D.‑H. T., handelend in de hoedanigheid van curator in het faillissement van J & S Service, een vennootschap naar Duits recht, heeft de belastingautoriteit op grond van § 4, lid 1, van de wet op de vrijheid van informatie verzocht om fiscale gegevens over deze vennootschap teneinde te kunnen onderzoeken of het in het kader van de insolventieprocedure opportuun was een faillissementspauliana in te stellen.

16      Deze gegevens hadden betrekking op de maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging die waarschijnlijk jegens J & S Service zouden worden genomen, op die welke reeds waren uitgevoerd, op de ontvangen betalingen en op de datum waarop de belastingautoriteit kennis had genomen van het faillissement van deze onderneming. D.‑H. T. heeft tevens een afschrift van de rekeningen gevraagd voor alle soorten door de belastingautoriteit beheerde belastingen en heffingen over de belastingtijdvakken van maart 2014 tot en met juni 2015.

17      Na afwijzing van dit verzoek door de belastingautoriteit, heeft D.‑H. T. zich tot het bevoegde Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) gewend, dat haar beroep grotendeels heeft toegewezen.

18      Het bevoegde Oberverwaltungsgericht (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland) heeft het hoger beroep van de deelstaat Noordrijn-Westfalen tegen het vonnis in eerste aanleg verworpen. Deze rechterlijke instantie heeft met name geoordeeld dat het recht van inzage van informatie dat kan worden uitgeoefend op grond van de wet op de vrijheid van informatie, niet terzijde wordt geschoven door specifieke fiscale regelingen en dat geen enkele uitsluitingsgrond hieraan in de weg staat.

19      Aangezien de bevoegdheid om over de fiscale gegevens te beschikken in het kader van de faillissementsprocedure is overgegaan op de curator in het faillissement, heeft deze overgang volgens deze rechter ook betrekking op bedrijfsgeheimen en fiscale gegevens, voor zover dit voor het juiste beheer van de failliete boedel nodig is. Hoewel de gevraagde inlichtingen onder het belastinggeheim vielen, had D.‑H. T. als curator in het faillissement het recht om J & S Service alle informatie te vragen die verband hield met de faillissementsprocedure. De verplichting van de failliete schuldenaar om hieraan mee te werken, omvat ook de verplichting om de belastingautoriteit vrij te stellen van haar geheimhoudingsplicht.

20      De deelstaat Noordrijn-Westfalen heeft tegen de beslissing van het bevoegde Oberverwaltungsgericht beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland).

21      Vooraf merkt deze rechter op dat de AVG in casu niet rechtstreeks van toepassing is, aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op persoonsgegevens betreffende een natuurlijke persoon in de zin van artikel 1, lid 1, en artikel 4, punt 1, van die verordening, noch op het aan de betrokkene verleende recht van inzage in de zin van artikel 15 van die verordening. Volgens de verwijzende rechter is het in laatstgenoemd artikel bedoelde recht van inzage een strikt persoonlijk recht van de persoon wiens persoonsgegevens worden verwerkt, dat geen onderdeel wordt van de failliete boedel en om die reden niet wordt geraakt door de overgang van de beheers- en beschikkingsbevoegdheid op de curator in het faillissement.

22      Niettemin herinnert de verwijzende rechter eraan dat het Hof zich, teneinde de uniforme uitlegging van het Unierecht te waarborgen, reeds bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van het Unierecht in zuiver interne situaties, waarin die bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk waren gemaakt.

23      Aan deze voorwaarde is zijns inziens in casu voldaan, aangezien § 2a, lid 5, van het belastingwetboek voor de verwerking van persoonsgegevens van rechtspersonen verwijst naar de bepalingen van de AVG.

24      In deze context wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen te vernemen of de belastingautoriteit de toegang tot fiscale gegevens van een belastingschuldenaar kan beperken op grond van artikel 23, lid 1, onder j), AVG, waarnaar § 32c, lid 1, punt 2, van het belastingwetboek uitdrukkelijk verwijst.

25      Indien zou worden geoordeeld dat de belastingautoriteit zich op artikel 23, lid 1, onder j), AVG kan beroepen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „inning van civielrechtelijke vorderingen” in die bepaling ook het verweer tegen civielrechtelijke vorderingen omvat.

26      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat in het nationale recht § 32c, lid 1, punt 2, van het belastingwetboek uitdrukkelijk het verweer tegen civielrechtelijke vorderingen omvat teneinde het recht van inzage van de betrokken persoon te beperken. Deze bepaling heeft tot doel ervoor te zorgen dat de belastingautoriteiten niet anders worden behandeld dan andere schuldeisers of schuldenaren. De op de belastingautoriteiten rustende informatieverplichtingen zouden dus uitsluitend op het civiele recht moeten zijn gebaseerd en afhankelijk zijn van de voorwaarde dat een faillissementspauliana in wezen vaststaat en het alleen nog gaat om de nadere bepaling van de aard en omvang van de vordering.

27      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een nationale bepaling die het door artikel 15 AVG verleende recht van inzage beperkt teneinde een faillissementspauliana af te weren die mogelijkerwijs tegen de belastingautoriteit zal worden ingesteld, kan worden gebaseerd op artikel 23, lid 1, onder e), van die verordening.

28      In dit verband voert de verwijzende rechter aan dat § 32c, lid 1, punt 2, van het belastingwetboek tot doel heeft om de belastingautoriteit bij civielrechtelijke vorderingen op dezelfde wijze te behandelen als andere schuldeisers en schuldenaren en om een uniforme en wettige belastingheffing ‑ en bijgevolg de waarborging van de belastinginkomsten ‑ te bevorderen. Deze doelstellingen kunnen belangrijke doelstellingen van algemeen belang zijn in budgettaire en fiscale aangelegenheden in de zin van artikel 23, lid 1, onder e), AVG.

29      Niettemin heeft de nationale wetgever volgens deze rechter met § 32c, lid 1, punt 2, van het belastingwetboek veeleer gebruikgemaakt van de beperking in artikel 23, lid 1, onder j), AVG. De gevraagde fiscale gegevens zijn immers niet van belang voor de belastingvorderingen zelf maar voor de in het kader van het faillissementsrecht relevante betalingen, die als rechtshandelingen eventueel nietig kunnen worden verklaard krachtens de faillissementswet van 5 oktober 1994, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding.

30      Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 23, lid 1, onder j), [AVG] ook ter bescherming van de belangen van belastingautoriteiten?

2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, valt onder de formulering ‚inning van civielrechtelijke vorderingen’ dan ook het verweer van de belastingautoriteit tegen civielrechtelijke vorderingen en moeten die reeds zijn ingesteld?

3)      Is het op grond van de regeling in artikel 23, lid 1, onder e), [AVG] ter bescherming van een wezenlijk financieel belang van een lidstaat op fiscaal gebied toegestaan dat het recht van inzage in de zin van artikel 15 van [die verordening] wordt beperkt om een tegen de belastingautoriteit ingestelde civielrechtelijke faillissementspauliana af te weren?”

 Bevoegdheid van het Hof

31      Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 34 en 35, en 14 februari 2019, Milivojević, C‑630/17, EU:C:2019:123, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het is echter evenzeer vaste rechtspraak dat het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is benaderd (arrest van 16 juni 2016, Rodríguez Sánchez, C‑351/14, EU:C:2016:447, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten in het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin die bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud van die bepalingen verwees (arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România, C‑602/10, EU:C:2012:443, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Een dergelijke bevoegdheid is gerechtvaardigd door het evidente belang voor de rechtsorde van de Unie dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de uit het Unierecht overgenomen bepalingen uniform worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punt 37, en 12 december 2019, G. S. en V. G. (Bedreiging van de openbare orde), C‑381/18 en C‑382/18, EU:C:2019:1072, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Het Hof is evenwel enkel bevoegd bepalingen van Unierecht te onderzoeken. Het kan in zijn antwoord aan de nationale rechter geen rekening houden met de algemene opzet van de nationale bepalingen die naar het Unierecht verwijzen, maar tegelijkertijd bepalend zijn voor de strekking van die verwijzing. Welke grenzen de nationale wetgever eventueel heeft gesteld aan de toepassing van het Unierecht op de zuiver interne situaties waarop het enkel via de nationale wet van toepassing is, is een vraag van nationaal recht, die derhalve uitsluitend door de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat kan worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punt 42).

36      In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de bepalingen van de AVG inzake de verwerking van persoonsgegevens van natuurlijke personen, krachtens de verwijzing in § 2a, lid 5, punt 2, van het belastingwetboek van overeenkomstige toepassing zijn op rechtspersonen.

37      In het bijzonder bepaalt § 32b van het belastingwetboek dat de belastingautoriteit geen informatie hoeft te verstrekken wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokken persoon werden verzameld, indien deze informatie de juiste uitvoering van de binnen haar bevoegdheid of de bevoegdheid van andere overheidsinstanties vallende taken in de zin van artikel 23, lid 1, onder d) tot en met h), AVG zou kunnen ondermijnen.

38      Volgens § 32c, lid 1, punt 2, van het belastingwetboek bestaat het recht van inzage van de betrokken persoon jegens een belastingautoriteit overeenkomstig artikel 15 AVG niet, indien het verlenen van de gevraagde informatie die autoriteit zou kunnen belemmeren bij het instellen, uitoefenen of onderbouwen van civielrechtelijke vorderingen of bij het voeren van verweer door die autoriteit tegen jegens haar ingestelde civielrechtelijke vorderingen in de zin van artikel 23, lid 1, onder j), van die verordening.

39      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de bepalingen van het belastingwetboek die in het hoofdgeding aan de orde zijn, verwijzen naar artikel 23 AVG teneinde een kader te scheppen voor de informatieplicht van de belastingautoriteit en voor het recht van inzage van de betrokkene jegens die autoriteit, als middel om de ongunstige situatie te verhelpen waarin deze autoriteit zich in het kader van faillissementsprocedures ten opzichte van privaatrechtelijke schuldeisers bevindt en aldus bij te dragen tot de waarborging van de belastinginkomsten.

40      In het hoofdgeding is de persoon op wie de gevraagde inlichtingen betrekking hebben een rechtspersoon, namelijk een failliete vennootschap.

41      Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, AVG, worden bij deze verordening regels vastgesteld betreffende de bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen en vallen gegevens die rechtspersonen betreffen niet onder deze verordening.

42      Artikel 23 van deze verordening, ten aanzien waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, regelt de situaties waarin de reikwijdte van de rechten die zijn toegekend aan de betrokkenen, gedefinieerd als geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen, en van de overeenkomstige verplichtingen die aan de verwerkingsverantwoordelijken zijn opgelegd, kan worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn.

43      In casu hebben de prejudiciële vragen betrekking op de uitlegging van artikel 23, lid 1, AVG in een situatie waarin deze bepalingen van toepassing zijn verklaard op rechtspersonen teneinde een kader te scheppen voor de informatieverplichtingen die krachtens de wet op de vrijheid van informatie rusten op overheidsinstanties.

44      De bepalingen van het belastingwetboek die in het hoofdgeding aan de orde zijn, beperken zich er echter niet toe om het toepassingsgebied van de bepalingen van de AVG uit te breiden, maar wijzigen het doel en de draagwijdte ervan.

45      Hoewel de bepalingen van het belastingwetboek die in het hoofdgeding aan de orde zijn, voortvloeien uit een nagenoeg letterlijke weergave van sommige bepalingen van de AVG, verschillen het doel en de context waarin de AVG is vastgesteld namelijk wezenlijk van het doel en de context van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, aangezien deze verordening met name beoogt de eerbiediging van de aan natuurlijke personen toegekende grondrechten te waarborgen en tegelijkertijd deze rechten af te wegen tegen de noodzaak om andere gerechtvaardigde belangen in een democratische samenleving te beschermen.

46      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het begrip „informatie” betreffende rechtspersonen grondig verschilt van het begrip „persoonsgegevens” van natuurlijke personen, zoals gedefinieerd in het Unierecht. Het recht van iedere natuurlijke persoon op bescherming van zijn persoonsgegevens is een grondrecht dat is gewaarborgd door artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. Zoals in artikel 23, lid 1, AVG in herinnering wordt gebracht, moeten beperkingen van een dergelijk recht bijgevolg bij wet worden vastgesteld, de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laten en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel zijn ter waarborging van bepaalde openbare of particuliere belangen. Informatie betreffende rechtspersonen geniet in het Unierecht daarentegen geen vergelijkbare bescherming.

47      Zo verwijst het Duitse recht in werkelijkheid niet naar de bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen, die in het Unierecht wordt geregeld door de AVG, maar naar het begrip „bescherming van persoonsgegevens van rechtspersonen”, dat eigen is aan het nationale recht. In die omstandigheden hebben de prejudiciële vragen niet werkelijk betrekking op de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling waarvan het toepassingsgebied door een nationaalrechtelijke bepaling is uitgebreid, maar op een begrip van nationaal recht zonder equivalent in het Unierecht.

48      In de tweede plaats beoogt artikel 23, lid 1, AVG, zoals de advocaat-generaal in de punten 86 en 88 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, een juist evenwicht te verzekeren tussen de eerbiediging van de grondrechten van de natuurlijke personen die worden geraakt door de verwerking van persoonsgegevens, en de noodzaak om andere gerechtvaardigde belangen in een democratische samenleving te vrijwaren. Voor de uitlegging van de beperkingen waarin wordt voorzien, moet derhalve een afweging worden gemaakt tussen de aan natuurlijke personen toegekende grondrechten en de belangen die door deze beperkingen worden gevrijwaard.

49      Bijgevolg kan artikel 23 AVG niet los worden gezien van het feit dat het specifiek beoogt de grondrechten van natuurlijke personen te waarborgen.

50      De bepalingen van die verordening kunnen dus niet op dezelfde wijze worden uitgelegd met betrekking tot natuurlijke personen als met betrekking tot rechtspersonen wier recht op gegevensbescherming niet in de AVG is gedefinieerd. Anders dan de verwijzende rechter aanneemt, kan dus niet tot de slotsom worden gekomen dat het in casu van manifest belang is dat het Hof deze bepalingen uitlegt teneinde de uniforme uitlegging ervan te verzekeren.

51      Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de bepalingen van het Unierecht ten aanzien waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, als zodanig toepasselijk zijn gemaakt door het nationale recht, zij het zelfs maar buiten de werkingssfeer van die verordening (zie naar analogie arrest van 28 maart 1995, Kleinwort Benson, C‑346/93, EU:C:1995:85, punt 19).

52      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vragen die het Bundesverwaltungsgericht heeft voorgelegd.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het Hof is niet bevoegd om te antwoorden op de prejudiciële vragen die het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 4 juli 2019 heeft voorgelegd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.