Language of document : ECLI:EU:C:2014:279

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

30 april 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Dertiende overweging van de considerans – Artikel 1, lid 2 – Consumentenovereenkomsten – Hypothecaire lening – Hypothecaire executie – Nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen – Contractueel evenwicht”

In zaak C‑280/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n° 4 de Palma de Mallorca (Spanje) bij beslissing van 23 april 2013, ingekomen bij het Hof op 22 mei 2013, in de procedure

Barclays Bank SA

tegen

Sara Sánchez García,

Alejandro Chacón Barrera,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, E. Levits en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Barclays Bank SA, vertegenwoordigd door J. Rodríguez Cárcamo en B. García Gómez, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek, É. Gippini Fournier en L. Banciella als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Barclays Bank SA (hierna: „Barclays”) en anderzijds S. Sánchez García en A. Chacón Barrera (hierna: „debiteuren”) betreffende de inning van schulden die voortvloeien uit een hypothecaire lening tussen genoemde partijen in het hoofdgeding.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De negende overweging van de considerans van richtlijn 93/13 luidt:

„[...] kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter [...]”.

4        De dertiende en de veertiende overweging van de considerans van deze richtlijn luiden wat de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreft als volgt:

„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ,dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ [in artikel 1, lid 2,] tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

Overwegende evenwel dat de lidstaten erop moeten toezien dat zulke oneerlijke bedingen er niet in voorkomen, met name met het oog op het feit dat deze richtlijn ook van toepassing is op beroepsactiviteiten met een openbaar karakter”.

5        Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

6        Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

7        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

8        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

9        Artikel 7, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

10      In punt 1 van de bijlage bij richtlijn 93/13 worden de in artikel 3, lid 3, van de richtlijn bedoelde bedingen opgesomd. Deze bijlage luidt als volgt:

„1.      Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

e)      de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen;

[...]”

 Spaans recht

11      Artikel 1911 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt:

„De schuldenaar is met zijn gehele tegenwoordige en toekomstige vermogen aansprakelijk voor de aangegane verplichtingen.”

12      Artikel 105 van de Ley Hipotecaria (hypotheekwet), in de bij besluit van 8 februari 1946 (BOE nr. 58 van 27 februari 1946, blz. 1518) gecodificeerde versie, laatstelijk gewijzigd bij wet 1/2013, luidt als volgt:

„De hypotheek kan dienen tot zekerheid van alle soorten vorderingen en heeft geen invloed op de onbeperkte persoonlijke aansprakelijkheid van de schuldenaar als bedoeld in artikel 1911 van het burgerlijk wetboek.”

13      Volgens artikel 140 van die wet kunnen echter afwijkende overeenkomsten worden aangegaan waarbij de aansprakelijkheid van de schuldenaar wordt beperkt. Dat artikel bepaalt:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 105 kan in de akte tot vrijwillige vestiging van het recht van hypotheek rechtsgeldig worden overeengekomen dat de vordering waarvoor de zekerheid is gesteld, slechts kan worden verhaald op de verhypothekeerde goederen.

In dat geval zijn de aansprakelijkheid van de schuldenaar en de vordering van de schuldeiser uit hoofde van de hypothecaire lening beperkt tot de waarde van de verhypothekeerde goederen en kan geen aanspraak worden gemaakt op het overige vermogen van de schuldenaar.”

14      Artikel 570 van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „LEC”), „Einde van de executie”, luidt:

„De gedwongen executie eindigt pas op het moment waarop de schuldeiser/executant geheel is voldaan, welk einde wordt vastgesteld bij beslissing van de griffier, waartegen rechtstreeks beroep openstaat.”

15      Artikel 579 LEC, „Executie van geldvorderingen in geval van speciaal verhypothekeerde of verpande goederen”, luidt als volgt:

„Indien na de openbare verkoop van de verhypothekeerde of verpande goederen de opbrengst van de verkoop niet toereikend is ter voldoening van de vordering, kan de executant verlof tot executie verzoeken voor de restschuld, tegenover eenieder die nodig is, en wordt de executie voortgezet volgens de normale bepalingen die voor executies gelden.”

16      Artikel 671 LEC, zoals gewijzigd bij Ley 13/2009, de 3 de noviembre, de reforma de la legislación procesal para la implantación de la nueva Oficina judicial (wet 13/2009 van 3 november 2009 betreffende de herziening van het procesrecht voor de inrichting van de nieuwe griffie) (BOE nr. 266 van 4 november 2009, blz. 92103), bepaalde:

„Indien er bij de openbare verkoop geen bieders zijn, kan de schuldeiser verzoeken om verkrijging van de goederen voor een bedrag dat gelijk is aan of hoger is dan 50 % van de taxatiewaarde of voor het totale bedrag dat hem verschuldigd is.

[...]”

17      Artikel 9 van  Real Decreto 716/2009, de 24 de abril, por el que se desarrollan determinados aspectos de la Ley 2/1981, de 25 de marzo, de regulación del mercado hipotecario y otras normas del sistema hipotecario y financiero (koninklijk besluit 716/2009 van 24 april 2009 tot nadere uitwerking van bepaalde aspecten van wet 2/1981 van 25 maart 1981 houdende regeling van de hypotheekmarkt en andere bepalingen van het hypotheek‑ en financieel stelsel) (BOE nr. 107 van 2 mei 2009, blz. 38490) bepaalde:

„Indien vanwege de marktsituatie of een andere omstandigheid het verhypothekeerde goed ten opzichte van de oorspronkelijke taxatie met meer dan 20 % in waarde daalt [...], kan de leningverstrekkende instelling, na een taxatie door een onafhankelijke en erkende instelling, van de schuldenaar verlangen dat de hypotheek wordt uitgebreid tot voldoende andere goederen, zodat de vereiste verhouding tussen de waarde van het goed en de lening of het krediet waarvoor het tot zekerheid strekt, wordt bereikt.

[...]

Indien binnen twee maanden na het verzoek tot uitbreiding de schuldenaar niet hiertoe overgaat en evenmin het in de vorige alinea genoemde deel van de lening of het krediet terugbetaalt, wordt aangenomen dat hij heeft gekozen voor de terugbetaling van de gehele lening of het gehele krediet, welke terugbetaling onmiddellijk opeisbaar is door de leningverstrekkende instelling.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Op 30 augustus 2005 zijn de debiteuren een leningsovereenkomst aangegaan met Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Baleares voor een bedrag van 91 560 EUR. Als zekerheid voor die lening hebben zij een recht van hypotheek op hun woning gevestigd. De partijen hebben in de hypotheekakte specifiek bepaald dat bij een eventuele openbare verkoop van de woning zou worden uitgegaan van een waarde van 149 242,80 EUR. Volgens Barclays zijn de contractpartijen tevens overeengekomen dat de debiteuren onbeperkt persoonlijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de lening, en is de aansprakelijkheid niet slechts beperkt tot de waarde van de verhypothekeerde zaak.

19      Bij akte van 24 juli 2007 is Barclays gesubrogeerd in de rechten van de kredietverstrekker. Barclays en de debiteuren zijn bij op dezelfde dag verleden akte overeengekomen dat het geleende bedrag werd verhoogd naar 153 049,08 EUR. De taxatie van de waarde van de verhypothekeerde zaak en het bepaalde omtrent de aansprakelijkheid van de debiteuren zijn niet gewijzigd. Met betrekking tot deze niet expliciet in de nieuwe akte opgenomen punten gold de oorspronkelijke hypothecaire lening.

20      Volgens Barclays hebben de debiteuren vanaf 24 oktober 2009 geen maandelijkse aflossingen van de lening meer verricht, zodat de hypothecaire lening opeisbaar is geworden op 25 maart 2010. Op dat moment bedroeg het ingevolge de lening verschuldigde bedrag in totaal 150 011,52 EUR.

21      Op 10 december 2010 heeft Barclays de Juzgado de Primera Instancia n° 4 de Palma de Mallorca (rechtbank van eerste aanleg nr. 4 van Palma de Mallorca) verzocht verlof te verlenen om jegens de debiteuren tot executie van de hypotheek over te gaan, en daarbij gewag gemaakt van een vordering van 148 142,83 EUR in hoofdsom, 1 689,95 EUR aan verschuldigde rente en 45 003 EUR aan rente en kosten. Op 15 december 2010 heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 4 de Palma de Mallorca verlof verleend om tot executie van de verhypothekeerde onroerende zaak over te gaan.

22      Op 25 mei 2011 vond de openbare verkoop van de onroerende zaak plaats. Er waren geen bieders. Overeenkomstig artikel 671 LEC verkreeg de crediteur, Barclays, de onroerende zaak voor 74 621,40 EUR, dat wil zeggen 50 % van de taxatiewaarde die door de partijen in de hypotheekakte was opgenomen.

23      Op 18 oktober 2012 is op verzoek van Barclays een beschikking betreffende executie gegeven ten aanzien van de debiteuren. Daarbij is verlof verleend om de gedwongen executie van het restantbedrag van de vordering van Barclays voort te zetten voor een bedrag van 95 944,11 EUR, namelijk 75 390,12 EUR aan uitstaande hoofdsom, 10 960,50 EUR aan rente verschenen tot 25 mei 2011 en 9 593,49 EUR aan executiekosten, welk bedrag werd vermeerderd met een voorlopig bedrag van 22 617,03 EUR aan rente en kosten van de executiemaatregelen.

24      De debiteuren hebben binnen de wettelijke termijn verzet aangetekend tegen die beschikking. Aangezien de onroerende zaak, waarvan de waarde in een door Barclays besteld taxatierapport van 18 mei 2007 op 182 700 EUR was getaxeerd, door Barclays is verkregen voor een bedrag van 74 621,40 EUR, menen zij dat als gevolg van de verkrijging de lening is terugbetaald en het na aftrek van dat bedrag resterende deel van de vordering van Barclays moet worden beschouwd als voldaan. Zij betogen ook dat sprake is van misbruik van recht en ongerechtvaardigde verrijking door Barclays.

25      Volgens Barclays zijn die bezwaren ongegrond omdat haar vordering niet geheel is voldaan en het Tribunal Supremo (hooggerechtshof) in soortgelijke gevallen als dat van het hoofdgeding reeds heeft geoordeeld dat geen sprake was van misbruik van recht of ongerechtvaardigde verrijking.

26      Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 4 de Palma de Mallorca de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten [richtlijn 93/13] en de [Unie]rechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de Spaanse hypotheekregeling op grond waarvan de hypothecaire schuldeiser wel meer zekerheden kan verlangen wanneer de taxatiewaarde van een verhypothekeerde onroerende zaak met 20 % daalt, maar de consument/schuldenaar/geëxecuteerde, in het geval van hypothecaire executie, na een afwijkende taxatie niet kan verzoeken om aanpassing van die taxatiewaarde, althans niet voor de toepassing van artikel 671 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, wanneer de taxatiewaarde met hetzelfde of een hoger percentage is gestegen in de tijd tussen de vestiging van de hypotheek en de executie ervan?

2)      Moeten [richtlijn 93/13] en de [Unie]rechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de Spaanse procesrechtelijke regeling betreffende hypothecaire executie op grond waarvan de schuldeiser/executant de verhypothekeerde onroerende zaak voor 50 % (thans 60 %) van haar taxatiewaarde kan verkrijgen, zodat er voor de consument/schuldenaar/geëxecuteerde sprake is van een ongerechtvaardigde sanctie van 50 % (thans 40 %) van de taxatiewaarde?

3)      Moeten [richtlijn 93/13] en de [Unie]rechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat, ofschoon het nationale procesrecht dit toestaat, sprake is van misbruik van recht en ongerechtvaardigde verrijking wanneer de schuldeiser/executant, na verkrijging van de verhypothekeerde onroerende zaak voor 50 % (thans 60 %) van de taxatiewaarde, tot algehele voldoening van de schuld om verlof tot executie verzoekt voor het openstaande bedrag, hoewel de taxatiewaarde en/of de werkelijke waarde van de verkregen zaak hoger is dan de totale schuld?

4)      Moeten [richtlijn 93/13] en de [Unie]rechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat de verkrijging van de verhypothekeerde onroerende zaak waarvan de taxatie‑ en/of werkelijke waarde hoger is dan de totale hypothecaire lening, leidt tot toepassing van artikel 570 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat de plaats moet innemen van de artikelen 579 en 671 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zodat moet worden aangenomen dat de schuldeiser/executant volledig is voldaan?”

27      Partijen zijn door de verwijzende rechter verzocht hun opmerkingen dienaangaande kenbaar te maken. Barclays heeft aangevoerd dat de Spaanse regeling niet in strijd is met het Unierecht, en heeft gevraagd om voortzetting van de gedwongen executie. De partij die zich tegen de executie verzet, heeft ingestemd met de prejudiciële verwijzing.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Met de vier vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, op grond waarvan een hypothecaire schuldeiser, ofschoon hij een verhypothekeerde onroerende zaak waarvan de taxatiewaarde hoger is dan het totale bedrag van de vordering waarvoor zekerheid is gesteld, voor 50 % van de taxatiewaarde verkrijgt omdat er geen andere bieders zijn, de gedwongen executie van de aan zijn vordering ten grondslag liggende titel kan voortzetten voor het restantbedrag van de vordering, en waarbij het voorts mogelijk is om de zekerheid van de schuldeiser uit te breiden wanneer de taxatiewaarde van de verhypothekeerde onroerende zaak met 20 % daalt, maar de taxatie niet opwaarts kan worden aangepast ten faveure van de schuldenaar.

29      Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

30      In artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is bepaald dat „[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, [...] niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen”.

31      Blijkens de dertiende overweging van de considerans van de richtlijn vallen onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 „tevens de regels [...] die volgens de [nationale] wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.

32      Volgens vaste rechtspraak berust het beschermingsstelsel van de richtlijn op de gedachte dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de handelaar beschikt (arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 44).

33      Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 45).

34      In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Het Hof heeft voorts vastgesteld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een rechter die om een betalingsbevel is verzocht, zelfs indien hij daartoe over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt, niet ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander moment in de procedure kan toetsen of een vertragingsrentebeding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is (arrest Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 57).

36      Bovendien was het Hof in punt 64 van het arrest Aziz (EU:C:2013:164) van oordeel dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij bij hypothecaire executie geen verzetsgronden omtrent het oneerlijke karakter van een aan de executoriale titel ten grondslag liggend contractueel beding kunnen worden aangevoerd en de rechter in de declaratoire procedure, die bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is, geen voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak.

37      Bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen verkoop zijn de nadere regels met betrekking tot de verzetsgronden die mogelijk zijn bij hypothecaire executie, en met betrekking tot de bevoegdheden die de executierechter in dit stadium heeft om te oordelen over de rechtmatigheid van bedingen in consumentenovereenkomsten, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde, op voorwaarde evenwel dat die nadere regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 50).

38      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak verschilt echter van de zaken die hebben geleid tot de arresten Banco Español de Crédito (EU:C:2012:349) en Aziz (EU:C:2013:164), waarin de bij de betrokken verwijzende rechters aanhangige gedingen direct betrekking hadden op contractuele bedingen en de gestelde vragen zagen op het feit dat de nationale rechter beperkte bevoegdheden heeft om te oordelen of dergelijke bedingen oneerlijk zijn.

39      In het hoofdgeding vermeldt de verwijzende rechter geen contractuele bedingen die zouden kunnen worden aangemerkt als oneerlijk. De vier vragen betreffen de verenigbaarheid van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met richtlijn 93/13. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen zijn geen contractuele bepalingen. Voorts heeft, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de arresten Banco Español de Crédito (EU:C:2012:349) en Aziz (EU:C:2013:164), geen van die bepalingen betrekking op de reikwijdte van de bevoegdheden van de nationale rechter om te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is.

40      De nationale bepalingen waar de prejudiciële verwijzing betrekking op heeft, zijn immers wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en staan niet vermeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst. Dergelijke bepalingen vallen echter niet onder de genoemde richtlijn, die oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten verbiedt.

41      Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 25), waarin de partijen blijkens de punten 29 tot en met 38 van dat arrest waren overeengekomen de werkingssfeer van een door de nationale wetgever vastgestelde regeling uit te breiden, vinden de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waar de vragen betrekking op hebben, toepassing zonder dat de werkingssfeer of reikwijdte daarvan is gewijzigd middels een contractueel beding. Er mag dus worden aangenomen dat het door de nationale wetgever tot stand gebrachte contractuele evenwicht in stand blijft (zie in die zin arrest RWE Vertrieb, EU:C:2013:180, punt 28). De Uniewetgever heeft er expliciet voor gekozen om dat evenwicht in stand te houden, zoals blijkt uit de dertiende overweging van de considerans en artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13.

42      Bovendien zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van toepassing tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen. Derhalve vallen deze bepalingen overeenkomstig de dertiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13 onder artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, volgens hetwelk zij „[...] niet aan [de genoemde] richtlijn [zijn] onderworpen”. De richtlijn kan dus in geen geval toepassing vinden.

43      Wat de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht betreft, moet worden vastgesteld dat richtlijn 93/13 tot eerbiediging daarvan strekt door oneerlijke bedingen uit consumentenovereenkomsten te verwijderen omdat sprake is van een onevenwichtigheid tussen de overeenkomstsluitende partijen.

44      Zoals reeds is aangegeven, vallen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen echter niet onder richtlijn 93/13 aangezien er geen oneerlijk contractueel beding aan de orde is gesteld. Hieruit volgt dat wanneer sprake is van een lex specialis, zoals richtlijn 93/13, die bepaalt dat een geval als dat van het hoofdgeding niet onder haar werkingssfeer valt, de algemene beginselen die aan die wet ten grondslag liggen, geen toepassing kunnen vinden.

45      Gelet op een en ander moet op de vragen van de verwijzende rechter worden geantwoord dat richtlijn 93/13 en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus moeten worden uitgelegd dat daaronder niet vallen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, wanneer geen sprake is van een contractueel beding dat de reikwijdte of werkingssfeer van die bepalingen wijzigt.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht moeten aldus worden uitgelegd dat daaronder niet vallen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, wanneer geen sprake is van een contractueel beding dat de reikwijdte of werkingssfeer van die bepalingen wijzigt.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.