Language of document : ECLI:EU:C:2016:498

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

30 juni 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 543/2008 – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van de markten – Handelsnormen – Voorverpakt vers vlees van pluimvee – Verplichting tot vermelding van de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 16 – Vrijheid van ondernemerschap – Evenredigheid – Artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU – Non-discriminatie”

In zaak C‑134/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Sächsische Oberverwaltungsgericht (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen, Duitsland) bij beslissing van 24 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 19 maart 2015, in de procedure

Lidl GmbH & Co. KG

tegen

Freistaat Sachsen,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Lidl GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door A. Pitzer en M. Grube, Rechtsanwälte,

–        Freistaat Sachsen, vertegenwoordigd door I. Gruhne als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima en K. Skelly als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee (PB 2008, L 157, blz. 46).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lidl GmbH & Co. KG, een detailhandelsonderneming, en de Freistaat Sachsen (deelstaat Saksen, Duitsland) over de in deze bepaling opgelegde verplichting om bij de detailverkoop van voorverpakt vers vlees van pluimvee de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid te vermelden op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket (hierna: „etiketteringsplicht”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn vastgesteld in artikel 39 VWEU. Artikel 41, onder b), VWEU bepaalt dat, teneinde die doeleinden te bereiken, met name voorzieningen met betrekking tot gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten kunnen worden getroffen.

4        Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB 1975, L 282, blz. 77) bepaalde dat communautaire maatregelen konden worden genomen, met name als bijdrage tot een betere commercialisatie en tot verbetering van de kwaliteit van bepaalde producten. Normen voor de commercialisatie konden met name betrekking hebben op de verpakking, de presentatie en het merken.

5        Verordening (EEG) nr. 1906/90 van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van handelsnormen voor vlees van pluimvee (PB 1990, L 173, blz. 1) heeft bijzondere regels inzake etikettering ingesteld, waaronder de verplichting om de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid die van toepassing is bij de detailverkoop van voorverpakt vers vlees van pluimvee, te vermelden op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket.

6        In de tweede overweging van de verordening heette het:

„Overwegende dat dergelijke normen tot een verbetering van de kwaliteit van vlees van pluimvee kunnen bijdragen en bijgevolg de verkoop van dat vlees kunnen bevorderen; dat het derhalve in het belang is van zowel de producenten als de handelaars en de consumenten dat voor vlees van pluimvee dat voor menselijke consumptie geschikt is, handelsnormen gelden”.

7        Artikel 5, lid 3, onder b), van die verordening luidde:

„Voor voorverpakt vlees van pluimvee dienen op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket tevens de volgende gegevens te worden vermeld:

[...]

b)      voor vers vlees van pluimvee, de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid in de detailverkoop”.

8        Verordening nr. 2777/75 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale GMO-verordening”) (PB 2007, L 299, blz. 1). Deze verordening verenigt de 21 gemeenschappelijke marktordeningen die verschillende producten of groepen van producten omvatten in een unitair kader. Zoals uit overweging 7 blijkt „[mag] [v]ereenvoudiging [...] niet leiden tot het ter discussie stellen van de beleidsbeslissingen die door de jaren heen in het kader van het [gemeenschappelijk landbouwbeleid] zijn genomen”. Overweging 10 onderstreept het doel om de markten te stabiliseren en de landbouwbevolkingen een redelijke levensstandaard te garanderen met verschillende maatregelen, rekening houdend met enerzijds de uiteenlopende behoeften van elk van deze sectoren en anderzijds de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende sectoren.

9        Met betrekking tot vlees van pluimvee machtigt artikel 121, onder e), iv), van verordening nr. 1234/2007 de Europese Commissie ertoe „regels [vast te stellen] betreffende de overige gegevens die moeten worden vermeld op de begeleidende handelsdocumenten, de etikettering en presentatie van en de reclame voor vlees van pluimvee dat voor de eindverbruiker is bestemd, en de benaming waaronder het product wordt verkocht in de zin van artikel 3, lid 1, punt 1, van richtlijn 2000/13/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB 2000, L 109, blz. 29)]”.

10      De overwegingen 1 tot en met 3 van verordening nr. 543/2008 bepalen dat voor zover „[s]ommige bepalingen en verplichtingen waarin verordening (EEG) nr. 1906/90 voorziet, [niet] [...] opgenomen [zijn] in verordening (EG) nr. 1234/2007”, geschikte bepalingen in het kader van verordening nr. 543/2008 zijn vastgesteld „met het oog op de continuïteit en de goede werking van de gemeenschappelijke marktordening en met name van de handelsnormen”.

11      Overweging 10 van verordening nr. 543/2008 luidt als volgt:

„Teneinde de consument omtrent de te koop aangeboden producten toereikende, ondubbelzinnige en objectieve informatie te verschaffen en terzelfder tijd het vrije verkeer van die producten in de Gemeenschap te garanderen, dient ervoor te worden gezorgd dat bij de handelsnormen voor vlees van pluimvee in de mate van het mogelijke rekening wordt gehouden met richtlijn 76/211/EEG van de Raad van 20 januari 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het voorverpakken naar gewicht of volume van bepaalde producten in voorverpakkingen [(PB 1976, L 46, blz. 1)].”

12      Artikel 5, lid 4, onder b), van die verordening is in dezelfde bewoordingen opgesteld als artikel 5, lid 3, onder b), van verordening nr. 1906/90.

13      Hoewel verordening nr. 1234/2007 op haar beurt is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 641), blijven de bepalingen ervan inzake de afzetvoorschriften voor de sectoren van eieren en vlees van pluimvee van toepassing tot op de datum waarop de bij gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstige afzetvoorschriften van kracht worden, overeenkomstig artikel 230, lid 1, onder c), van verordening nr. 1308/2013.

 Duits recht

14      § 3, lid 2, punt 6, van de Verordnung über Vermarktungsnormen für Geflügelfleisch (besluit betreffende handelsnormen voor vlees van pluimvee) van 22 maart 2013 (BGB1. 2013 I, blz. 624) bepaalt:

„Het is verboden [...] vlees van pluimvee voor de verkoop in voorraad te houden, uit te stallen, te leveren, te verkopen of op enigerlei wijze in de handel te brengen zonder de in artikel 5, lid 4, van [verordening nr. 543/2008] genoemde gegevens juist en volledig te vermelden.”

15      § 9, lid 3, punt 1, van dat besluit bepaalt:

„Hij die in strijd met § 3 van het [onderhavige] besluit een pluimveekarkas, vlees van pluimvee of een deel van een karkas voor de verkoop in voorraad houdt, aanbiedt, uitstalt, levert, verkoopt of op enigerlei wijze in de handel brengt, begaat een overtreding in de zin van § 7, lid 1, punt 3, van het Handelsklassengesetz (wet betreffende de handelsklassen).”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Lidl is een detailhandelsonderneming die in heel Duitsland discount-levensmiddelenwinkels exploiteert. Zij verkoopt in bepaalde van haar winkels in de regio Lampertswalde met name voorverpakt vers vlees van pluimvee. Volgens de verwijzingsbeslissing wordt de prijs van dit product niet rechtstreeks op de verpakking of op het aan het product zelf gehechte etiket aangeduid, maar op aan de schappen bevestigde etiketten.

17      De Sächsische Landesanstalt für Landwirtschaft (overheidsdienst landbouw van de deelstaat Saksen, Duitsland), tegenwoordig het Sächsische Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (overheidsdienst milieu, landbouw en geologie van de deelstaat Saksen, Duitsland), heeft die gewoonte van prijsaanduiding tijdens een aantal inspecties vastgesteld. Deze overheidsdienst was van mening dat die gewoonte strijdig was met het ten tijde van de inspecties geldende artikel 5, lid 3, onder b), van verordening nr. 1906/90.

18      Lidl heeft op 30 april 2007 bij het Verwaltungsgericht Dresden (bestuursrechter Dresden, Duitsland) beroep ingesteld met verzoek tot vaststelling van de wettigheid, opdat voor recht werd verklaard dat de wijze waarop zij de prijs aanduidt niet strijdig was met de bepalingen van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008, waarvan de inhoud identiek is aan die van artikel 5, lid 3, onder b), van verordening nr. 1906/90. Zij voerde in wezen aan dat die bepalingen „hun doel missen”, omdat zij een onevenredige aantasting van de vrijheid van beroepsuitoefening vormen in de zin van artikel 15, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, VEU.

19      Het Verwaltungsgericht Dresden heeft bij vonnis van 10 november 2010 dat beroep ten gronde verworpen.

20      Lidl heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het Sächsische Oberverwaltungsgericht (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Saksen, Duitsland). Naar het oordeel van deze rechterlijke instantie is artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 van toepassing op verzoekster in het hoofdgeding en hangt de uitkomst van het geding waarover zij zich moet uitspreken, af van de geldigheid van die bepaling. Zij twijfelt er in dat verband aan of deze bepaling geldig is in het licht van artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het Handvest en artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU.

21      De etiketteringsplicht, leidt volgens de verwijzende rechter niet tot een onevenredige en onaanvaardbare aantasting van de vrijheid om economische activiteiten te ontplooien en het vrije ondernemerschap van verzoekster in het hoofdgeding, voor zover de wezenlijke inhoud van deze rechten en vrijheden niet wordt aangetast. De verkoop van voorverpakt vers vlees van pluimvee wordt immers niet verboden door artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008, dat bepalingen inzake de prijsaanduiding van die producten bevat. Die plicht beantwoordt bovendien aan de doelstelling van algemeen belang van consumentenbescherming.

22      De verwijzende rechter betwijfelt evenwel of de etiketteringsplicht die uit die bepaling voortvloeit, wel evenredig is, voor zover deze plicht niet geldt voor ander voorverpakt vlees, zoals rundvlees, varkensvlees, schapenvlees of geitenvlees, en bovendien gepaard gaat met bijkomende financiële en organisatorische lasten die de mededinging beperken.

23      Gelet op het non-discriminatiebeginsel vraagt de verwijzende rechter zich af of het verschil in behandeling tussen voor menselijke consumptie bestemd vers vlees van pluimvee en ander vers vlees gerechtvaardigd is, aangezien er geen vergelijkbare etiketteringsplicht geldt voor ander vers vlees dan vers vlees van pluimvee.

24      In deze context heeft het Sächsische Oberverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 verenigbaar met artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, juncto artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het Handvest?

2)      Is artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 verenigbaar met artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      De verwijzende rechter wenst met zijn eerste vraag in wezen te vernemen of artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008, die voorziet in de etiketteringsplicht, geldig is in het licht van artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het Handvest.

26      Vooraf dient erop te worden gewezen dat hoewel de verwijzende rechter en de partijen in het hoofdgeding van oordeel zijn dat de geldigheid van de etiketteringsplicht in het licht van artikel 15, lid 1, en artikel 16 van het Handvest moet worden onderzocht, waarbij eerstgenoemd artikel de vrijheid van beroep en het recht te werken en laatstgenoemd artikel de vrijheid van ondernemerschap betreft, moet echter worden vastgesteld dat de etiketteringsplicht niet de mogelijkheid beperkt om „een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen” in de zin van artikel 15 van het Handvest. Deze plicht kan echter wel de in artikel 16 van het Handvest neergelegde vrijheid van ondernemerschap beperken.

27      De vrijheid van ondernemerschap omvat met name het recht voor elke onderneming om, binnen de grenzen van de aansprakelijkheid voor eigen handelingen, vrij te beschikken over de haar ter beschikking staande economische, technische en financiële middelen (arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, punt 49).

28      Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bij artikel 16 van het Handvest verleende bescherming de vrijheid omvat om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, alsmede de contractsvrijheid en de vrije mededinging, zoals dit voortvloeit uit de toelichtingen bij dit artikel, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 42, en 17 oktober 2013, Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 25).

29      De etiketteringsplicht van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 kan de uitoefening van deze vrijheid van ondernemerschap beperken daar een dergelijke plicht voor de adressaat een verplichting impliceert die het vrije gebruik van de hem ter beschikking staande middelen beperkt, aangezien hij maatregelen moet nemen die voor hem kosten met zich kunnen brengen en gevolgen kunnen hebben voor de organisatie van zijn activiteiten (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, punt 50).

30      Volgens de rechtspraak van het Hof heeft de vrijheid van ondernemerschap echter geen absolute gelding, maar moet deze in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd (zie met name arresten van 6 september 2012, Deutsches Weintor, C‑544/10, EU:C:2012:526, punt 54, en 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Bijgevolg kunnen aan de uitoefening van die vrijheid beperkingen worden opgelegd, op voorwaarde dat zij, overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest, enerzijds bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van deze vrijheid eerbiedigen en anderzijds, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

32      De verwijzende rechter heeft twijfels over de evenredigheid van een maatregel als de etiketteringsplicht, hoewel hij aangeeft dat deze plicht, als beperking van de uitoefening van het door artikel 16 van het Handvest gewaarborgde recht, bij wet is gesteld en oordeelt dat deze plicht de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigt en daadwerkelijk beantwoordt aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang, te weten de consumentenbescherming.

33      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arresten van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, EU:C:2001:420, punt 81, en 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 50).

34      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat door de overheid op een groot aantal wijzen in de vrijheid van ondernemerschap kan worden ingegrepen, waarbij in het algemeen belang beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit kunnen worden gesteld (arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 46).

35      Aangaande – in de eerste plaats – de doelstellingen van de betrokken Unieregeling blijkt uit de tweede overweging van verordening nr. 1906/90 dat de handelsnormen in de sector van vlees van pluimvee tot een verbetering van de kwaliteit van dat vlees bijdragen en de verkoop van dat vlees bevorderen, in het belang van zowel de producenten als de handelaars en de consumenten. De vierde overweging van deze verordening onderstreept bovendien het belang om de consumenten beter te informeren met name inzake etikettering, reclame, de inhoud van de aanduidingen omtrent de gebruikte koelmethode en het houderijsysteem waaruit het pluimvee komt.

36      Die doelstellingen zijn terug te vinden in verordening nr. 543/2008, waarvan overweging 10 de nadruk legt op de noodzaak om de consument omtrent de te koop aangeboden producten toereikende, ondubbelzinnige en objectieve informatie te verschaffen.

37      Hieruit volgt dat de voornaamste doelstellingen van de betrokken Unieregeling ertoe strekken zowel de inkomsten te verhogen van de producenten en de ondernemers die actief zijn in de pluimveesector, met inbegrip van vers vlees van pluimvee, als de consumenten te beschermen, en door het primaire Unierecht erkende doelstellingen van algemeen belang zijn.

38      Aangaande – in de tweede plaats – de geschiktheid van de etiketteringsplicht om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te waarborgen, kon de wetgever oordelen dat met die plicht enerzijds kan worden gewaarborgd dat de consument betrouwbare informatie krijgt dankzij de aanduiding op de verpakking, en anderzijds de consument ertoe kan worden aangezet vlees van pluimvee te kopen, wat de verkoopverwachting van dat product verbetert en bijgevolg de inkomsten van de producenten verhoogt.

39      Inzake de noodzakelijkheid van een dergelijke regeling kon de Uniewetgever rechtmatig oordelen dat een regeling volgens welke de prijs enkel op de schappen moet worden aangeduid, het niet mogelijk maakt de nagestreefde doelstellingen even doeltreffend te verwezenlijken als artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008, aangezien enkel de aanduiding van de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid, in het geval van producten waarvan de verpakkingseenheden niet allemaal hetzelfde gewicht kunnen hebben, een voor de consument toereikende informatie kan waarborgen. Een dergelijke plicht blijkt bovendien niet onevenredig aan de beoogde doelen te zijn, temeer daar de in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 543/2008 opgelegde aanduiding van de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid slechts een van de gegevens is die krachtens die bepaling moeten worden vermeld op de voorverpakking of op het eraan gehechte etiket.

40      Daarom is in de onderhavige zaak in de vrijheid van ondernemerschap van verzoekster in het hoofgeding ingegrepen op een wijze die evenredig is aan de nagestreefde doelstellingen.

41      Uit de voorafgaande overwegingen volgt dat het onderzoek van de eerste vraag geen enkel element oplevert dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 in het licht van de vrijheid van ondernemerschap, zoals vastgelegd in artikel 16 van het Handvest.

 Tweede vraag

42      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 geldig is in het licht van het beginsel van non-discriminatie van artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU.

43      Deze vraag heeft de verwijzende rechter gesteld gelet op de omstandigheid dat er voor andere categorieën voor menselijke consumptie bestemd vers vlees, met name rundvlees, varkensvlees, schapenvlees en geitenvlees, geen soortgelijke prijsetiketteringsplicht bestaat.

44      In dat verband zij eraan herinnerd dat het non-discriminatiebeginsel behoort tot de algemene beginselen van het recht van de Unie en op het gebied van de landbouw tot uitdrukking komt in artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU (zie arrest van 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat die bepaling elke discriminatie tussen producenten en consumenten van de Unie verbiedt.

45      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat dit beginsel niet alleen op de producenten en de consumenten van toepassing is, maar ook op de andere categorieën van marktdeelnemers die aan een gemeenschappelijke marktordening zijn onderworpen, zoals zij die vers vlees van pluimvee of andere types vers vlees verkopen (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, EU:C:1994:367, punt 68).

46      Het beginsel van non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 6 december 2005, ABNA e.a., C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, EU:C:2005:741, punt 63, en 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punt 42).

47      Wat de omvang van het toezicht op de eerbiediging van dat beginsel betreft, zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever op het gebied van de landbouw over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Derhalve dient het toezicht van de rechter zich te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling van de betrokken maatregel geen kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid is begaan, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (arrest van 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punt 43).

48      In de onderhavige zaak behoren de producten die bij de verwijzende rechter twijfels doen rijzen betreffende de niet-discriminerende aard van de betrokken regeling, tot verschillende landbouwsectoren.

49      Artikel 40, lid 2, eerste alinea, VWEU voorziet in dat verband in verschillende maatregelen die kunnen worden gehanteerd om de in artikel 39 VWEU genoemde doeleinden na te streven. Bovendien blijkt uit verordening nr. 1234/2007 dat elke gemeenschappelijke marktordening specificiteiten met zich meebrengt die haar eigen zijn. Hieruit volgt dat aan een vergelijking van de voor de regeling van de verschillende marktsectoren aangewende technieken geen deugdelijk argument kan worden ontleend ten betoge dat sprake is van discriminatie tussen ongelijksoortige producten waarvoor verschillende regels gelden (zie in die zin arrest van 28 oktober 1982, Lion e.a., 292/81 en 293/81, EU:C:1982:375, punt 24).

50      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat het onderzoek van de tweede vraag geen enkel element oplevert dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 in het licht van het beginsel van non-discriminatie van artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag levert geen enkel element op dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee, in het licht van de vrijheid van ondernemerschap, zoals vastgelegd in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)      Het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag levert geen enkel element op dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 in het licht van het beginsel van non-discriminatie van artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.