Language of document : ECLI:EU:C:2013:140

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 maart 2013 (*)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Artikel 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 – Nationale anticumulatiebepalingen – Ouderdomspensioen – Verhoging van door lidstaat uitgekeerd bedrag – Overlevingspensioen – Vermindering van door andere lidstaat betaald bedrag”

In zaak C‑127/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) bij arrest van 3 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2011, in de procedure

Aldegonda van den Booren

tegen

Rijksdienst voor Pensioenen,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, J.‑J. Kasel (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door P. Vanagt en E. Pools, advocaten,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Beek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1386/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 (PB L 187, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), alsook van artikel 4, lid 3, VEU en van de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. van den Booren en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: „RVP”) betreffende de toepassing van de Belgische anticumulatiebepalingen voor de vaststelling van het bedrag van het door verzoekster genoten Belgische overlevingspensioen.

 Toepasselijke bepalingen

 Wettelijke regeling van de Unie

3        Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, zijn de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid of met andere inkomsten van welke aard ook, op de rechthebbende van toepassing, zelfs indien het gaat om uitkeringen welke op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of om inkomsten welke op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verworven.”

4        Hoofdstuk 3 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Ouderdom en overlijden (pensioenen)”, bestaat uit de artikelen 44 tot en met 51 bis.

5        Artikel 45 van verordening nr. 1408/71 betreft de inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering of van wonen, vervuld krachtens de wetgevingen die op de werknemer of zelfstandige van toepassing zijn geweest, met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen.

6        Artikel 46 van verordening nr. 1408/71 definieert in lid 1 ervan de regels die gelden wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat artikel 45 van deze verordening behoeft te worden toegepast. Lid 2 van bedoeld artikel 46 bevat de regels die van toepassing zijn wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan ná toepassing van artikel 45.

7        Artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71, houdende de algemene bepalingen betreffende de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking die op grond van de wetgevingen van de lidstaten gelden voor invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingspensioenen, luidt als volgt:

„1.      Onder samenloop van uitkeringen van dezelfde aard wordt in de zin van dit hoofdstuk verstaan de samenloop van invaliditeits-, ouderdoms- en overlevingspensioenen, berekend of toegekend op basis van door eenzelfde persoon vervulde tijdvakken van verzekering en/of van wonen.

2.      Onder samenloop van uitkeringen van verschillende aard wordt in de zin van dit hoofdstuk verstaan de samenloop van uitkeringen die in de zin van lid 1 niet als uitkeringen van dezelfde aard kunnen worden aangemerkt.

3.      Voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingsuitkering met een uitkering van dezelfde aard of een uitkering van verschillende aard of met andere inkomsten, gelden de volgende regels:

a)      er wordt alleen rekening gehouden met uitkeringen welke krachtens de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of met andere inkomsten welke in een andere lidstaat zijn verworven, indien de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat voorziet in de inaanmerkingneming van in het buitenland verkregen uitkeringen of verworven inkomsten;

b)      er wordt rekening gehouden met het bedrag van de door een andere lidstaat te betalen uitkeringen vóór aftrek van belastingen, socialezekerheidspremies en andere inhoudingen;

c)      er wordt geen rekening gehouden met het bedrag van de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verkregen uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering;

d)      wanneer bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking worden toegepast krachtens de wetgeving van één enkele lidstaat op grond van het feit dat de betrokkene uitkeringen van dezelfde of van verschillende aard ontvangt welke krachtens de wetgeving van andere lidstaten zijn verschuldigd, of andere inkomsten ontvangt welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven, mag de uitkering die krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat verschuldigd is, slechts worden verminderd ten belope van het bedrag van de uitkeringen die krachtens de wetgevingen van andere lidstaten verschuldigd zijn, of ten belope van het bedrag van de inkomsten welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven.”

8        Artikel 46 ter, lid 1, van deze verordening, houdende de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn in geval van samenloop van uitkeringen van dezelfde aard die krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten verschuldigd zijn, bepaalt:

„De bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet, zijn niet van toepassing op uitkeringen berekend overeenkomstig artikel 46, lid 2.”

 Belgische regeling

9        Artikel 52, § 1, van het Koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 16 januari 1968), zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 9 juli 1997 (Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1997; hierna: „koninklijk besluit van 21 december 1967”), luidt:

„Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Van den Booren, geboren op 18 augustus 1920, woont te Maastricht (Nederland). Haar echtgenoot, J. Bartels, overleden op 1 maart 1982, was met name van 1951 tot en met 1961 werkzaam als ondergronds mijnwerker in België.

11      Bij administratieve beslissing van 11 juli 1986 heeft de RVP Van den Booren met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1985 een Belgisch overlevingspensioen toegekend ten bedrage van 1 879,03 EUR bruto per jaar (index 319,78). Verzoekster heeft vanaf diezelfde datum tevens een Nederlands ouderdomspensioen ontvangen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: „AOW”), ten bedrage van 827,13 EUR per maand.

12      Bij beslissing van 20 mei 2003 is het Nederlandse ouderdomspensioen van Van den Booren verhoogd, zodat het – met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2002 – 869,24 EUR per maand (of 10 430,88 EUR per jaar) bedroeg.

13      Deze verhoging vloeide voort uit het feit dat de Nederlandse wetgever einde 2002 de juridische leemte heeft opgevuld waarin bepaalde in Nederland wonende gehuwde vrouwen zich bevonden wier echtgenoot niet was verzekerd volgens de AOW, doordat hij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 januari 1980 een beroepsactiviteit in het buitenland had uitgeoefend.

14      Op 23 januari 2004 heeft het Bureau voor Belgische Zaken een afschrift van de beslissing van 20 mei 2003 doen toekomen aan de RVP.

15      Bij aangetekend schrijven van 12 augustus 2004 heeft de RVP Van den Booren ervan in kennis gesteld dat de beslissing van 11 juli 1986 aldus werd herzien dat haar Belgische overlevingspensioen, dat op 1 januari 2002 2 845,49 EUR bruto bedroeg, wegens de verhoging van haar Nederlandse ouderdomspensioen vanaf diezelfde datum werd verminderd tot 1 866,18 EUR bruto per jaar (index 107,30). Bij diezelfde brief heeft de RVP Van den Booren eveneens verzocht om terugbetaling van de gedurende de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 juli 2004 te veel betaalde uitkeringen, te weten in totaal 506,45 EUR.

16      Van den Booren is tegen zowel de beslissing tot aanpassing van haar overlevingspensioen als de beslissing tot terugvordering opgekomen bij de Arbeidsrechtbank te Tongeren, die bij vonnis van 21 oktober 2009 haar vordering ongegrond heeft verklaard. Wat inzonderheid het door Van den Booren aangevoerde argument betreft dat op artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 was gebaseerd, heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat dit artikel niet was geschonden. Aangezien het Nederlandse ouderdomspensioen als een als rustpensioen geldend voordeel moest worden beschouwd, diende het Belgische overlevingspensioen – overeenkomstig artikel 46 bis, lid 3, sub a, van verordening nr. 1408/71 – te worden verminderd (zie arrest van 7 maart 2002, Insalaca, C‑107/00, Jurispr. blz. I‑2403).

17      Bovendien was er volgens deze rechtbank evenmin sprake van schending van de fundamentele vrijheid van verkeer van werknemers. De door Van den Booren dienaangaande ingeroepen arresten (arresten van 5 oktober 1994, Van Munster, C‑165/91, Jurispr. blz. I‑4661, en 26 september 2000, Engelbrecht, C‑262/97, Jurispr. blz. I‑7321) betroffen andere situaties. Volgens deze rechterlijke instantie is artikel 52, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 op dezelfde wijze van toepassing op Belgische onderdanen die steeds in België zijn gebleven als op migrerende werknemers, zodat de toepassing van de regel van artikel 52 niet tot een vermindering van het totale inkomen van Van den Booren leidt.

18      Op 27 november 2009 heeft Van den Booren hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld bij het Arbeidshof te Antwerpen. Zij betoogt dat de toepassing van artikel 52, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 schending oplevert van artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 en hoe dan ook een belemmering inhoudt van het vrije verkeer van personen waarin de artikelen 39 EG tot en met 42 EG voorzien. Van den Booren verwijst in dit verband naar de voornoemde arresten Van Munster en Engelbrecht, volgens welke het aan de nationale rechter staat om de nationale wetgeving conform de vereisten van het recht van de Unie uit te leggen en deze rechter de betrokken wet buiten toepassing dient te laten indien die wet, in combinatie met de wettelijke regeling van een andere lidstaat, tot een resultaat leidt dat niet met voornoemde vereisten strookt.

19      In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen:

„1)      Is verenigbaar met het [...] recht [van de Unie], meer bepaald met artikel 46 bis van verordening (EEG) 1408/71 [...], artikel 52, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 [...], op basis waarvan een overlevingspensioen wordt verminderd ten gevolge van de verhoging van het op basis van de [AOW] genoten ouderdomspensioen, naar aanleiding van de implementatie van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij wet van 28 maart 1985?

2)      Is verenigbaar met het [...] recht [van de Unie], meer bepaald met de artikelen [4, lid 3, VEU en 45 VWEU tot en met 48 VWEU], artikel 52, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 [...], indien die bepaling op een dergelijke wijze wordt uitgelegd dat een op basis van de [AOW] genoten ouderdomspensioen dient te worden begrepen onder de in die bepaling bedoelde rustpensioenen of voordelen die als dusdanig gelden, en in geval van onverenigbaarheid, dient artikel 52, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 [...] dan buiten toepassing te worden gelaten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

20      De Belgische regering betwist in haar schriftelijke opmerkingen allereerst dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, op grond dat de verwijzende rechterlijke instantie noch de juridische en feitelijke context van de zaak voldoende heeft aangegeven, noch voldoende heeft uiteengezet waarom de prejudiciële vragen moeten worden gesteld.

21      In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, Jurispr. blz. I‑1721, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juli 2010, Sbarigia, C‑393/08, Jurispr. blz. I‑6337, punt 19).

22      Vragen betreffende de uitlegging van het recht van de Unie worden dan ook vermoed relevant te zijn. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 5 december 2006, Cipolla e.a., C‑94/04 en C‑202/04, Jurispr. blz. I‑11421, punt 25, en arrest Sbarigia, reeds aangehaald, punt 20).

23      Dat is echter niet het geval in het hoofdgeding. Vastgesteld moet immers worden dat het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding in de verwijzingsbeslissing voldoende is omschreven, teneinde het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord op de voorgelegde vragen te verstrekken.

24      Bovendien moet erop worden gewezen dat de Belgische regering een standpunt over de gestelde vragen heeft kunnen innemen, zoals blijkt uit de schriftelijke opmerkingen die zij overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft ingediend.

25      Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

26      Vooraf moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het kader van een procedure ingevolge artikel 267 VWEU weliswaar niet kan beslissen over de verenigbaarheid van nationale rechtsvoorschriften met Unierechtelijke voorschriften, doch wel bevoegd is om de verwijzende rechter alle criteria voor de uitlegging van het recht van de Unie aan te reiken die hem in staat stellen de verenigbaarheid van deze rechtsvoorschriften met de regeling van de Unie te beoordelen (zie met name arrest van 15 december 1993, Hünermund e.a., C‑292/92, Jurispr. blz. I‑6787, punt 8).

27      De twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, moeten derhalve aldus worden begrepen dat zij er in wezen toe strekken te vernemen of de bepalingen van verordening nr. 1408/71 – en inzonderheid artikel 46 bis ervan – aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat waarvan een bepaling erin voorziet dat een in deze lidstaat uitgekeerd overlevingspensioen wordt verminderd ingevolge het feit dat een krachtens de wetgeving van een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen is verhoogd, en zo neen, of het primaire recht van de Unie – en inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU – zich verzet tegen de toepassing van een dergelijke nationale regeling.

28      Meteen dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een nationale regel als een bepaling houdende een vermindering in de zin van verordening nr. 1408/71 moet worden aangemerkt, indien de daarbij voorgeschreven berekening tot gevolg heeft dat het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene aanspraak heeft, wordt verminderd omdat hij een uitkering geniet in een andere lidstaat (arrest Insalaca, reeds aangehaald, punt 16).

29      In dit verband volgt uit artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 dat, tenzij in deze verordening anders is bepaald, de verminderingsbepalingen in de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing zijn op de personen die een uitkering ten laste van deze lidstaat ontvangen wanneer zij aanspraak kunnen maken op andere socialezekerheidsuitkeringen, zelfs indien deze uitkeringen op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen (arrest Insalaca, reeds aangehaald, punt 22).

30      Een uitzondering op het beginsel van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 vormt artikel 46 ter, lid 1, van deze verordening, volgens welke bepaling in geval van samenloop van uitkeringen van dezelfde aard de verminderingsbepalingen in de nationale wettelijke regeling niet van toepassing zijn op een overeenkomstig artikel 46, lid 2, van die verordening berekende uitkering (arrest Insalaca, reeds aangehaald, punt 23).

31      Het is dienaangaande vaste rechtspraak dat socialezekerheidsuitkeringen als uitkeringen van dezelfde aard in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 moeten worden aangemerkt, wanneer het voorwerp en het doel alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn (arresten van 6 oktober 1987, Stefanutti, 197/85, Jurispr. blz. 3855, punt 12, en 11 augustus 1995, Schmidt, C‑98/94, Jurispr. blz. I‑2559, punt 24, alsook arrest Insalaca, reeds aangehaald, punt 24).

32      Artikel 46 bis, lid 1, van verordening nr. 1408/71 definieert de samenloop van uitkeringen van dezelfde aard als de samenloop van invaliditeits-, ouderdoms- en overlevingspensioenen, „berekend of toegekend op basis van door eenzelfde persoon vervulde tijdvakken van verzekering en/of van wonen”. Overeenkomstig lid 2 van artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 kunnen uitkeringen die op basis van de beroepsloopbaan van twee verschillende personen worden berekend of toegekend, niet als uitkeringen van dezelfde aard in de zin van lid 1 worden aangemerkt (zie in die zin arrest Stefanutti, reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 12 februari 1998, Cordelle, C‑366/96, Jurispr. blz. I‑583, punten 20 en 21).

33      Aangezien het door Van den Booren ontvangen Belgische overlevingspensioen blijkens de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen is berekend op basis van de beroepsloopbaan van haar overleden echtgenoot en het Nederlandse ouderdomspensioen door haarzelf persoonlijk is verworven, kunnen deze twee uitkeringen niet worden beschouwd als uitkeringen van dezelfde aard die onder de uitzondering van artikel 46 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vallen.

34      Bijgevolg verzet verordening nr. 1408/71 zich niet tegen de toepassing van een nationale anticumulatiebepaling zoals die waaraan de verwijzende rechterlijke instantie refereert, mits de bij verordening nr. 1408/71 gestelde beperkingen in acht worden genomen.

35      Verordening nr. 1408/71 bepaalt in dit verband onder meer, in artikel 46 bis, lid 3, sub d, dat wanneer een anticumulatiebepaling van toepassing is krachtens de wetgeving van één enkele lidstaat op grond van het feit dat de betrokkene uitkeringen van dezelfde of van verschillende aard ontvangt die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verschuldigd zijn, de uitkering die krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat verschuldigd is, slechts mag worden verminderd ten belope van het bedrag van de uitkeringen die krachtens de wetgeving van de andere lidstaat verschuldigd zijn (arrest Cordelle, reeds aangehaald, punt 14).

36      Volgens deze bepaling mag het Belgische overlevingspensioen van de belanghebbende dus slechts worden verminderd ten belope van het bedrag van het Nederlandse ouderdomspensioen (arrest Cordelle, reeds aangehaald, punt 15).

37      In die omstandigheden moet ter zake worden geoordeeld dat artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat waarvan een bepaling erin voorziet dat een in deze lidstaat uitgekeerd overlevingspensioen wordt verminderd na de verhoging van het krachtens de wetgeving van een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen mits met name de bij lid 3, sub d, van bedoeld artikel 46 bis gestelde voorwaarden in acht worden genomen.

38      Niettemin mag de aldus gegeven uitlegging van verordening nr. 1408/71 niet afdoen aan de oplossing die uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht zou voortvloeien. De vaststelling dat een nationale maatregel mogelijkerwijs in overeenstemming is met een handeling van afgeleid recht, in casu met verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de Verdragsbepalingen mag worden getoetst (arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C‑208/07, Jurispr. blz. I‑6095, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In die context vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich inzonderheid af of in de bij haar aanhangig gemaakte zaak sprake is van een belemmering van het recht op vrij verkeer, zoals het Hof in de voormelde arresten Van Munster en Engelbrecht heeft geoordeeld.

40      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat voornoemde arresten Van Munster en Engelbrecht betrekking hadden op een situatie waarin het Belgische pensioen van een van beide echtgenoten was verminderd omdat hij enkel nog recht had op een alleenstaanden- in plaats van een gezinspensioen, nadat de andere echtgenoot een pensioen of een als zodanig geldend voordeel was toegekend, en niet – zoals in het hoofdgeding – op een situatie waarin eenzelfde persoon aanspraak kan maken op zowel een Belgisch overlevingspensioen als een Nederlands ouderdomspensioen.

41      Bijgevolg kan de in die arresten gehanteerde oplossing niet worden toegepast in een geval zoals dat in het hoofdgeding.

42      Voorts staat het elke lidstaat weliswaar vrij, bij ontbreken van een harmonisatie op het niveau van de Europese Unie, in zijn wetgeving de voorwaarden voor uitkeringen op het gebied van sociale zekerheid vast te stellen, maar moeten de lidstaten in de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het recht van de Unie eerbiedigen (zie in die zin met name arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Wat in dit verband de bepalingen van primair recht betreft waaraan de verwijzende rechterlijke instantie refereert, hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat artikel 45 VWEU uitvoering geeft aan het fundamentele beginsel dat het optreden van de Unie de opheffing tussen de lidstaten van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen omvat (arrest van 26 januari 1999, Terhoeve, C‑18/95, Jurispr. blz. I‑345, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Bijgevolg staat het recht van de Unie in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door gemeenschapsburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, Jurispr. blz. I‑1683, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Volgens vaste rechtspraak kunnen dergelijke nationale maatregelen slechts toelaatbaar zijn mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (arrest Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, reeds aangehaald, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Het staat dan ook aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de betrokken nationale wettelijke regeling verenigbaar is met de vereisten van het recht van de Unie, door te verifiëren of de Belgische anticumulatiebepaling, ook al geldt deze zonder onderscheid voor nationale onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, voor de belanghebbende in feite niet leidt tot een nadeliger situatie dan die waarin een persoon wiens situatie geen enkel grensoverschrijdend element vertoont, zich bevindt en, mocht in casu worden vastgesteld dat van een dergelijk nadeel sprake is, of de betrokken nationale bepaling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.

47      Gelet op een en ander dienen de prejudiciële vragen te worden beantwoord als volgt:

–        artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat waarvan een bepaling erin voorziet dat een in deze lidstaat uitgekeerd overlevingspensioen wordt verminderd na de verhoging van een krachtens de wetgeving van een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen, mits met name de bij lid 3, sub d, van bedoeld artikel 46 bis gestelde voorwaarden in acht worden genomen;

–        artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich evenmin verzet tegen de toepassing van een dergelijke nationale regeling voor zover deze regeling voor de belanghebbende niet leidt tot een nadeliger situatie dan die waarin een persoon wiens situatie geen enkel grensoverschrijdend element vertoont, zich bevindt en, mocht worden vastgesteld dat van een dergelijk nadeel sprake is, of die regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om na te gaan of dit het geval is.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1386/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een regeling van een lidstaat waarvan een bepaling erin voorziet dat een in deze lidstaat uitgekeerd overlevingspensioen wordt verminderd na de verhoging van een krachtens de wetgeving van een andere lidstaat ontvangen ouderdomspensioen, mits met name de bij lid 3, sub d, van bedoeld artikel 46 bis gestelde voorwaarden in acht worden genomen.

Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich evenmin verzet tegen de toepassing van een dergelijke nationale regeling voor zover deze regeling voor de belanghebbende niet leidt tot een nadeliger situatie dan die waarin een persoon wiens situatie geen enkel grensoverschrijdend element vertoont, zich bevindt en, mocht worden vastgesteld dat van een dergelijk nadeel sprake is, of die regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om na te gaan of dit het geval is.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.