Language of document : ECLI:EU:C:2013:39

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 januari 2013 (*)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten – Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op strafvervolging – Gronden tot weigering van tenuitvoerlegging”

In zaak C‑396/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curtea de Apel Constanţa (Roemenië) bij beslissing van 18 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2011, in de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen tegen

Ciprian Vasile Radu,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen, A. Rosas, M. Berger en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Ó Caoimh (rapporteur), J.‑C. Bonichot, A. Prechal en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        C. V. Radu, vertegenwoordigd door C. Cojocaru en T. Chiuariu, avocați,

–        het Ministerul Public, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Constanţa, vertegenwoordigd door E. C. Grecu, procureur-generaal,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑M. Giurescu, A. Voicu en R. Radu als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper en T. Henze als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door R. Mackevičienė en A. Svinkūnaitė als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrel als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon, W. Bogensberger en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 oktober 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”), gelezen in samenhang met de artikelen 6, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en met de artikelen 5 en 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Roemenië van vier Europese aanhoudingsbevelen die de Duitse autoriteiten tegen C. V. Radu, een Roemeens staatsburger, hebben uitgevaardigd met het oog op diens strafvervolging wegens diefstal met geweld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 1, 5 tot en met 8, 10, 12 en 13 van de considerans van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(1)      Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)      Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. [...]

(8)      Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [EU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet.

(13)      Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit definieert het Europees aanhoudingsbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan als volgt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

5        Artikel 3 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”, luidt:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

[...]

2)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

[...]”

6        Artikel 4 van hetzelfde kaderbesluit, getiteld „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

2)      de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt in de uitvoerende lidstaat vervolgd wegens het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt;

[...]

5)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;

[...]”

7        Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”, biedt de uitvoerende rechterlijke autoriteit onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf te weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid.

8        Artikel 5 van dit kaderbesluit betreft de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.

9        Artikel 8 van het kaderbesluit ziet op de inhoud en de vorm van het Europees aanhoudingsbevel. Volgens lid 1, sub d tot en met f, van die bepaling moeten daarin de volgende gegevens worden vermeld:

„d)      de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)      een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat”.

10      Artikel 11, lid 1, van het kaderbesluit, getiteld „Rechten van de gezochte persoon” luidt als volgt:

„Wanneer een gezochte persoon wordt aangehouden, stelt de bevoegde uitvoerende rechterlijke autoriteit hem, overeenkomstig haar nationaal recht, in kennis van het bestaan en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel en van de mogelijkheid om met overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in te stemmen.”

11      Artikel 13 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift „Instemming met overlevering”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Indien de aangehouden persoon te kennen geeft dat hij instemt met zijn overlevering, wordt die instemming en, in voorkomend geval, de uitdrukkelijke afstand van de bescherming van het in artikel 27, lid 2, omschreven specialiteitsbeginsel gegeven ten overstaan van de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig het nationaal recht van de uitvoerende lidstaat.

2.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de instemming en, in voorkomend geval, de afstand, als bedoeld in lid 1, wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich te laten bijstaan door een raadsman.”

12      Artikel 14 van dat kaderbesluit, getiteld „Horen van de gezochte persoon”, bepaalt dat de aangehouden persoon, indien hij niet instemt met zijn overlevering als bedoeld in artikel 13, het recht heeft om overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende staat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord.

13      Artikel 15 van het kaderbesluit, met als titel „Beslissing over de overlevering”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

14      Artikel 19 van ditzelfde kaderbesluit, met het opschrift „Horen van de persoon in afwachting van de beslissing”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      De gezochte persoon wordt gehoord door een rechterlijke autoriteit, bijgestaan door een andere persoon, die overeenkomstig het recht van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.

2.      De gezochte persoon wordt overeenkomstig het recht van de uitvoerende verzoekende lidstaat gehoord en onder de omstandigheden welke in onderlinge overeenstemming tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden vastgesteld.”

 Roemeens recht

15      Legea nr. 302/2004 privind cooperarea judiciară internaţională în materie penală (wet nr. 302/2004 betreffende de internationale justitiële samenwerking in strafzaken, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 377 van 31 mei 2011; hierna: „wet nr. 302/2004”) bevat een titel III, „Voorschriften betreffende de samenwerking met de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig het [kaderbesluit]”. Die titel bevat een hoofdstuk III, getiteld „Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel door de Roemeense autoriteiten”, waarin de volgende bepaling is opgenomen:

„Artikel 98 – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging

[...]

(2)      De Roemeense uitvoerende rechterlijke autoriteit kan in de volgende gevallen weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen:

[...]

b)      de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt in Roemenië vervolgd wegens het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Op 25 mei en 3 juni 2009 hebben de Duitse rechterlijke autoriteiten de Curtea de Apel Constanţa (hof van beroep te Constantza) (Roemenië), die in casu de uitvoerende rechterlijke autoriteit is, verzocht om overlevering van Radu, die werd gezocht in het kader van vier Europese aanhoudingsbevelen die de parketten van Münster, Coburg, Bielefeld en Verden (Duitsland) op respectievelijk 14 maart 2007, 16 maart 2007, 8 augustus 2007 en 26 februari 2008 hadden uitgevaardigd met het oog op de inleiding van een strafvervolging wegens het in artikel 211 van het Roemeense strafwetboek omschreven strafbare feit van diefstal met geweld. Radu heeft niet ingestemd met zijn overlevering.

17      Bij beslissing van 5 juni 2009 heeft de Curtea de Apel Constanţa de tenuitvoerlegging van drie van de Europese aanhoudingsbevelen gelast, te weten die welke door de parketten van Münster, Coburg en Verden waren uitgevaardigd. Op basis van artikel 98, lid 2, sub b, van wet nr. 302/2004 heeft de verwijzende rechter daarentegen geweigerd om het op 8 augustus 2007 door het parket van Bielefeld uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel uit te voeren, op grond dat Radu in Roemenië voor het Tribunalul Bacău (arrondissementsrechtbank te Bacău) werd vervolgd voor het strafbare feit dat aan dat aanhoudingsbevel ten grondslag lag. Hij heeft Radu’s overlevering daarom uitgesteld totdat de procedure in die zaak bij de Roemeense rechterlijke instanties was beëindigd en heeft de aan Radu opgelegde maatregel van voorlopige hechtenis gehandhaafd voor een periode van 30 dagen.

18      Bij arrest van 18 juni 2009 heeft de Înalta Curte de Casație și Justiție a României (Roemeense hof van cassatie) die beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Curtea de Apel de Constanța. Voorts heeft zij de invrijheidstelling van Radu gelast, maar hem wel een preventieve maatregel opgelegd die zijn recht om zich vrij te bewegen beperkte, te weten het verbod om de gemeente waar hij verblijft – de stad Bacău – te verlaten zonder de rechter daarvan op de hoogte te stellen, en hem diverse andere verplichtingen opgelegd.

19      Op 22 februari 2011 heeft Radu zich ter terechtzitting van de Curtea de Apel de Constanța verzet tegen de tenuitvoerlegging van de tegen hem uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen. In dat verband heeft hij om te beginnen erkend dat noch de grondrechten uit het EVRM, noch die uit het Handvest uitdrukkelijk in de oprichtingsverdragen van de Unie waren opgenomen toen kaderbesluit 2002/584 werd vastgesteld. Ingevolge artikel 6 VEU zijn de bepalingen van het Handvest en het EVRM echter tot het primaire Unierecht gaan behoren, zodat kaderbesluit 2002/584 voortaan in overeenstemming met het Handvest en het EVRM moet worden uitgelegd en toegepast. Vervolgens heeft Radu beklemtoond dat dit kaderbesluit door de lidstaten niet coherent is uitgevoerd. In het bijzonder heeft het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof) (Duitsland) bij arrest van 18 juli 2005 de Duitse wettelijke regeling tot uitvoering van dat besluit ongrondwettig en nietig verklaard, en is nadien een nieuwe wet vastgesteld. Wederkerigheid is echter een voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Tot slot heeft Radu betoogd dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat moesten nagaan of de door het Handvest en het EVRM gewaarborgde grondrechten in de uitvaardigende lidstaat in acht worden genomen. Indien dit niet het geval is, mogen deze autoriteiten weigeren om het betrokken Europese aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, ook al is die weigeringsgrond in kaderbesluit 2002/584 niet uitdrukkelijk vermeld.

20      In die omstandigheden heeft de Curtea de Apel Constanţa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Zijn de bepalingen van artikel 5, lid 1, [EVRM], en van artikel 6 [van het Handvest], gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52 [van het Handvest], mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, [EVRM], voorschriften van primair [Unierecht], die deel uitmaken van de oprichtingsverdragen?

2)      Vormt het optreden van de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, dat strekt tot vrijheidsbeneming en gedwongen overlevering, zonder instemming van de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd (de voor aanhouding of overlevering gezochte persoon), een geval van inmenging door de uitvoerende staat in het recht op persoonlijke vrijheid van de voor aanhouding of overlevering gezochte persoon, dat door het Unierecht is gewaarborgd, namelijk door artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, [EVRM], en door artikel 6 [van het Handvest], gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52 [van het Handvest], mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, [EVRM]?

3)      Moet de inmenging door de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt in de uitoefening van de rechten en de waarborgen die in artikel 5, lid 1, [EVRM], en in artikel 6 [van het Handvest], gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52 [van het Handvest] zijn neergelegd, mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, [EVRM], voldoen aan de voorwaarde dat zij noodzakelijk is in een democratische samenleving en evenredig aan het in concreto nagestreefde doel?

4)      Kan de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, het verzoek tot overlevering afwijzen zonder de in de oprichtingsverdragen en in de andere voorschriften van [Unierecht] neergelegde verplichtingen te schenden, op grond dat niet cumulatief is voldaan aan alle noodzakelijke voorwaarden van artikel 5, lid 1, [EVRM], en van artikel 6 [van het Handvest], gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52 [van het Handvest], mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, [EVRM]?

5)      Kan de bevoegde rechterlijke autoriteit van de staat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt, het verzoek om overlevering afwijzen zonder de in de oprichtingsverdragen en andere voorschriften van [Unierecht] neergelegde verplichtingen te schenden, op grond van niet-omzetting, onvolledige omzetting of onjuiste omzetting (in de zin van niet-naleving van de voorwaarde van wederkerigheid) van [kaderbesluit 2002/584] door de staat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd?

6)      Is sprake van strijd tussen de bepalingen van artikel 5, lid 1, [EVRM] en artikel 6 [van het Handvest], gelezen in samenhang met de artikelen 48 en 52 [van het Handvest], mede onder verwijzing naar de artikelen 5, leden 3 en 4, en 6, leden 2 en 3, [EVRM], waarnaar artikel 6 VEU verwijst, en het Roemeense nationale recht, inzonderheid titel III van wet nr. 302/2004, en is [kaderbesluit 2002/584] door deze voorschriften juist omgezet?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

21      De Roemeense regering, de Oostenrijkse regering en de Commissie betogen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet‑ontvankelijk is, aangezien de verwijzingsbeslissing niet uiteenzet waarom de uitlegging van de in de gestelde vragen aangehaalde bepalingen van Unierecht en van het Handvest noodzakelijk is voor de beslechting van het geding. De gestelde vragen zijn dus abstract en strekken er enkel toe een theoretische uitlegging van het Unierecht te verkrijgen. In het bijzonder zijn deze belanghebbende partijen, net als de Duitse regering, van mening dat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt waarom de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is, overweegt om de tenuitvoerlegging van de litigieuze Europese aanhoudingsbevelen te weigeren op grond dat de grondrechten van de betrokkene zouden worden geschonden, en bijgevolg evenmin in hoeverre de tenuitvoerlegging van die aanhoudingsbevelen die grondrechten zou schaden.

22      In dit verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, Jurispr. blz. I‑5667, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In casu wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vier vragen en zijn zesde vraag in wezen te vernemen of hij mag nagaan of de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel strookt met de grondrechten teneinde in voorkomend geval de tenuitvoerlegging ervan te weigeren, ook al voorziet noch kaderbesluit 2002/584, noch de nationale wettelijke regeling tot uitvoering van dat besluit, in een dergelijke weigeringsgrond. Met zijn vijfde vraag wenst hij bovendien te vernemen of de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd wanneer dit kaderbesluit niet is uitgevoerd in de uitvaardigende lidstaat.

24      Om te beginnen moet worden geconstateerd dat die vijfde vraag hypothetisch is. Dat de litigieuze Europese aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd toont, zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, op zich immers reeds aan dat de Bondsrepubliek Duitsland kaderbesluit 2002/584 wel degelijk had uitgevoerd op het tijdstip waarop die aanhoudingsbevelen werden uitgevaardigd. Die vraag is dus niet-ontvankelijk.

25      Wat de andere vragen betreft, moet worden vastgesteld dat zij met name betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584 en op bepaalde voorschriften van het Handvest in het kader van een reëel geschil betreffende de tenuitvoerlegging van verschillende Europese aanhoudingsbevelen die de Duitse autoriteiten met het oog op Radu’s strafrechtelijke vervolging hadden uitgevaardigd.

26      Wat voorts Radu’s argument inzake de schending van zijn grondrechten betreft, blijkt dat hij zich in het kader van de litigieuze strafzaak tegen zijn overlevering verzet met het betoog dat kaderbesluit 2002/584 de Roemeense uitvoerende autoriteiten belet om na te gaan of het recht op een eerlijk proces, op het vermoeden van onschuld en op vrijheid die hij aan het Handvest en het EVRM ontleent, in acht zijn genomen, terwijl de litigieuze Europese aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd zonder dat hij is gedagvaard of de mogelijkheid heeft gekregen een advocaat in te schakelen of verweer te voeren. Radu heeft dat betoog in wezen herhaald ter terechtzitting van het Hof in het kader van de onderhavige zaak.

27      Derhalve moet worden geoordeeld dat de eerste vier vragen en de zesde vraag ontvankelijk zijn.

 Ten gronde

28      Zoals uit punt 16 van het onderhavige arrest volgt, betreft het verzoek om een prejudiciële beslissing de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd met het oog op de inleiding van een strafvervolging, en niet met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

29      Uit de aan het Hof verstrekte gegevens, zoals deze in punt 26 van het onderhavige arrest zijn vermeld, blijkt dat Radu, de gezochte persoon, zich in het hoofdgeding tegen zijn overlevering verzet op grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten hem niet hebben gehoord alvorens de Europese aanhoudingsbevelen uit te vaardigen, hetgeen volgens hem in strijd is met de artikelen 47 en 48 van het Handvest en artikel 6 EVRM.

30      De verwijzende rechter verwijst in zijn vragen weliswaar eveneens naar artikel 6 van het Handvest en artikel 5 EVRM, maar de verwijzingsbeslissing bevat in dat verband geen enkele toelichting. Hooguit blijkt uit de bijlagen bij die verwijzingsbeslissing dat Radu voor de verwijzende rechter heeft aangevoerd dat deze moest weigeren de Europese aanhoudingsbevelen, „waarbij hij van zijn vrijheid werd beroofd”, ten uitvoer te leggen, aangezien die bevelen in strijd met zijn recht van verdediging zijn uitgevaardigd. Dat betoog van Radu inzake de schending van artikel 6 van het Handvest en artikel 5 EVRM in de uitvaardigende lidstaat valt dus samen met zijn betoog inzake schending van zijn recht van verdediging in die lidstaat.

31      Derhalve moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vier vragen en zijn zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelet op de artikelen 47 en 48 van het Handvest en artikel 6 EVRM, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, uitgevaardigd met het oog op de inleiding van een strafvervolging, kan weigeren op grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gezochte persoon niet heeft gehoord alvorens dit aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

32      In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat het in artikel 6 EVRM gewaarborgde en door de verwijzende rechter in zijn vragen vermelde recht om te worden gehoord thans in de artikelen 47 en 48 van het Handvest is neergelegd. Bijgevolg dient naar die bepalingen van het Handvest te worden verwezen (zie in die zin arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Voorts heeft kaderbesluit 2002/584, zoals in het bijzonder uit artikel 1, leden 1 en 2, en uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan blijkt, tot doel het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (zie arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Aldus beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie in die zin arrest van 28 juni 2012, West, C‑192/12 PPU, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Krachtens artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn de lidstaten in beginsel verplicht gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel.

36      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld kunnen de lidstaten volgens kaderbesluit 2002/584 immers slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 van dat besluit de tenuitvoerlegging moeten weigeren of de gevallen waarin zij deze volgens de artikelen 4 en 4 bis ervan mogen weigeren (zie in die zin arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C‑388/08 PPU, Jurispr. blz. I‑8983 punt 51, en 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, Jurispr. blz. I‑11477, punt 37). Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van het kaderbesluit vermelde voorwaarden.

37      Krachtens artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 kan de schending van de rechten van de verdediging tijdens het proces dat heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling bij verstek, onder bepaalde voorwaarden grond opleveren om een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een vrijheidsstraf niet ten uitvoer te leggen.

38      Dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd zonder de gezochte persoon te horen, is daarentegen niet een van de in kaderbesluit 2002/584 vermelde gronden om de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel te weigeren.

39      Anders dan Radu betoogt, verlangt de eerbiediging van de artikelen 47 en 48 van het Handvest niet dat een rechterlijke autoriteit van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging kan weigeren op grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de gezochte persoon niet hebben gehoord alvorens dat bevel uit te vaardigen.

40      In dit verband moet worden vastgesteld dat onvermijdelijk zou worden afgedaan aan de overleveringsregeling van kaderbesluit 2002/584 en bijgevolg ook aan de verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, indien de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten verplicht waren de gezochte persoon te horen alvorens een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aangezien een dergelijk aanhoudingsbevel een zeker verrassingseffect moet hebben om te voorkomen dat de betrokkene vlucht.

41      Hoe dan ook heeft de Europese wetgever de eerbiediging van het recht om te worden gehoord in de uitvoerende lidstaat aldus verzekerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van het Europese aanhoudingsbevel.

42      Zo volgt uit de artikelen 8 en 15 van kaderbesluit 2002/584 dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een zeker toezicht op het Europees aanhoudingsbevel moet uitoefenen alvorens een beslissing te nemen over de overlevering van de persoon die met het oog op strafvervolging wordt gezocht. Bovendien bepaalt artikel 13 van dat kaderbesluit dat de gezochte persoon zich door een raadsman mag laten bijstaan wanneer hij met zijn overlevering instemt en in voorkomend geval uitdrukkelijk afstand doet van de specialiteitsregel. Voorts heeft de gezochte persoon krachtens de artikelen 14 en 19 van kaderbesluit 2002/584, wanneer hij niet instemt met zijn overlevering en er tegen hem een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, het recht om door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord onder voorwaarden die in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden vastgesteld.

43      Gelet op een en ander moet op de eerste vier vragen en de zesde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, ten uitvoer te leggen op grond dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat niet is gehoord alvorens dat bevel is uitgevaardigd.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, ten uitvoer te leggen op grond dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat niet is gehoord alvorens dat bevel is uitgevaardigd.

ondertekeningen


* Procestaal: Roemeens.