Language of document : ECLI:EU:C:2013:151

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

7 maart 2013 (*)

„Communautair douanewetboek – Artikel 137 – Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek – Artikel 561, lid 2 – Voorwaarden voor volledige vrijstelling van invoerrechten – Invoer in lidstaat van voertuig waarvan eigenaar in derde land is gevestigd – Door eigenaar anderszins dan door arbeidsovereenkomst met gebruiker gemachtigd gebruik van voertuig voor particuliere doeleinden – Geen vrijstelling”

In zaak C‑182/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék (Hongarije) bij beslissing van 20 maart 2012, ingekomen bij het Hof op 19 april 2012, in de procedure

Gábor Fekete

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Közép-dunántúli Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Jarašiūnas, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        G. Fekete, vertegenwoordigd door I. Falcsik, ügyvéd,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en Á. Szilágyi als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en A. Sipos als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 561, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 (PB L 141, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. Fekete en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Közép-dunántúli Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága (algemene directie douane en financiën van Midden-Transdanubië, ressorterend onder de nationale belasting- en douanedienst) over de vaststelling van de douanestatus van een in Guinee-Bissau geregistreerd voertuig dat het grondgebied van de Europese Unie is binnengebracht en door Fekete in Hongarije wordt gebruikt voor particuliere doeleinden.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 137 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„De regeling tijdelijke invoer maakt het mogelijk om in het douanegebied van de Gemeenschap met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer en zonder dat zij aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen, niet-communautaire goederen te gebruiken die zijn bestemd om te worden wederuitgevoerd zonder wijzigingen te hebben ondergaan, met uitzondering van hun normale waardevermindering ten gevolge van het gebruik dat ervan is gemaakt.”

4        Artikel 232 van de uitvoeringsverordening, dat betrekking heeft op de regeling voor tijdelijke toelating, bepaalt:

„1.      Wanneer zij niet schriftelijk of mondeling worden aangegeven, worden de hiernavolgende goederen geacht voor tijdelijke invoer te zijn aangegeven door de handeling bedoeld in artikel 233 en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 579:

[...]

b)      de in de artikelen 556 tot en met 561 genoemde vervoermiddelen;

[...]”

5        In artikel 234, lid 2, van diezelfde verordening wordt bepaald:

„Indien bij een controle blijkt dat de in artikel 233 bedoelde handeling wordt verricht zonder dat de binnenkomende of uitgaande goederen voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 230 tot en met 232, worden deze goederen geacht op onregelmatige wijze te zijn binnengebracht of uitgevoerd.”

6        Krachtens artikel 560, lid 1, eerste alinea, van diezelfde verordening „[genieten] in het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde natuurlijke personen [...] volledige vrijstelling van rechten bij invoer bij tijdelijk incidenteel gebruik voor particuliere doeleinden van vervoermiddelen, in opdracht van de vergunninghouder die zich ten tijde van dit gebruik in de Gemeenschap bevindt”.

7        Artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseert:

„Volledige vrijstelling van rechten bij invoer wordt verleend wanneer vervoermiddelen voor bedrijfsdoeleinden of voor particuliere doeleinden worden gebruikt door een in het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon die bij een buiten het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde eigenaar van het vervoermiddel in dienst is of anderszins door de eigenaar is gemachtigd.

Het particuliere gebruik van de voertuigen is toegestaan indien dit in de arbeidsovereenkomst is voorzien.

De douaneautoriteiten mogen de tijdelijke invoer van vervoermiddelen op grond van deze bepaling in geval van systematisch gebruik beperken.”

 Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        Fekete, die in Hongarije woont en zowel de Hongaarse als de Guinee-Bissause nationaliteit heeft, presenteert zich als stichter en voorzitter van de raad van bestuur van de in Guinee-Bissau gevestigde stichting Együtt Afrikáért Alapítvány (Samen voor Afrika). Deze stichting is eigenaar van een personenwagen van het merk Cadillac Escalade, die zij zonder douaneaangifte onder de regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten het grondgebied van de Unie heeft binnengebracht.

9        Dit voertuig wordt door Fekete gebruikt voor particuliere doeleinden in het douanegebied van de Europese Unie.

10      Volgens de door de verwijzende rechter en de Hongaarse regering verstrekte informatie werd Fekete op 13 april 2011 als bestuurder van voornoemd voertuig onderworpen aan een controle door de politiediensten van Székesfehérvár (Hongarije). Tijdens het politieverhoor heeft Fekete verklaard dat hij niet beschikte over een machtiging om dit voertuig te gebruiken omdat hij stichter en voorzitter van de raad van bestuur was van bovengenoemde stichting. Aangezien Fekete de douanestatus van voornoemd voertuig niet heeft kunnen rechtvaardigen, leidde de douaneautoriteit op 14 april 2011 daartoe ambtshalve een procedure in.

11      Uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van de Hongaarse regering volgt ook dat Fekete in het kader van die procedure op 13 mei 2011 een getypt document in het Hongaars heeft overgelegd, dat was gedateerd op 1 september 2008 en opgesteld in Senegal door de heer Toure Mourdje in diens hoedanigheid van voorzitter van de raad van bestuur van de stichting Együtt Afrikáért Alapítvány. Dit document machtigde Fekete om het betrokken voertuig te gebruiken en te besturen. Dienaangaande merkt deze regering op dat terwijl de betrokken machtiging in 2008 was ondertekend – zij het niet door twee getuigen, zoals het Hongaarse recht vereist – het bewijs van registratie van het voertuig in Guinee-Bissau dateert van 30 maart 2011, dus een maand voor de politiecontrole in Hongarije. Bovendien bevat dat bewijs onjuiste of onvolledige gegevens en doet het, gelet op bepaalde uitdrukkingen in het Portugees, twijfels rijzen over de mogelijkheid om het als registratiebewijs te kwalificeren.

12      Bij besluit van 18 mei 2011, heeft de douaneautoriteit in eerste aanleg geoordeeld dat de tijdelijke toelating van het voertuig in strijd was met de regels van het recht van de Unie omdat Fekete niet beschikte over een arbeidsovereenkomst waarin was vastgelegd dat het voertuig voor particuliere doeleinden mocht worden gebruikt, in de zin van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Derhalve heeft die autoriteit vastgesteld dat er, overeenkomstig artikel 202 van het douanewetboek, voor dat voertuig een douaneschuld was ontstaan, en heeft zij een bevel uitgevaardigd tot betaling van 729 355 HUF (ongeveer 2 500 EUR) aan douanerechten en 2 005 727 HUF (ongeveer 7 000 EUR) aan belasting over de toegevoegde waarde.

13      Fekete is vervolgens opgekomen tegen dit besluit bij de douaneautoriteit in tweede aanleg, waarmee hij betoogde dat het betrokken voertuig, dat aan een stichting toebehoort, zonder formaliteiten het grondgebied van de Europese Unie was binnengebracht onder de bepalingen van de zogenoemde „Overeenkomst van Istanboel”, goedgekeurd bij besluit 93/329/EEG van de Raad van 15 maart 1993, betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake tijdelijke invoer en de aanvaarding van de daarbij behorende bijlagen (PB L 130, blz. 1). Verder stelde hij dat de douaneautoriteit haar weigering om volledige vrijstelling van douanerechten te verlenen ten onrechte heeft gebaseerd op het ontbreken van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Aangezien Fekete niet over een dergelijke overeenkomst beschikte, had die autoriteit enkel hoeven nagaan of het gebruik van dat voertuig voor particuliere doeleinden, „anderszins door de eigenaar [was] gemachtigd”, in de zin van die bepaling. In dit verband heeft Fekete een machtiging overgelegd van de voorzitter van de raad van bestuur van de in Guinee-Bissau gevestigde stichting Együtt Afrikáért Alapítvány, die hem machtigde het aan die stichting toebehorende voertuig te gebruiken en te besturen. Hoe dan ook was Fekete van mening dat hij had moeten worden aangemerkt als werknemer van voornoemde stichting, en wel op basis van het werk dat hij daarvoor verrichtte, zelfs indien hij naar nationaal recht niet als werknemer kon worden gekwalificeerd.

14      Nadat zijn bezwaar was afgewezen, heeft Fekete administratief beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarmee hij verzoekt om herziening van de beslissing van de douaneautoriteit in tweede aanleg. Hij betoogt in wezen dat voor de toepassing van de volledige vrijstelling van douanerechten op basis van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening, geen arbeidsovereenkomst was vereist, aangezien hij voornoemd voertuig voor particuliere doeleinden gebruikte, tot welk gebruik hij gemachtigd was krachtens de machtiging van 1 september 2008. De Hongaarse douaneautoriteit heeft daarentegen – met een beroep op het proces-verbaal van de bijeenkomst van het Comité Douanewetboek van 6 juli 2010 (TAXUD/A3/0039/2010‑EN) – betoogd dat voor de toepassing van de in die bepaling voorziene vrijstelling het gebruik van het voertuig voor particuliere doeleinden moet zijn vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen de buiten de Unie gevestigde eigenaar van dat voertuig en de binnen de Unie gevestigde particulier. Een dergelijke overeenkomst ontbreekt in de onderhavige zaak.

15      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat hoewel artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening inderdaad bepaalt dat wanneer de particulier die het voertuig gebruikt in dienst is bij de eigenaar van het vervoermiddel, het gebruik van dat voertuig voor particuliere doeleinden in de arbeidsovereenkomst moet zijn vastgelegd, de bewoordingen van die bepaling ook een volledige vrijstelling van invoerrechten lijken te beogen wanneer het gebruik van het voertuig door de particulier „anderszins door de eigenaar [ervan] is gemachtigd”.

16      Daarop heeft de Székesfehérvári Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Volstaat het om te kunnen spreken van gebruik van een vervoermiddel voor particuliere doeleinden, als bedoeld in artikel 561, lid 2, van [de uitvoerings]verordening, dat de buiten het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde eigenaar daartoe machtiging heeft verleend of is het gebruik van het vervoermiddel voor particuliere doeleinden alleen mogelijk wanneer dit in het kader van een arbeidsbetrekking (door de eigenaar) in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening moet worden uitgelegd in die zin dat volledige vrijstelling van invoerrechten voor een vervoermiddel dat wordt gebruikt voor particuliere doeleinden door een op het douanegebied van de Unie gevestigde persoon, enkel kan worden verleend wanneer dat particuliere gebruik is vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen die persoon en de buiten dat gebied gevestigde eigenaar van dat voertuig of, integendeel, in die zin dat die vrijstelling ook kan worden verleend wanneer de persoon, onafhankelijk van het bestaan van een arbeidsverhouding, anderszins door de eigenaar van het voertuig is gemachtigd om het voor particuliere doeleinden te gebruiken.

18      Fekete betoogt dat de persoon die het voertuig voor particuliere doeleinden gebruikt in aanmerking kan komen voor volledige vrijstelling van invoerrechten, zelfs wanneer hij niet formeel gebonden is aan de eigenaar van het voertuig door een arbeidsovereenkomst, en zelfs wanneer dat gebruik niet is vastgelegd in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Volgens Fekete is het om in aanmerking te kunnen komen voor de volledige vrijstelling van invoerrechten voldoende dat een dergelijke persoon „anderszins door de eigenaar is gemachtigd”, in de zin van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

19      De Hongaarse regering en de Europese Commissie zijn daarentegen van mening dat om de in artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening voorziene volledige vrijstelling van invoerrechten te kunnen verlenen, een commercieel gebruik van het voertuig weliswaar anderszins kan worden gemachtigd door de eigenaar van het voertuig, doch een gebruik voor particuliere doeleinden van dat voertuig noodzakelijkerwijs moet zijn vastgelegd in een tussen de persoon die het voertuig gebruikt en de eigenaar van dat voertuig gesloten arbeidsovereenkomst.

20      Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 561, lid 2, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat volledige vrijstelling van invoerrechten bij invoer van een vervoermiddel kan worden verleend wanneer dit voertuig wordt gebruikt door een in het douanegebied van de Unie gevestigde natuurlijke persoon voor hetzij particuliere hetzij commerciële doeleinden.

21      In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken voertuig enkel wordt gebruikt voor particuliere doeleinden.

22      Uit de bewoordingen van artikel 561, lid 2, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening volgt dat, binnen de context van die bepaling, de verlening van volledige vrijstelling van invoerrechten afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat die natuurlijke persoon in dienst is bij de buiten dat grondgebied gevestigde eigenaar van het vervoermiddel, dan wel dat die persoon „anderszins is gemachtigd” door de eigenaar van dat vervoermiddel. De tweede alinea van dat artikel preciseert evenwel dat wanneer het voertuig wordt gebruikt voor particuliere doeleinden, dit particuliere gebruik moet zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst.

23      Uit deze twee bepalingen, in hun onderlinge samenhang beschouwd, volgt derhalve dat een gebruik voor commerciële doeleinden weliswaar „anderszins kan worden gemachtigd door de eigenaar”, teneinde volledige vrijstelling van invoerrechten te verkrijgen op grond van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening, doch dat dit niet geldt voor een gebruik voor particuliere doeleinden, dat alleen mogelijk is in het kader van een arbeidsverhouding en noodzakelijkerwijs moet zijn vastgelegd in een arbeidsovereenkomst.

24      Voorts moet worden vastgesteld dat, zoals de Hongaarse regering terecht opmerkt, de huidige formulering van artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening voortvloeit uit verordening nr. 993/2001, die, zoals volgt uit punt 9 van de considerans ervan, slechts een vereenvoudiging en een rationalisering tot stand heeft gebracht van de bepalingen van titel III van deel II van verordening nr. 2454/93, welke met name slechts de tijdelijke invoer betreffen. Artikel 1, punt 28, van verordening nr. 993/2001 heeft namelijk titel III van verordening nr. 2454/93, met het opschrift „De economische douaneregelingen”, waaronder de artikelen 496 tot en met 787 van die verordening waren opgenomen, vervangen door een nieuwe titel III, eveneens met het opschrift „De economische douaneregelingen”, waaronder, sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 993/2001, de artikelen 496 tot en met 592 van de uitvoeringsverordening zijn opgenomen.

25      De artikelen die corresponderen met artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening, zoals die waren opgenomen in de versie van die verordening van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 993/2001, te weten artikel 718, lid 1, lid 3, sub a en b, lid 6 en lid 7, sub b, tweede streepje, en artikel 719, lid 4, sub b, stelden de verlening van volledige vrijstelling van invoerrechten voor een geïmporteerd voertuig dat wordt gebruikt voor particuliere doeleinden door een binnen de Unie gevestigde persoon die niet de eigenaar ervan is, eveneens afhankelijk van de voorwaarde dat die persoon een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar en dat het gebruik voor particuliere doeleinden in die arbeidsovereenkomst is vastgelegd.

26      Gelet op het bovenstaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 561, lid 2, van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling voorziene volledige vrijstelling van invoerrechten voor een vervoermiddel dat wordt gebruikt voor particuliere doeleinden door een op het douanegebied van de Unie gevestigde persoon, enkel kan worden verleend wanneer dat particuliere gebruik is vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen die persoon en de buiten dat gebied gevestigde eigenaar van het voertuig.

 Kosten

27      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 561, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling voorziene volledige vrijstelling van invoerrechten voor een vervoermiddel dat wordt gebruikt voor particuliere doeleinden door een op het douanegebied van de Europese Unie gevestigde persoon, enkel kan worden verleend wanneer dat particuliere gebruik is vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen die persoon en de buiten dat gebied gevestigde eigenaar van het voertuig.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.