Language of document : ECLI:EU:C:2014:458

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 22 mei 2014 (1)

Zaak C‑201/13

Johan Deckmyn

en

Vrijheidsfonds VZW

tegen

Helena Vandersteen,

Christiane Vandersteen,

Liliana Vandersteen,

Isabelle Vandersteen,

Rita Dupont,

Amoras II CVOH

en

WPG Uitgevers België

[verzoek van het Hof van Beroep te Brussel (België)
om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2001/29/EG – Auteursrechten – Artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 – Reproductierecht – Beperkingen – Parodie – Autonoom begrip van het Unierecht – Grondrechten – Algemene beginselen”





1.        In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Hof van Beroep te Brussel het Hof verscheidene vragen gesteld over de aard en de betekenis van het begrip „parodie” als één van de in artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG(2) (hierna: „richtlijn 2001/29”) bedoelde gronden waarop lidstaten de exclusieve rechten van reproductie, distributie, en mededeling en beschikbaarstelling aan het publiek van beschermd materiaal kunnen beperken. Naar aanleiding van het uiterlijk en de vormgeving van de grafische weergave die het voorwerp is van het hoofdgeding, heeft de verwijzende rechter het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna „Handvest”) opgenomen in het Unierechtelijke kader dat hij van toepassing acht op deze zaak. Het Hof heeft de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden verzocht om tijdens de mondelinge behandeling hun zienswijze op de relevantie van bepaalde rechten uit het Handvest voor de uitleg van dit begrip kenbaar te maken.

2.        Het hoofdgeding heeft betrekking op een kalender die bij een openbare gelegenheid is uitgedeeld. De voorzijde van de kalender bevat een reproductie van de cover van een album uit een bekende stripreeks, die op verschillende manieren is bewerkt om een boodschap over te brengen die de ideologie van de politieke partij Vlaams Belang uitdraagt.

3.        In het kader van de verduidelijking van het begrip „parodie” in de bovengenoemde omstandigheden biedt deze zaak het Hof de gelegenheid om zich uit te spreken, althans voor zover dat nodig is om helderheid te brengen in de onderhavige procedure, over een kwestie die zonder twijfel een verstrekkende betekenis heeft. Het gaat hierbij om de vraag hoe de civiele rechter in het hoofdgeding moet omgaan met de grondrechten bij de toepassing van een rechtsbegrip van afgeleid Unierecht.

I –    Rechtskader

A –    Unierecht

4.        De punten 3, 19 en 31 van de considerans van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:

„(3)      De voorgestelde harmonisatie zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom – met inbegrip van de intellectuele eigendom – de vrije meningsuiting en het algemeen belang.

[…]

(19)      De morele rechten van de rechthebbenden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten en de bepalingen van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het WIPO-verdrag inzake auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen. Dergelijke morele rechten blijven buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn.

[…]

(31)      Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. De in de lidstaten geldende beperkingen en restricties op de rechten moeten opnieuw worden bezien in het licht van de nieuwe elektronische omgeving. De huidige verschillen in beperkingen en restricties op bepaalde aan toestemming onderworpen handelingen hebben directe negatieve gevolgen voor de werking van de interne markt op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten. Deze verschillen zullen ten gevolge van de verdere ontwikkeling van grensoverschrijdende exploitatie van werken en grensoverschrijdende activiteiten wellicht nog belangrijker worden. Met het oog op de goede werking van de interne markt moet meer eenheid in de omschrijving van dergelijke beperkingen en restricties worden gebracht. De mate waarin dergelijke beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, moet worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt.”

5.        Artikel 2 van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken, [...]

[…]”

6.        De artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/29 voorzien in de vestiging van andere exclusieve rechten, in het bijzonder het recht van mededeling van werken aan het publiek, het recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek en het recht van distributie.

7.        Artikel 5 van richtlijn 2001/29 stelt beperkingen en restricties vast. In het kader van de onderhavige procedure verdient de volgende beperking bijzondere aandacht:

„3.      De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten stellen ten aanzien van: [...]

k)      het gebruik voor karikaturen, parodieën of pastiches [...]

4.      De lidstaten kunnen op grond van de leden 2 en 3 niet alleen een beperking of restrictie op het reproductierecht vaststellen, maar ook op het in artikel 4 bedoelde distributierecht, voor zover dit gezien het doel van de toegestane reproductie gerechtvaardigd is.

5.      De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

B –    Nationaal recht

8.        Artikel 1 van de Wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van 30 juni 1994 luidt als volgt:

„1.      Alleen de auteur van een werk van letterkunde of kunst heeft het recht om het op welke wijze of in welke vorm ook (direct of indirect, tijdelijk of duurzaam, volledig of gedeeltelijk) te reproduceren of te laten reproduceren.

Dat recht omvat onder meer het exclusieve recht om toestemming te geven tot het bewerken of het vertalen van het werk.

[...]

Alleen de auteur van een werk van letterkunde of kunst heeft het recht om het werk volgens ongeacht welk procedé, met inbegrip van de beschikbaarstelling voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, aan het publiek mede te delen.

Alleen de auteur van een werk van letterkunde of kunst heeft het recht de distributie van het origineel van het werk of van kopieën ervan aan het publiek, door verkoop of anderszins, toe te staan.

[...]

2.      De auteur van een werk van letterkunde of kunst heeft op dat werk een onvervreemdbaar moreel recht.

De globale afstand van de toekomstige uitoefening van dat recht is nietig. Het omvat ook het recht om het werk bekend te maken.

[...]

Hij heeft recht op eerbied voor zijn werk en dat maakt het hem mogelijk zich te verzetten tegen elke wijziging ervan.

Niettegenstaande enige afstand, behoudt hij het recht om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dit werk dan wel tegen enige andere aantasting van het werk, die zijn eer of zijn reputatie kunnen schaden.”

9.        Artikel 22, § 1, van de voornoemde wet luidt als volgt:

„Wanneer het werk op geoorloofde wijze openbaar is gemaakt, kan de auteur zich niet verzetten tegen:

[...]

6º      een karikatuur, een parodie of een pastiche, rekening houdend met de eerlijke gebruiken;”

II – Feitelijke achtergrond en hoofdgeding

10.      Het hoofdgeding betreft twee hogerberoepszaken die zijn gevoegd. Eiseressen in eerste aanleg hebben aangevoerd dat hun auteursrechten op de strip Suske en Wiske(3) zijn geschonden.

11.      Eiseressen in eerste aanleg zijn de erven van Willebrord Vandersteen, auteur van de stripreeks Suske en Wiske, en twee vennootschappen die de rechten op deze stripreeks hebben verworven.

12.      Gedaagden in eerste instantie zijn Johan Deckmyn, lid van de politieke partij het Vlaams Belang, en het Vrijheidsfonds, een vereniging zonder winstoogmerk die als doel heeft deze politieke partij financieel en materieel te ondersteunen. Deze vereniging heeft tevens als doel het drukken en verspreiden van publicaties en meningen op multimediale wijze.

13.      Op de nieuwjaarsreceptie van de stad Gent in 2011 heeft Deckmyn kalenders uitgedeeld waarop hij als verantwoordelijke uitgever wordt vermeld. Op de voorzijde van deze kalenders staat een tekening waarin onder meer de toenmalige burgemeester van deze stad duidelijk herkenbaar is afgebeeld, gekleed in een witte tuniek met de Belgische driekleur om zijn middel. Volgens eiseressen in eerste aanleg heeft dit voorblad de oranje kleur die kenmerkend is voor de covers van de Suske en Wiske-stripalbums, en staat onderaan de tekening de volgende met de hand geschreven vermelding: „Fré [auteur van de tekening] vrij naar Vandersteen”.

14.      De tekening op de voorzijde van de kalender ziet er uit als volgt:

Image not found

15.      Dezelfde tekening (hierna: „gelaakte tekening”) is eveneens verschenen op de website van het Vlaams Belang en in de publicatie De Strop van deze partij, die in de omgeving van de stad Gent verspreid wordt.

16.      Op 13 januari 2011 werden Deckmyn en het Vrijheidsfonds gedagvaard voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Eiseressen stelden dat schending van hun auteursrechten op de cover van een Suske en Wiske-album dat in 1991 door Vandersteen was getekend met het opschrift De Wilde Weldoener. Deze cover ziet er uit als volgt:

Image not found

17.      Volgens eiseressen in eerste aanleg vertoont de voorzijde van de kalender grote gelijkenis met de cover van het voornoemde stripalbum, afgezien van het feit dat de weldoener van Suske en Wiske in de gelaakte tekening is veranderd in een bestaande politieke figuur en dat de figuren die in de oorspronkelijke tekening de door de weldoener uitgestrooide muntstukken oprapen, zijn vervangen door gesluierde en gekleurde figuren.

18.      Bij vonnis van 17 februari 2011 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zetelend zoals in kort geding, de vordering gegrond verklaard. Zij was van oordeel dat de verspreiding zonder toestemming van de kalender inbreuk maakte op de auteursrechten. De gedaagden werden veroordeeld tot staking van het gebruik van de kalenders en van de bewerkte cover in welke vorm ook, op straffe van een dwangsom van 5 000 EUR per overtreding van dit stakingsbevel, met een maximum van 500 000 EUR voor iedere dag waarop het stakingsbevel niet wordt nageleefd.

19.      Op 15 april 2011 hebben de veroordeelde partijen tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. Zij hebben daarbij aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg niet bevoegd was, dat het Vrijheidsfonds niets met deze zaak van doen had, dat geen van de gedaagden in eerste instantie iets te maken had met de website van het Vlaams Belang, dat de gedaagden in eerste aanleg geen rechten bezaten en ook niet hadden aangetoond deze te bezitten, dat de gelaakte tekening een eigen artistieke creatie was van cartoonist Fré en niet van Vandersteen, en dat de gelaakte tekening een parodie, pastiche of karikatuur was in de zin van artikel 22, § 1, lid 6, van de wet van 30 juni 1994.

20.      De geïntimeerden hebben verzocht om afwijzing van het hoger beroep. Zij hebben tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij het Hof van Beroep hebben verzocht de gedaagden in eerste instantie te verbieden gebruik te maken van tekeningen van de figuren Suske en Wiske, in welke vorm ook, op om het even welke drager waarop de benaming „Vlaams Belang” voorkomt. Volgens de geïntimeerden zijn zowel het algemene uiterlijk van het oorspronkelijke werk, als de figuren van Suske en Wiske, het lettertype, de titel en de typische oranje kleur van de omslagen van deze stripreeks duidelijk herkenbaar in de gelaakte tekening. Bovendien zijn sommige van de figuren die in het oorspronkelijke werk de door de weldoener uitgestrooide muntstukken oprapen, in de gelaakte tekening vervangen door gesluierde of gekleurde figuren, waardoor de gelaakte tekening een discriminerende boodschap weergeeft. Tevens hebben geïntimeerden aangevoerd dat sommige personen aan wie de kalenders uitgedeeld werden, aanvankelijk de indruk hadden dat dit een geschenk was van de uitgeverij die de stripreeks Suske en Wiske publiceert. Pas wanneer men de kalender opent en nader onderzoekt, stelt men vast dat de verspreiding hiervan in feite een promotie-actie is van de politieke partij Vlaams Belang. Het publiek zou hierdoor de indruk kunnen krijgen dat geïntimeerden de campagne van Vlaams Belang, een extreemrechtse partij, goedkeuren, terwijl dit absoluut niet het geval is. Door op deze wijze gebruik te maken van het oorspronkelijke werk is er volgens geïntimeerden inbreuk gemaakt op hun morele en exploitatierechten. De gelaakte tekening bespot volgens geïntimeerden noch Vandersteen, noch de stripfiguren, maar de burgemeester van de stad Gent, en voldoet niet aan de voorwaarden van een parodie, te weten dat het werk een kritische bestemming moet vervullen, zelf moet getuigen van oorspronkelijkheid, een humoristische doelstelling moet hebben, de bedoeling moet hebben het oorspronkelijke werk te bespotten, geen verwarring mag veroorzaken met het oorspronkelijke werk en niet meer vormelementen mag overnemen van het oorspronkelijke werk dan strikt noodzakelijk is om de parodie tot stand te brengen.

III – Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

21.      Bij arrest van 8 april 2013 heeft het Hof van Beroep de door de appellanten opgeworpen excepties tegen de ontvankelijkheid ongegrond verklaard, de behandeling van de zaken geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het begrip ‚parodie’ een autonoom Unierechtelijk begrip?

2)      Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:

–        het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);

–        en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;

–        erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;

–        de bron vermelden van het geparodieerde werk.

3)      Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?”

22.      De Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

23.      Overeenkomstig artikel 61 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden verzocht hun zienswijze kenbaar te maken over de mogelijke relevantie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder van artikel 1 (menselijke waardigheid), artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), artikel 13 (vrijheid van kunsten en wetenschappen), artikel 17 (recht op eigendom), artikel 21, lid 1 (non-discriminatie) en artikel 22 (culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid), voor de uitleg van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29.

24.      Ter terechtzitting van 7 januari 2014 zijn de Commissie en het Koninkrijk België verschenen.

IV – Analyse

25.      Allereerst wil het Hof van Beroep weten of het begrip „parodie”, dat als uitzonderingsgrond is opgenomen in artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, een autonoom Unierechtelijk begrip is. Met de tweede en de derde vraag, die zijn gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op deze eerste vraag en die tezamen moeten worden beantwoord, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om vaststelling van passende criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of een werk een parodie is in de zin van voormelde bepaling.

26.      Volgens richtlijn 2001/29 voorzien de lidstaten in het uitsluitende recht, de reproductie van werken toe te staan of te verbieden (artikel 2), en in het uitsluitende recht, de mededeling van werken aan het publiek toe te staan of te verbieden (artikel 3, lid 1). Afgezien daarvan kunnen de lidstaten volgens artikel 5, lid 3, beperkingen of restricties op deze rechten stellen, onder meer op de sub k genoemde grond („het gebruik voor karikaturen, parodieën of pastiches”). De Belgische wetgever heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door deze uitzonderingsgrond op te nemen in artikel 22, § 1, lid 6, van de hierboven aangehaalde wet van 30 juni 1994.

A –    Opmerkingen vooraf

27.      Alvorens in te gaan op de vragen van de verwijzende rechter over het begrip „parodie” in de zin van richtlijn 2001/29 lijkt het mij van belang om allereerst te verduidelijken wat er niet aan het Hof wordt gevraagd.

28.      In de eerste plaats wordt het Hof niet gevraagd naar de draagwijdte van het begrip „morele rechten”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van het toepassingsgebied van richtlijn 2001/29. Punt 19 van de considerans van deze richtlijn verklaart immers duidelijk het volgende: „De morele rechten van de rechthebbenden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten en de bepalingen van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het WIPO-verdrag inzake auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen. Dergelijke morele rechten blijven buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn.”(4) De vaststelling of er al dan niet sprake is van schending van morele rechten wordt daarmee volledig overgelaten aan het oordeel van de nationale rechter.

29.      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter ook niet naar de draagwijdte van de „drievoudige voorwaarde” (ook bekend als de „driefasentest”) van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29, volgens welke de parodie als uitzonderingsgrond uitsluitend van toepassing is „in bepaalde bijzondere gevallen [...], mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad”. De beslissing of in het hoofdgeding al dan niet aan deze voorwaarden is voldaan, is opnieuw de zaak van de nationale rechter.

30.      Tot slot vraagt de verwijzende rechter evenmin naar de draagwijdte, vanuit Unierechtelijk perspectief, van het voorbehoud dat de Belgische wet maakt door de parodie als uitzondering toe te staan „rekening houdend met de eerlijke gebruiken”.

31.      Dit gezegd zijnde, wil ik er tot slot nadrukkelijk op wijzen dat de navolgende overwegingen in antwoord op de vragen van de verwijzende rechter de uitleg van de hierboven genoemde categorieën door de nationale rechter in het hoofdgeding onaangetast laten.

B –    Eerste prejudiciële vraag

32.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het Hof van Beroep te vernemen of het begrip „parodie” een autonoom Unierechtelijk begrip is.

33.      Het Hof van Beroep lijkt geneigd tot de opvatting dat het begrip autonoom moet worden uitgelegd, gezien de eis van eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel en wegens het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten voor de definitie van het begrip „parodie”. De Commissie en het Koninkrijk België delen de mening dat het begrip „parodie” autonoom en uniform moet worden uitgelegd, ook al stellen beiden dat de lidstaten daarbij over een zekere beoordelingsmarge beschikken.

34.      Ook ik deel deze mening. Richtlijn 2001/29 bevat geen definitie van het begrip „parodie”, maar verwijst evenmin uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten om het begrip van inhoud te voorzien.

35.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, autonoom en uniform wordt uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.(5) Hieruit volgt dat het begrip „parodie” in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 een autonoom Unierechtelijk begrip is.

36.      Deze opvatting krijgt verdere steun door de doelstelling van richtlijn 2001/29, die, zoals de titel aangeeft, beoogt bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij te harmoniseren. Met dit doel voor ogen bevat de richtlijn, volgens punt 32 van de considerans, een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. Daarbij is zowel rekening gehouden met de verschillende rechtstradities in de lidstaten als met het vereiste van een goed functionerende interne markt. Overeenkomstig punt 32 moeten de lidstaten deze beperkingen en restricties „op coherente wijze” toepassen.

37.      Aan deze gevolgtrekking wordt geen afbreuk gedaan door het optionele karakter van de bepaling van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, in de zin dat de lidstaten zelf kunnen besluiten of zij al dan niet willen voorzien in een uitzondering voor karikaturen, parodieën of pastiches. Zoals het Hof al heeft vastgesteld met betrekking tot de – eveneens optionele – uitzonderingsgrond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 zou een „uitlegging volgens welke het de lidstaten die een dergelijke in het Unierecht vastgestelde identieke uitzondering hebben ingevoerd, [...] vrij zou staan om de parameters ervan op incoherente, niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijze van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen, [...] evenwel indruisen tegen het [...] doel van die richtlijn”.(6)

38.      Tot slot is van belang dat het karakter van „autonoom Unierechtelijk begrip” niet uitsluit dat wanneer een richtlijn, zoals in het onderhavige geval, onvoldoende duidelijke criteria verschaft om de verplichtingen die de richtlijn oplegt af te bakenen, de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de vaststelling van deze criteria.(7)

39.      Op grond van het bovenstaande stel ik het Hof voor op de eerste vraag te antwoorden dat het begrip „parodie” een autonoom Unierechtelijk begrip is.

C –    Tweede en derde prejudiciële vraag

40.      Nu de eerste vraag bevestigend is beantwoord, ga ik hierna in op de overige vragen. De tweede vraag betreft de mogelijke kenmerken waaraan een werk moet voldoen, of de voorwaarden die het moet vervullen, om als een „parodie” te kunnen worden aangemerkt, met de dienovereenkomstige consequenties voor het auteursrecht op dat werk. De derde vraag van de verwijzende rechter is beperkt tot eventuele andere relevante kenmerken of voorwaarden. Het lijkt mij daarom verstandig om deze twee vragen als één geheel te behandelen.

41.      In dit verband wijs ik erop dat de Commissie heeft voorgesteld het begrip „parodie” uit te leggen als nabootsing van een onder richtlijn 2001/29 beschermd werk, niet zijnde een karikatuur of pastiche, die een humoristisch of spottend effect beoogt. Volgens de Commissie is geen van de kenmerken die het Hof van Beroep in zijn tweede vraag aandraagt een noodzakelijk onderdeel van de definitie van het begrip. Zij erkent echter wel de bijzondere betekenis van het humoristische of spottende aspect.

42.      Het Koninkrijk België heeft in zijn mondelinge opmerkingen het standpunt ingenomen dat het onderscheid tussen „parodie”, „karikatuur” en „pastiche” geen rol speelt in de definitie van het begrip „parodie” en dat de drie begrippen teveel op elkaar lijken om een onderscheid te kunnen maken. Volgens het Koninkrijk België is een parodie een nabootsing van een onder richtlijn 2001/29 beschermd werk die een spottend effect beoogt, zonder dat deze nabootsing verwarring veroorzaakt met het originele werk. In het Unierechtelijke begrip „parodie” ontbreekt het aspect „eerlijke gebruiken”. Dit aspect kan mogelijk worden gehanteerd op nationaal niveau – en is als zodanig gebruikt door de Belgische wetgever – en valt binnen de beoordelingsmarge van de lidstaten, ook al zijn de lidstaten bij de uitoefening daarvan gebonden aan de grenzen van het Unierecht, in het bijzonder de grondrechten en de drie vereisten van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29.

43.      De uitlegging van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 moet echter worden bezien in het kader van de al behoorlijk ontwikkelde rechtspraak van het Hof op artikel 5 van deze richtlijn. Volgens deze rechtspraak moeten de vereisten van artikel 5 doorgaans eng worden uitgelegd, omdat ze afwijken van de algemene regel van deze richtlijn dat voor elke reproductie van een beschermd werk de toestemming van de auteursrechthebbende is vereist.(8) De eis van een enge uitleg sluit bovendien aan bij de historische context van deze uitzondering die, samen met andere uitzonderingen, tijdens het wetgevingsproces door de Raad werd geïntroduceerd als tegemoetkoming aan de wens van enkele lidstaten om een aantal strikt omschreven extra uitzonderingen in de richtlijn op te nemen.(9)

44.      Afgezien van het voorgaande mag niet worden vergeten dat de rechtspraak van het Hof uitermate genuanceerd is en een ruime marge openlaat voor inaanmerkingneming van de bijzonderheden van iedere uitzonderingsgrond. Het Hof heeft zich onder meer voorstander getoond van een ruime beoordelingsmarge voor de lidstaten bij de vaststelling van de uitzondering die vervat is in artikel 5, lid 3, sub e, van richtlijn 2001/29.(10) Bovendien heeft het Hof gewaarschuwd dat de uitleg van de uitzonderingen de nuttige werking daarvan moet beschermen.(11)

45.      In navolging van de vaste rechtspraak van het Hof moet daarom het begrip „parodie”, net als ieder ander begrip van het Unierecht, worden uitgelegd in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin het begrip wordt gebruikt en de doeleinden van de regeling waarvan het begrip deel uitmaakt. (12)

46.      In de eerste plaats staat „parodie” als uitzonderingsgrond niet op zichzelf, maar is het begrip onderdeel van een doorlopende reeks van drie categorieën („karikatuur, parodie of pastiche”) [in het Spaans: caricatura(13), parodia o pastiche(14)]. Een vergelijking met de twee andere begrippen heeft daarom volgens mij geen bijzondere betekenis voor het punt dat ons hier bezighoudt. De indeling van een bepaald werk in de ene of de andere categorie kan tegenstrijdigheden opleveren of zelfs leiden tot gelijktijdige toepassing van meerdere categorieën. Het lijkt mij daarom niet noodzakelijk om dit onderscheid verder uit te diepen. Al deze begrippen hebben immers uiteindelijk hetzelfde effect: zij maken een uitzondering mogelijk op het recht van de auteur van het originele werk dat op de een of andere manier deel uitmaakt van het werk dat daarvan is afgeleid.

47.      Nu dit punt is verduidelijkt, ga ik in op de vraag wat het woord „parodie” betekent. Het lijkt mij getuigen van gezond verstand om te beginnen met de definities van het woord in woordenboeken. In het Spaans is een parodie eenvoudigweg een „[i]mitación burlesca”.(15) Het Frans geeft vrijwel dezelfde omschrijving: „imitation burlesque (d’une œuvre sérieuse)”. (16) In het Duits wordt de parodie gedefinieerd als een „komische Umbildung ernster Dichtung; scherzh[afte] Nachahmung ...”(17), in het Nederlands als een „grappige nabootsing om iets bespottelijk te maken”(18), en tot slot in het Engels als „a prose, verse or (occas[ionally]) other artistic composition in which the characteristic themes and the style of a particular work, author, etc. are exaggerated or applied to an inappropriate subject, esp[ecially] for the purposes of ridicule ...”.(19)

48.      Uit de vergelijking van deze omschrijvingen blijkt niet alleen een gemeenschappelijke etymologische oorsprong(20) (het Griekse woord παρῳδία)(21), maar ook een gemeenschappelijke betekenis die tot uiting komt in de wezenlijke kenmerken van het begrip. Deze gemeenschappelijke kenmerken vallen uiteen in twee categorieën: kenmerken die wij „structureel” kunnen noemen en functionele kenmerken. De parodie is, in zijn meest schematische vorm, structureel gezien een „nabootsing” en functioneel gezien een „bespotting”. Hierna ga ik apart in op beide aspecten.

1.      De „structurele” kenmerken van de parodie

49.      Vanuit wat ik de „structurele” invalshoek zou willen noemen, is de parodie zowel een kopie als een creatie.

50.      De parodie is in meerdere of mindere mate altijd een kopie, omdat het een auteursrechtelijk werk is dat nooit honderd procent origineel is. De parodie neemt immers bestanddelen over uit een bestaand auteursrechtelijk werk (ongeacht of dat werk op zijn beurt al dan niet volledig origineel is), en deze ontleende bestanddelen zijn, zoals wij zullen zien, in beginsel niet van ondergeschikt of verwaarloosbaar belang in het werk, maar juist bestanddelen die bepalend zijn voor de betekenis ervan. Het bestaande werk, waaruit een aantal kenmerken wordt overgenomen, moet tegelijkertijd „herkenbaar” zijn voor het publiek waarvoor de parodie bedoeld is. Dit is tevens een eerste vereiste om de parodie zelf als een auteursrechtelijk werk te kunnen aanmerken. In deze zin is de parodie dus altijd een vorm van eerbetoon aan of erkenning van het oorspronkelijke werk.

51.      De parodie is vanzelfsprekend ook altijd een creatie. De grotere of kleinere wijziging van het oorspronkelijke werk is immers bedacht door de auteur van de parodie. Deze laatste heeft er dan ook als eerste belang bij dat „zijn” parodie niet wordt verward met het origineel, zelfs als hij de auteur is van beide werken.

52.      De moeilijkheid in deze zaak is uiteraard dat de auteur van de parodie en de auteur van het geparodieerde werk niet dezelfde zijn. Daarmee begeven wij ons duidelijk op een complex terrein, althans wat het auteursrecht betreft; ik houd mij hier uiteraard buiten het gebied van de kunsttheorie. Een blik op het intellectuele eigendomsrecht op internationaal niveau of op het niveau van de afzonderlijke lidstaten is voldoende om te begrijpen het duidelijk hoe gevarieerd en diepgravend de opgeworpen vragen in deze zijn.(22)

53.      Vanuit Unierechtelijk perspectief, waarin de richtlijn een harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht in de informatiemaatschappij bewerkstelligt, is de specifieke vraag hoe ver de beoordelingsmarge ten aanzien van het begrip parodie kan en moet strekken wanneer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om dit genre als uitzonderingsgrond in te voeren.

54.      Buiten de aanduiding van de onvermijdelijke structurele kenmerken die ik hierboven heb omschreven, lijkt het mij duidelijk dat het Unierecht in dit opzicht een ruime marge biedt aan de rechtsorde van de lidstaten die deze uitzonderingsgrond hebben ingevoerd, en uiteindelijk, aan hun rechterlijke instanties.

55.      Zo moeten de lidstaten in het bijzonder bepalen of de parodie getuigt van voldoende creativiteit ten opzichte van het geparodieerde werk dan wel niet veel meer is dan een kopie is met onbelangrijke wijzigingen. In dit kader hebben de nationale rechters verschillende criteria ontwikkeld(23), zoals bijvoorbeeld of de parodie kan worden verward met het origineel(24), of de parodie voldoende „afstand” houdt tot het originele werk zodat de kenmerken van het origineel verbleken(25), en of er meer bestanddelen uit het oorspronkelijke werk zijn overgenomen dan nodig is voor het effect van de parodie.(26)

56.      Deze en andere specifieke criteria voor de vaststelling of er al dan niet sprake is van een parodie in de zin van richtlijn 2001/29 dienen te blijven binnen de grenzen van de beoordelingsmarge die de richtlijn de lidstaten toekent, in het bijzonder gezien de opmerking in punt 32 van de considerans, dat bij de opstelling van de lijst van beperkingen rekening is gehouden met de verschillende rechtstradities in de lidstaten.

57.      De verwijzende rechter heeft in zijn tweede vraag een aantal mogelijke criteria aangegeven voor de kwalificatie van een werk als „parodie”. Op basis van het voorgaande en wat betreft het „structurele” aspect dat ik hier analyseer, moet het volgende antwoord volstaan. De parodie moet inderdaad „een eigen oorspronkelijk karakter” vertonen, zoals de verwijzende rechter aangeeft. Hieruit volgt dat de parodie redelijkerwijs niet verward kan worden met het origineel. Afgezien daarvan meen ik met de Commissie dat geen van de overige „structurele” kenmerken die de verwijzende rechter heeft aangedragen een noodzakelijk of onontbeerlijk bestanddeel van de definitie van het begrip in het Unierechtelijke kader is.

58.      Kortom, vanuit „structureel” oogpunt moet de parodie enigszins het midden houden tussen nabootsing en originaliteit, tegen de achtergrond van de gedachte dat de toegevoegde niet-originele bestanddelen daadwerkelijk dienen om het beoogde effect van de parodie te verwezenlijken. Dit brengt ons bij het „functionele” aspect van de parodie.

2.      Het „functionele” aspect van de parodie

59.      In dit verband verdienen drie punten de aandacht. Het eerste punt betreft twee mogelijke doelstellingen van de parodie en daarmee vanuit praktisch oogpunt ook twee mogelijke vormen van de parodie. Het tweede punt betreft het intentionele aspect en dus het beoogde „effect” van de parodie. Tot slot gaat het om de „inhoud” van de parodie, waarbij zich de vraag naar de relevantie van de grondrechten opwerpt.

a)      Het doel van de parodie

60.      Naar mijn mening is dit de juiste plaats om in te gaan op de vraag naar wat wij „het doel” van de parodie kunnen noemen. Deze vraag ligt besloten in de tweede prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of de parodie erop gericht moet zijn om aan humor te doen of de spot te drijven „ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt”.

61.      Door de formulering van dit alternatief herinnert het Hof van Beroep ons eraan dat er twee verschillende vormen van parodie kunnen worden onderscheiden, naargelang het doel of de intentie ervan – die ik hier nog niet zal kwalificeren – gericht is op het oorspronkelijke werk of het oorspronkelijke werk zelf als onderwerp heeft (een parodie „op” het oorspronkelijke werk) dan wel of het geparodieerde oorspronkelijke werk eenvoudigweg een instrument is om een bepaalde intentie gericht op een andere persoon of een ander onderwerp tot uiting te brengen (een parodie „met” het oorspronkelijke werk).

62.      Tijdens de terechtzitting zijn beide vormen ter sprake gebracht. De vraag is, of een „parodie” in de zin van richtlijn 2001/29 zowel de ene als de andere vorm omvat, of alleen betrekking heeft op de parodie die gericht is op het oorspronkelijke werk zelf als „geparodieerd” werk in de strikte zin van het woord.

63.      Deze vraag is van belang aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op de laatstgenoemde vorm. Het gaat in dit geval zonder twijfel om een parodie „met” het oorspronkelijke werk. De cover van het stripalbum is gemanipuleerd met het doel een boodschap over te brengen die niets te maken heeft met het oorspronkelijke werk, waarover de betrokken tekening geen enkel standpunt tot uiting lijkt te brengen.

64.      Ik neig tot het standpunt dat het begrip parodie in de zin van richtlijn 2001/29 niet beperkt moet worden tot uitsluitend een parodie op het oorspronkelijk werk. Vanuit literair-theoretisch oogpunt kan wellicht worden gesteld dat de parodie volgens de meest gevestigde opvatting van het begrip in essentie het oorspronkelijke werk tot voorwerp heeft, wat daarbij ook de intentie moge zijn. Afgezien daarvan valt echter niet te ontkennen dat de kritiek op gewoonten, de maatschappelijke kritiek en de politieke kritiek eveneens van oudsher en uiteraard om de boodschap zo pregnant mogelijk voor te stellen, gebruik hebben gemaakt van het geprivilegieerde middel van verandering van een bestaand werk dat voldoende herkenbaar blijft voor het publiek waarvoor de kritiek is bedoeld.

65.      Kortom, naar mijn mening is de vorm van parodie die ik gemakshalve parodie „met” het oorspronkelijke werk noem, zodanig geworteld in onze hedendaagse „communicatiecultuur” dat zij bij de specificatie van het begrip „parodie” in de zin van richtlijn 2001/29 niet buiten beschouwing mag worden gelaten. Dit brengt mij bij het volgende punt: het effect dat de auteur van een parodie beoogt.

b)      Het effect van de parodie

66.      Ik heb er al op gewezen dat de gebruikelijke omschrijvingen van het begrip in woordenboeken een intentioneel aspect gemeen hebben, dat samenhangt met het beoogde effect van de parodie. De nabootsing wordt in dit verband gekwalificeerd als „burlesca”, „burlesque”, „komisch” of „scherzh[aft]”, „grappige ... om iets bespottelijk te maken” en „for the purposes of ridicule”.

67.      De parodie beoogt dus een bepaald effect, bijna als noodzakelijk gevolg van de bewerking van een bestaand werk. Met andere woorden: deze selectieve overname moet dus op zichzelf een bepaald effect sorteren bij het bedoelde publiek, met het risico om daarin volledig te mislukken.

68.      De moeilijkste vraag betreft volgens mij de gebruikelijke beperking, of althans concretisering, van dit intentionele of functionele aspect tot het „spottende”, het „komische” en het grappige, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat humor ook een diep serieuze ondertoon kan hebben, of de nauwelijks te overschatten rol van het tragikomische in sommige van onze culturen. Hoe komisch is bijvoorbeeld een welbekende parodie op de middeleeuwse ridderroman?

69.      Als wij het „spottende” aspect als een gebruikelijke omschrijving van het intentionele aspect van de parodie aanvaarden, dan beschikken de lidstaten naar mijn mening in ieder geval over een ruime beoordelingsmarge bij de beslissing of een werk aan dit vereiste van als parodie voldoet.(27)

70.      Vanuit het perspectief dat ik als „functioneel” bestempel, is de parodie een vorm van artistieke expressie en een uitoefening van de vrijheid van meningsuiting. De parodie kan het één of het ander zijn, en ook of beide tegelijk. In dit geval is het van belang dat de zaak die aan de verwijzende rechter is voorgelegd overwegend samenhangt met de vrijheid van meningsuiting, aangezien de betrokken tekening pretendeert een bepaalde politieke boodschap doeltreffender over te brengen.

c)      De inhoud van de parodie: de relevantie van de grondrechten

71.      Ik keer nu terug naar de vorm en de inhoud van de politieke boodschap die de voorzijde van de kalender die door Deckmyn werd uitgedeeld op de nieuwjaarsreceptie van de stad Gent beoogt over te brengen.

72.      In het hoofdgeding hebben de partijen voor de civiele rechter de draagwijdte van het begrip „parodie” als grond voor de beperking van het auteursrecht in de nationale rechtsorde aan de orde gesteld. De huidige rechthebbenden op het werk hebben onder meer verwezen naar de inhoud en de onmiskenbare boodschap van de gelaakte tekening en aangevoerd dat het oorspronkelijke werk is vervormd door twee soorten veranderingen. Enerzijds is de figuur van de „weldoener” vervangen door een bekende politicus, anderzijds zijn de oorspronkelijk niet getypeerde begunstigden van de weldoener eveneens op onmiskenbare wijze vervangen door immigranten of in elk geval „buitenlanders” om de boodschap van het Vlaams Belang over te brengen. Aangezien het oorspronkelijke werk door deze manipulatie is omgevormd tot doorgeefluik voor een politieke boodschap die de rechthebbenden op het werk, zoals hun volste recht is, niet hoeven te aanvaarden en ook daadwerkelijk niet aanvaarden, is het per saldo de vraag of de rechter in het hoofdgeding bij zijn evaluatie van de „parodie” als uitzonderingsgrond rekening moet houden met de inhoud van deze politieke boodschap.

73.      De verwijzende rechter heeft ons geconfronteerd met verscheidene grondrechten uit het Handvest, ongetwijfeld met de bedoeling om de aandacht van het Hof te vestigen op de inhoud van de gelaakte tekening. Dezelfde beweegreden ligt ten grondslag aan het verzoek van het Hof aan de in artikel 23 van het Statuut van het Hof bedoelde belanghebbenden om hun zienswijze kenbaar te maken over de relevantie van diverse grondrechten uit het Handvest voor de uitleg van het begrip parodie, namelijk: artikel 1 (menselijke waardigheid); artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie); artikel 13 (vrijheid van kunsten en wetenschappen); artikel 17 (recht op eigendom); artikel 21, lid 1 (non-discriminatie) en artikel 22 (culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid).

74.      In antwoord op deze vraag heeft het Koninkrijk België het standpunt ingenomen dat de grondrechten uit het Handvest onmiskenbaar relevant zijn voor de uitleg van het begrip „parodie”. Volgens dit standpunt kan het auteursrecht vanuit een andere invalshoek worden beschouwd als een beperking van de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 52 van het Handvest en moet de nationale rechter daarom de betrokken rechten in aanmerking nemen. Naar de mening van het Koninkrijk België moet niet alleen rekening worden gehouden met de intellectuele eigendomsrechten (met inbegrip van de morele rechten) en de vrijheid van meningsuiting, maar ook met de rechten die het Hof in zijn verzoek om opmerkingen heeft genoemd.

75.      De Commissie heeft benadrukt dat de wetgever blijkens punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/29 de eerbiediging van de grondrechten beoogt te waarborgen, in het bijzonder het recht van intellectuele eigendom en de vrijheid van meningsuiting. Het gaat er dus om deze twee rechten met elkaar te verenigen en het juiste evenwicht tussen deze rechten te vinden. Richtlijn 2001/29 moet volgens de Commissie vooral in overeenstemming met deze twee rechten worden uitgelegd. Bij de toepassing van richtlijn 2001/29 moet de nationale rechter echter ook rekening houden met de overige grondrechten.

76.      In hoeverre zijn de grondrechten bepalend voor de uitleg van de draagwijdte van de parodie als uitzonderingsgrond door de nationale rechter? Dit is de moeilijke kernvraag die als laatste punt van deze conclusie moet worden beantwoord.

77.      Sinds het begin van de rechtspraak van het Hof over de grondrechten, in het bijzonder toen een verklaring van deze rechten in de klassieke zin van het woord nog ontbrak, heeft het Hof het standpunt ingenomen dat de grondrechten in de Unie worden erkend en gewaarborgd als „algemene beginselen” van haar rechtsorde. Dit is vandaag de dag als zodanig verwoord in artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit maakt een verwijzing in dit verband naar punt 4 van het arrest Internationale Handelsgesellschaft zowel noodzakelijk als nagenoeg overbodig.(28)

78.      De oorspronkelijke opvatting van de grondrechten in het kader van de Unie als een categorie van de algemene beginselen van het Unierecht heeft het gebruik van deze rechten als algemeen criterium voor de uitleg van het Unierecht gefaciliteerd.(29)

79.      Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vaste rechtspraak volgens welke het secundaire Unierecht moet worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire Unierecht, waaronder het Handvest(30), eveneens relevant is wanneer een bepaling van secundair Unierecht wordt toegepast op particulieren.(31) Het Hof heeft in het bijzonder benadrukt dat het in gevallen waarin verschillende grondrechten toepasselijk zijn die met elkaar conflicteren, van belang is een juist evenwicht te vinden tussen deze rechten.(32) In de summiere, maar duidelijke bewoordingen van het Hof kunnen „er geen gevallen [...] zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden”.(33)

80.      In deze context lijkt het onbetwistbaar dat de rechter in het hoofdgeding in omstandigheden als die van de voorliggende zaak in de eerste plaats rekening moet houden met de vrijheid van meningsuiting die is neergelegd in artikel 11, lid 1, van het Handvest. Op basis van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft het Hof de belangrijke plaats van de vrije meningsuiting in een democratische samenleving(34), zoals de Europese civiele maatschappij, onderstreept, vooral wanneer de vrije meningsuiting wordt ingezet als instrument ten dienste van de Europese publieke ruimte, hetzij op het niveau van de Unie, hetzij op het niveau van de afzonderlijke lidstaten. Krachtens artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) moet de vrijheid van meningsuiting ook worden gerespecteerd in het geval van informatie en ideeën die schokken, verontrusten of beledigen.(35)

81.      Kortom, mits de parodie daadwerkelijk voldoet aan de eerder genoemde vereisten, moet de civiele rechter bij zijn uitleg van het begrip „parodie” in principe de voorrang geven aan de uitoefening van de vrije meningsuiting via dit specifieke kanaal. Het probleem ligt echter in de grenzen van de inhoud van de boodschap, waarop ik hierna zal ingaan.

82.      In de eerste plaats moet ik erop wijzen dat de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving nooit absoluut „onbeperkt” is.(36) Daar zijn uiteenlopende redenen voor, zowel wat vorm als inhoud betreft, die hier niet aan de orde hoeven te worden gesteld. In dit kader volstaat de herinnering aan het bepaalde in artikel 10, lid 2, EVRM. Het EVRM legt evenals het Handvest niet alleen de vrijheid van meningsuiting vast, maar ook andere waarden die daar soms in conflict mee kunnen komen, zoals primair de menselijke waardigheid (artikel 1) en diverse andere vrijheden en rechten, in het bijzonder het verbod van discriminatie op grond van ras of godsdienst (artikel 21).

83.      De kern van deze grenzen ligt in de meest diepgewortelde overtuigingen van de Europese samenleving, die allesbehalve een samenleving zonder geschiedenis en zonder cultuur is.(37) In het afgeleide recht hebben deze overtuigingen in het bijzonder uitdrukking gekregen in het Kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht.(38)

84.      Het is duidelijk dat de civiele rechter die zich moet uitspreken over intellectuele eigendomsrechten in principe niet tot taak heeft dergelijke strafrechtelijke grenzen in een geschil tussen particulieren te handhaven. De civiele rechter mag geenszins in de plaats van de strafrechter treden bij de bestrijding van dit soort gedragingen. Bij zijn rechtsvinding mag de civiele rechter echter evenmin het bestaan van het Handvest negeren. Ik bedoel hiermee dat het Handvest in zekere zin virtueel aanwezig is in de context van een civiele procedure.

85.      Rekening houdend met de „aanwezigheid” van de grondrechten in de rechtsorde als geheel, mag een bepaalde afbeelding naar mijn mening, zowel principieel als vanuit het strikte oogpunt van het begrip „parodie”, niet van dit genre worden uitgesloten enkel omdat de boodschap niet wordt gedeeld door de auteur van het oorspronkelijke werk of wellicht wordt afgewezen door een groot deel van de publieke opinie. Bewerkingen van het oorspronkelijke werk waarvan de vorm of de inhoud een boodschap uitdraagt die radicaal indruist tegen de meest diepgewortelde overtuigingen van de samenleving(39), waarop de Europese publieke ruimte is gegrondvest en die haar in wezen uitmaken(40), mogen echter niet als een parodie worden aanvaard, en de auteurs van het werk met behulp waarvan de parodie is vormgegeven hebben het volste recht om dit te doen gelden.

86.      Kortom, het is eveneens duidelijk dat de Europese publieke ruimte althans voor een deel bestaat uit de som van de nationale publieke ruimtes, die niet volledig uitwisselbaar zijn. Het Hof heeft zich eerder uitgesproken over deze gelaagde identiteit, in het bijzonder in het arrest Omega(41) in verband met de bescherming van de menselijke waardigheid.

87.      Het is aan de nationale rechter te beslissen of in een concreet geval de bewerkingen van het oorspronkelijke werk de eerbiediging waarborgen van wat ik hierboven heb aangeduid als de meest diepgewortelde overtuigingen van de Europese samenleving.

88.      Resumerend ben ik van mening dat de civiele rechter, voor zover de omstandigheden van het geval dit vereisen, zich bij de uitleg van een begrip als de „parodie” dient te laten leiden door de grondrechten die zijn vastgelegd in het Handvest, en de noodzakelijke afweging tussen deze rechten dient te maken wanneer de omstandigheden van het geval dat vergen.

V –    Conclusie

89.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Hof van Beroep als volgt te beantwoorden:

„1)      Het begrip ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom Unierechtelijk begrip.

2)      Een ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 is een werk dat, met een spottende intentie, bestanddelen van een duidelijk herkenbaar bestaand werk combineert met voldoende originele bestanddelen, zodat het werk in redelijkheid niet kan worden verward met het oorspronkelijke werk.

3)      Bij de uitleg van het begrip ‚parodie’ dient de civiele rechter zich te laten leiden door de grondrechten die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dient hij de noodzakelijke afweging tussen deze rechten te maken wanneer de omstandigheden van het geval dit vergen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 – Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).


3 – De stripreeks Suske en Wiske werd in 1945 gecreëerd en geniet vooral in het Nederlandse taalgebied grote bekendheid.


4 – Krachtens artikel 6 bis, lid 1, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst heeft de auteur het recht „zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dat werk, of tegen elke andere aantasting daarvan die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of zijn goede naam”. Zie met betrekking tot morele rechten, Grosheide, W., Moral rights, in: Derclaye, E., Research Handbook on the Future of EU Copyright, Cheltenham: Edward Elgar 2009, blz. 242‑266, en von Lewinski, S., International Copyright Law and Policy, Oxford: OUP 2008, blz. 133‑137.


5 – Arrest Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 32; arrest Ekro, 327/82, EU:C:1984:11, punt 11; arrest SENA, C‑245/00, EU:C:2003:68, punt 23; arrest A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 34.


6 – Arrest Padawan, EU:C:2010:620, punt 36.


7 – Arrest Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punten 101‑103; arrest SENA, EU:C:2003:68, punt 38; arrest Commissie/België, C‑433/02, EU:C:2003:567, punt 19.


8 – Arrest Auto Infopaq International, C‑302/10, EU:C:2012:16, punt 27; arrest Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 109; arrest Infopaq International, C‑5/08, EU:C:2009:465, punten 56 en 57; arrest Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 162; arrest Luksan, C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 101.


9 – Raad van de Europese Unie, „Position commune arrêtée par le Conseil en vue de l’adoption de la directive du Parlement européen et du Conseil sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information”, Exposé des motifs du Conseil, 9512/1/00 REV 1 ADD 1, punt 35.


10 –      Arrest Painer, EU:C:2011:798, punten 100 en 101.


11 – Arrest Football Association Premier League e.a., EU:C:2011:631, punt 163.


12 – Arrest Probst, C‑119/12, EU:C:2012:748, punt 20; arrest Content Services, C‑49/11, EU:C:2012:419, punt 32.


13 – „Dibujo satírico en que se deforman las facciones y el aspecto de alguien. 2. Obra de arte que ridiculiza o toma en broma el modelo que tiene por objeto.” [„Satirische tekening waarin iemands gelaatstrekken en uiterlijk worden vervormd. 2. Kunstwerk dat het model dat het werk tot voorwerp heeft belachelijk maakt of bespot.”] Real Academia Española, Diccionario de la Lengua Española, Pozuelo de Alarcón: Espasa Calpe, 22e druk, 2001. Op dit punt en hierna verwijs ik niet naar definities op muzikaal gebied.


14 – „Imitación o plagio que consiste en tomar determinados elementos característicos de la obra de un artista y combinarlos, de forma que den la impresión de ser una creación independiente.” [„Nabootsing of plagiaat, waarin bepaalde kenmerkende elementen uit het werk van een kunstenaar worden overgenomen en gecombineerd, zodat zij de indruk geven van een onafhankelijke creatie.”] Real Academia Española, Diccionario de la Lengua Española, Pozuelo de Alarcón: Espasa Calpe, 22e druk, 2001.


15 – Real Academia Española, Diccionario de la Lengua Española, Pozuelo de Alarcón: Espasa Calpe, 22e druk, 2001. Ik laat betekenissen op muzikaal gebied hier buiten beschouwing.


16 – Rey-Debove, J., en Rey, A. (red.), Le Nouveau Petit Robert, Parijs, Dictionnaires Le Robert, 1993.


17 – Dudenredaktion, Duden, Mannheim, Dudenverlag, 25e druk, 2010.


18 –      Van Dale online, www.vandale.nl.


19 – Brown, L. (red.), Shorter Oxford English Dictionary, Oxford: OUP 6e druk, 2007.


20 – Alle taalversies van de richtlijn hebben deze oorsprong gemeen. In het Bulgaars: „пародията”, in het Tsjechisch: „parodie”, in het Deens: „parodi”, in het Duits: „Parodien”, in het Ests: „paroodias”, in het Grieks: „παρωδία”, in het Engels: „parody”, in het Frans: „parodie”, in het Kroaats: „parodije”, in het Italiaans: „parodia”, in het Lets: „parodijās”, in het Litouws: „parodijai”, in het Hongaars: „paródia”, in het Maltees: „parodija”, in het Nederlands: „parodieën”, in het Pools: „parodii”, in het Portugees: „paródia”, in het Roemeens: „parodierii”, in het Slowaaks: „paródie”, in het Sloveens: „parodija”, in het Fins: „parodiassa”, in het Zweeds: „parodi”.


21 – De term wordt al gebruikt in de Poëtica van Aristoteles: Aristóteles, Poética (García Bacca, J., vert. en red.), Mexico: UNAM 1946, 1448 a.


22 – Zie voor vergelijkende studies naar de uitzonderingsgrond, Mauch, K., Die rechtliche Beurteilung von Parodien im nationalen Urheberrecht der Mitgliedstaaten der EU, Frankfurt am Main, Peter Lang, 2003; Mendis, D., en Kretschmer, M., The Treatment of Parodies under Copyright Law in Seven Jurisdictions, Newport, Intellectual Property Office, 2013/23; Ruijsenaars, H., Comic-Figuren und Parodien: Ein Urheberrechtlicher Streifzug – Teil II: Beurteilungskriterien für die zulässige Parodie, GRUR Int 1993, 918.


23 – In sommige lidstaten heeft de rechtspraak criteria ontwikkeld voor dit aspect, ook al is het begrip „parodie” niet in hun wetgeving opgenomen, zoals in Duitsland, waar de vraag wordt behandeld in de context van § 24 van het Urheberrechtsgesetz.


24 – In Spanje: artikel 39 van Real Decreto Legislativo 1/1996 van 12 april 1996 (RCL 1996, 1382); arrest van de Audiencia Provincial de Barcelona (Sección 15a) van 10 oktober 2003, 654/2001; arrest van de Audiencia Provincial de Madrid (Sección 13a) van 2 februari 2000, 280/1998. In Frankrijk: arrest van de Cour de Cassation (1ère chambre civile) van 12 januari 1988, RIDA 1988, 137, 98; arrest van de Cour de Cassation (1ère chambre civile) van 27 maart 1990, Bull civ I nr. 75, blz. 54; arrest van de Cour d’Appel de Paris (1ère chambre civile) van 11 mei 1993, RIDA 1993, 157, 340; arrest van de Cour d’Appel de Versailles (1ère chambre civile), 17 maart 1994, RIDA 1995, april, 350; arrest van de Cour d’Appel de Paris (1ère chambre civile) van 25 januari 2012, S.A. Editrice du Monde / Société Messagerie Lyonnaise de Presse, Société Sonora Media; vonnis van het Tribunal de grande instance de Paris (3ème chambre civile) van 13 februari 2001, SNC Prisma Presse en EURL Femme / Charles V. en Association Apodeline.


25 – BGH GRUR 1994, 206 – Alcolix, BGH GRUR 1994, 191, 193 – Asterix-Persiflagen, BGH NJW 2003, 3633, 3635 – Gies-Adler; BGH GRUR 2000, 703, 704 – Mattscheibe.


26 – BGH GRUR 1971, 588, 589‑590 – Disney Parodie. In latere rechtspraak heeft het Bundesgerichtshof dit criterium uitdrukkelijk verworpen. BGH GRUR 2000, 703, 704 – Mattscheibe.


27 – Zie voor voorbeelden: BGH NJW 1958 – Sherlock Holmes; BGH NJW 1971, 2169, 2171 – Disney-Parodie; arrest van de Cour d’Appel de Paris (2ème chambre) van 18 februari 2011, 09/19272; arrest van de Audiencia Provincial van Barcelona (Sección 15a) van 10 oktober 2003, 654/2001. Hess, G., Urheberrechtsprobleme der Parodie, Baden-Baden, Nomos, 1993, blz. 134.


28 – „Overwegende [...] dat immers de eerbiediging der grondrechten een bestanddeel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging door het Hof van Justitie wordt verzekerd; dat de handhaving dezer rechten, ofschoon uit de gemeenschappelijke constitutionele traditie der lidstaten voortvloeiende, in het kader van het communautaire bestel en van de doelstellingen der Gemeenschap moet worden verzekerd; [...]”, arrest Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 4; zie ook arrest Stauder, 29/69, EU:C:1969:57, punt 7; arrest Nold, 4/73, EU:C:1974:51, punt 13; Vgl. Bryde, B.O., The ECJ’s fundamental rights jurisprudence – a milestone in transnational constitutionalism, in: Poiares Maduro, M., en Azoulai, L. (red.), The Past and Future of EU Law, Oxford, Hart, 2010, blz. 119; Kumm, M, Internationale Handelsgesellschaft, Nold and the New Human Rights Paradigm, in: Ibid., blz. 106.


29 – Deze koppeling van de grondrechten aan de algemene beginselen van een bepaalde rechtsorde, die zo kenmerkend is voor de leer van de grondrechten in de Unie, sluit spontaan aan bij een bepaalde opvatting van de grondrechten die gezien kan worden als onderdeel van „de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben”, eveneeens genoemd in de artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Volgens deze opvatting, die brede aanhang vindt onder de lidstaten, zij het ook in uiteenlopende mate, gaan de grondrechten verder dan hun primaire „subjectieve” dimensie en dragen zodoende bij aan het conditioneren van dit begrip van de rechtsorde in zijn geheel. Vgl. Wahl, R., Lüth und die Folgen, in: Henne, T., en Riedlinger, A. (red.), Das Lüth-Urteil aus (rechts-)historischer Sicht, Berlin, BWV, 2005, blz. 371; Wahl, R., Die objektiv-rechtliche Dimension der Grundrechte im internationalen Vergleich, in: Merten, D., en Papier, H.‑J. (red.), Handbuch der Grundrechte, deel I, Heidelberg, C.F. Müller, 2004, blz. 745.


30 –      Arrest Commissie/Strack, C‑579/12 RX II, EU:C:2013:570, punt 40; arrest McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 44; arrest Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, EU:C:2007:383, punten 28 en 29; Klensch e.a. (201/85 en 202/85, EU:C:1986:439), punt 21; Commissie/Raad (218/82, EU:C:1983:369), punt 15.


31 – Arrest Alemo-Herron e.a., C‑426/11, EU:C:2013:521, punt 30; arrest Werhof (C‑499/04, EU:C:2006:168, punten 31‑33. Zie ook de conclusie van van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Dominguez, C‑282/10, EU:C:2011:559, punt 83; de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak The International Transport Workers’ Federation en The Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:292, punten 29‑44.


32 – Zie arrest Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 68; arrest Lindqvist, C‑101/01, EU:C:2003:596, punten 84‑87, en de punten 3 en 31 van de considerans van richtlijn 2001/29.


33 – Arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 21.


34 – Arrest Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 39; arrest Commissie/Cwik, C‑340/00 P, EU:C:2001:701, punt 18; arrest EHRM van 7 december 1976, Handyside/Verenigd Koninkrijk, serie A nr. 24, punt 49; arrest EHRM van 26 september 1995, Vogt/Duitsland, serie A nr. 323, punt 52.


35 – Zie arresten EHRM van 7 december 1976, Handyside/Verenigd Koninkrijk, serie A nr. 24, punt 49; 10 juli 2008, Soulas e.a./Frankrijk, 15948/03, punt 35; 20 april 2010, Le Pen/Frankrijk, 18788/09; Grabenwarter, C., European Convention on Human Rights, München, C.H. Beck, 2014, Art. 10, punt 28.


36 – Arrest Schmidberger, C‑112/00, EU:C:2003:333, punt 79; arrest Familiapress, C‑368/95, EU:C:1997:325, punt 26; zie ook artikel 10 EVRM.


37 – Häberle, P., Europäische Rechtskultur, Baden-Baden, Nomos, 1994.


38 – Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (PB L 328, blz. 55).


39 – Zie in dit kader, bij wijze van voorbeeld, de arresten van het Spaanse Constitutionele Hof van 11 november 1991, STC 214/1991, en 11 december 1995, STC 176/1995.


40 – Zie Curtin, D.M., „‚Civil Society’ and the European Union: Opening Spaces for Deliberative Democracy?”, in: European University Institute (red.), Collected Courses of the Academy of European Law 1996 Volume VII Book 1, ’s-Gravenhage, Kluwer, 1999, blz. 185.


41 – Arrest Omega, C‑36/02, EU:C:2004:614, punt 34.