Language of document : ECLI:EU:C:2014:2346

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

6 november 2014 (*)

„Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Gewasbeschermingsmiddelen – Vergunning voor het in de handel brengen – Parallelimport – Vereiste van een in de lidstaat van uitvoer conform richtlijn 91/414/EEG verleende vergunning voor het in de handel brengen”

In zaak C‑108/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissing van 28 december 2012, ingekomen bij het Hof op 6 maart 2013, in de procedure

Mac GmbH

tegen

Ministère de l’Agriculture, de l’Agroalimentaire et de la Forêt,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Rosas, E. Juhász, D. Šváby (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mac GmbH, vertegenwoordigd door M. Le Berre, avocat,

–        het Ministère de l’Agriculture, de l’Agroalimentaire en de la Forêt, vertegenwoordigd door I. Chalkias en E. Chroni als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Menez en D. Colas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms en P. Ondrůšek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Mac GmbH (hierna: „Mac”) en het Ministère de l’Agriculture, de l’Agroalimentaire et de la Forêt (ministerie van Landbouw, Voedselvoorziening en Bosbouw) over de weigering van dat laatste om een vergunning te verlenen voor het bij wege van parallelimport in Frankrijk in de handel brengen van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor een dergelijke vergunning is afgegeven in het Verenigd Koninkrijk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1, met rectificatie in PB 1992, L 170, blz. 40) voert eenvormige regels in over de voorwaarden en de procedure voor de vergunning voor het in de handel brengen (hierna: „VHB”) van gewasbeschermingsmiddelen, alsmede de herziening en de intrekking daarvan. Deze richtlijn beoogt niet alleen de harmonisatie van de voorwaarden en procedures voor toelating van deze producten, maar ook de verzekering van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu tegen de dreigingen en risico’s die voortvloeien uit het slecht gecontroleerd gebruik van deze producten. Daarnaast beoogt zij belemmeringen van het vrije verkeer van deze producten weg te nemen.

4        Richtlijn 91/414 betreft met name de toelating, het op de markt brengen, het gebruik en de controle binnen de Europese Unie van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm. Volgens artikel 2, punt 10, van de richtlijn is onder „op de markt brengen” te verstaan: iedere levering, al dan niet tegen betaling, met uitzondering van leveringen voor opslag en daaropvolgende verzending buiten het grondgebied van de Gemeenschap. Invoer van een gewasbeschermingsmiddel op het grondgebied van de Gemeenschap wordt in het kader van genoemde richtlijn als op de markt brengen aangemerkt.

5        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 91/414 luidt:

„De lidstaten bepalen dat een gewas[beschermings]middel op hun grondgebied alleen op de markt mag worden gebracht en gebruikt, indien zij het betrokken gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig deze richtlijn hebben toegelaten [...].”

6        Artikel 4 van richtlijn 91/414 stelt met name de voorwaarden vast waaraan een gewasbeschermingsmiddel moet voldoen om te kunnen worden toegelaten. Op grond van dit artikel moeten in de toelatingen de eisen inzake het op de markt brengen en het gebruik van het product worden omschreven. Toelatingen worden slechts voor een bepaalde, door de lidstaten vastgestelde termijn van ten hoogste tien jaar verstrekt. Een toelating kan te allen tijde worden herzien en moet in bepaalde omstandigheden worden ingetrokken. Wanneer een lidstaat een VHB intrekt, stelt hij de houder daarvan onverwijld in kennis.

7        Artikel 9 van richtlijn 91/414 bepaalt het volgende:

„1.      Toelating voor een gewasbeschermingsmiddel moet door of namens degene die er verantwoordelijk voor is dat het middel voor het eerst op het grondgebied van een lidstaat op de markt wordt gebracht, worden aangevraagd bij de bevoegde instanties van elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht.

[...]

5.      De lidstaten zorgen ervoor dat over iedere aanvraag een dossier wordt samengesteld. Ieder dossier bevat ten minste een afschrift van de aanvraag, een overzicht van de door de lidstaat genomen bestuursrechtelijke besluiten over de aanvraag, en over de in artikel 13, lid 1, bedoelde gegevens en documentatie, alsmede een samenvatting van deze documentatie. De lidstaten verstrekken de andere lidstaten en de Commissie desgevraagd de in dit lid bedoelde dossiers; zij verstrekken hun desgevraagd alle, voor een volledig begrip van de aanvragen nodige inlichtingen en zorgen er desgevraagd voor dat de aanvragers een afschrift van de in artikel 13, lid 1, sub a, bedoelde documentatie verschaffen.”

8        Een lidstaat waarbij een toelatingsaanvraag wordt ingediend voor een reeds in een andere lidstaat toegelaten gewasbeschermingsmiddel, is op grond van artikel 10, lid 1, van richtlijn 91/414 gehouden om onder bepaalde voorwaarden en behoudens uitzondering geen herhaling te eisen van de proeven en analyses die reeds zijn uitgevoerd.

9        Artikel 12 van richtlijn 91/414 is als volgt verwoord:

„1.      De lidstaten delen ten minste binnen een maand na afloop van elk kwartaal de overige lidstaten en de Commissie schriftelijk mee welke gewasbeschermingsmiddelen werden toegelaten of uit de markt genomen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, onder vermelding van ten minste:

–        de naam of firmanaam van de houder van de toelating,

–        de handelsnaam van het gewasbeschermingsmiddel,

–        het soort preparaat,

–        de naam en het gehalte van elke werkzame stof die het middel bevat,

–        het gebruik waarvoor het is bestemd,

–        de voorlopig bepaalde maximumgehalten voor residuen indien deze niet al in de communautaire voorschriften zijn bepaald,

–        in voorkomend geval, de redenen waarom een toelating is ingetrokken,

–        het dossier dat nodig is voor de beoordeling van de voorlopig bepaalde maximumgehalten voor residuen.

2.      Iedere lidstaat stelt jaarlijks een lijst op van de op zijn grondgebied toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en verstrekt deze lijst aan de andere lidstaten en aan de Commissie.

Om de toepassing van de leden 1 en 2 te vergemakkelijken, wordt volgens de procedure van artikel 21 een gestandaardiseerd informatiesysteem opgezet.”

10      Richtlijn 91/414 is met ingang van 14 juni 2011 vervangen door verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309, blz. 1). Omdat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten zich hebben voorgedaan vóór de vaststelling van verordening nr. 1107/2009, is deze niet op het hoofdgeding van toepassing.

 Frans recht

11      Artikel L. 253‑1 van de code rural (Frans landbouwwetboek) luidde in de versie die gold op de datum van de vaststelling van de beschikking die in het hoofdgeding wordt bestreden:

„I. Het in de handel brengen, het gebruik en het bezit door de eindgebruiker van gewasbeschermingsmiddelen waarvoor geen [VHB] of een vergunning voor de distributie voor testdoeleinden is verleend onder de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden, is verboden.

Het gebruik van de in de eerste alinea bedoelde middelen onder andere omstandigheden dan vermeld in de vergunning is verboden.

II. - In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1°      Gewasbeschermingsmiddelen: een of meer werkzame stoffen bevattende preparaten [...].

2°      In de handel brengen: iedere levering, al dan niet tegen betaling, met uitzondering van leveringen voor opslag en daaropvolgende verzending buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap. De invoer van een gewasbeschermingsmiddel wordt met in de handel brengen gelijkgesteld.

[...]”

12      Artikel R. 253‑52 van code rural bepaalde in de versie die op de datum van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, het volgende:

„De introductie op het nationale grondgebied van een gewasbeschermingsmiddel dat afkomstig is uit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte waarvoor in die staat reeds conform richtlijn 91/414[...] een [VHB] is afgegeven, en dat identiek is aan een product dat hierna zal worden aangeduid als ,referentieproduct’, is onder de volgende omstandigheden toegestaan:

Voor het referentieproduct moet door de minister van Landbouw een [VHB] zijn afgegeven [...]

De overeenstemming van het op het grondgebied geïntroduceerde product met het referentieproduct wordt beoordeeld aan de hand van de volgende drie criteria:

1°      gemeenschappelijke oorsprong van de twee producten in die zin dat zij volgens dezelfde formule zijn vervaardigd door dezelfde onderneming of door verbonden ondernemingen of licentienemers;

2°      vervaardiging met gebruik van dezelfde werkzame stof of stoffen;

3°      vergelijkbare werking van de beide producten, gelet op eventuele verschillen in de voor het gebruik van het product relevante agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden.”

13      Artikel R. 253‑53 van dit wetboek was als volgt verwoord:

„Voor de introductie op het nationale grondgebied van een gewasbeschermingsmiddel dat afkomstig is uit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte moet een [VHB] worden aangevraagd.

Bij besluit van de minister van Landbouw wordt, na raadpleging van de ministers van Industrie, Consumentenzaken, Milieu en Gezondheid, een lijst opgesteld van de inlichtingen die bij dat verzoek moeten worden verstrekt, met name die betreffende de aanvrager van de vergunning en het product dat voorwerp is van het verzoek.

Daarnaast kan de minister van Landbouw, om vast te stellen of het op het nationale grondgebied geïntroduceerde product en het referentieproduct identiek zijn:

1°      de informatie in het dossier betreffende het referentieproduct gebruiken;

2°      aan de houder van de vergunning voor het referentieproduct vragen om hem de inlichtingen te verstrekken waarover hij beschikt;

3°      om inlichtingen verzoeken aan de autoriteiten van de staat die toelating hebben gegeven voor het product dat voorwerp is van de introductie op het nationale grondgebied, zoals voorzien in artikel 9, lid 5, van richtlijn 91/414.”

14      In artikel R. 253‑55 van datzelfde wetboek was het volgende opgenomen:

„De [VHB] voor het op het nationale grondgebied te introduceren product kan worden geweigerd [...]:

1° om redenen verband houdend met de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu;

2° wegens het feit dat het product niet identiek is aan het referentieproduct in de zin van artikel R. 253‑52 [...]

Voordat een [VHB] wordt geweigerd [...], wordt de aanvrager [...] van de [VHB] in staat gesteld opmerkingen te maken bij de minister van Landbouw.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15      Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was voor het gewasbeschermingsmiddel Cerone in Frankrijk conform richtlijn 91/414 een VHB afgegeven aan Bayer Cropscience France. Tevens volgt uit het dossier dat voor dit product in het Verenigd Koninkrijk conform richtlijn 91/414 een VHB was afgegeven aan Bayer Cropscience Ltd.

16      Vervolgens is in het Verenigd Koninkrijk vergunning verleend voor de verhandeling, bij wege van parallelimport, van een product onder de naam „Agrotech Ethephon”, waarbij als referentieproduct gebruik is gemaakt van de [VHB] die in het Verenigd Koninkrijk aan Bayer Cropscience Ltd is verleend voor Cerone.

17      Mac heeft op 27 november 2007 een vergunning tot parallelimport van het product Agrotech Ethephon in Frankrijk aangevraagd, met het oog op de verhandeling ervan in die lidstaat onder de naam „Mac Ethephone”.

18      Op 20 februari 2008 heeft de Agence française de sécurité sanitaire des aliments (AFSSA; Frans bureau voor voedselveiligheid) ten aanzien van dit verzoek positief geadviseerd, en daarbij opgemerkt dat „de beschikbare gegevens de conclusie toelieten dat de werkzame stof van het product Agrotech Ethephon dezelfde oorsprong had als het referentieproduct Cerone en dat de algehele samenstelling van het preparaat Agrotech Ethephon en die van het referentiepreparaat Cerone als identiek konden worden beschouwd”.

19      Bij beschikking van 29 mei 2009 heeft het ministerie van Landbouw, Voedselvoorziening en Bosbouw genoemde aanvraag afgewezen op grond dat het product met de naam „Agrotech Etephon” in het Verenigd Koninkrijk niet beschikte over een conform richtlijn 91/414 afgegeven VHB, wat in strijd is met de voorschriften van artikel R. 253‑52 van de code rural.

20      Mac heeft op 21 juli 2009 een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld, en daarbij onder meer aangevoerd dat de bepalingen van artikel R. 253‑52 van de code rural onverenigbaar waren met artikel 34 VWEU, in die zin dat zij niet toestonden dat een vergunning voor parallelimport kon worden afgegeven voor een product waarvoor reeds een dergelijke vergunning was verleend in de lidstaat van uitvoer.

21      Bij beschikking van 16 februari 2011 heeft de president van het Tribunal administratif de Paris (administratieve rechtbank te Parijs) het verzoekschrift toegezonden aan de Conseil d’État (raad van state).

22      In die omstandigheden heeft de Conseil d’État besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Verzetten de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU zich tegen een nationale regeling op grond waarvan met name slechts toelating voor parallelimport van een gewasbeschermingsmiddel wordt verleend indien in de staat van uitvoer voor het betrokken product conform richtlijn 91/414/EEG een [VHB] is verleend, en op grond waarvan bijgevolg geen toelating voor het bij wege van parallelimport op de markt brengen kan worden verleend voor een product waarvoor in de staat van uitvoer toelating voor het bij wege van parallelimport op de markt brengen is verleend en dat identiek is aan een product waarvoor in de staat van invoer toelating is gegeven?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      De Conseil d’État wenst in wezen te vernemen of de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die uitsluit dat een vergunning tot parallelimport kan worden verleend voor een gewasbeschermingsmiddel dat in de lidstaat van uitvoer niet beschikt over een VHB die is afgegeven conform richtlijn 91/414, maar waar voor dit product een vergunning tot parallelimport is afgegeven, en identiek is aan een product dat in de lidstaat van invoer is vergund.

24      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat gewasbeschermingsmiddelen als identiek worden beschouwd wanneer zij op zijn minst een gemeenschappelijke oorsprong hebben, in die zin dat zij volgens dezelfde formule zijn vervaardigd door dezelfde onderneming of door verbonden ondernemingen of licentienemers, zij zijn vervaardigd met gebruik van dezelfde werkzame stof en zij vergelijkbare werking hebben, gelet op eventuele verschillen in de voor het gebruik van het product relevante agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, C‑201/06, EU:C:2008:104, punt 39).

25      Volgens het basisbeginsel op dit gebied moet voor ieder gewasbeschermingsmiddel dat op de markt van een lidstaat wordt gebracht, door de bevoegde instanties van die lidstaat een vergunning zijn afgegeven. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 91/414 bepaalt daarom dat geen enkel gewasbeschermingsmiddel in een lidstaat in de handel mag worden gebracht of gebruikt zonder dat eerst door die lidstaat overeenkomstig deze richtlijn een VHB is afgegeven. Een dergelijk vereiste geldt zelfs indien voor het betrokken product reeds een VHB is afgegeven in een andere lidstaat (arrest Commissie/Frankrijk, C‑201/06, EU:C:2008:104, punt 31).

26      Wat parallelimport betreft, voorziet richtlijn 91/414 echter niet in vergunningsvoorwaarden voor een gewasbeschermingsmiddel dat parallel wordt ingevoerd ten opzichte van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor in de lidstaat van invoer reeds conform die richtlijn een VHB is verleend. Op een dergelijke situatie vinden evenwel de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen toepassing, zodat de wettigheid van de nationale maatregelen ter beperking van parallelimport moet worden getoetst aan de artikelen 34 VWEU en volgende (zie arresten Escalier en Bonnarel, C‑260/06 en C‑261/06, EU:C:2007:659, punt 28, en Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 33).

27      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een dergelijke verrichting betrekking heeft op een gewasbeschermingsmiddel waarvoor reeds conform richtlijn 91/414 een vergunning is verleend in de lidstaat van uitvoer en in de lidstaat van invoer, niet kan worden gesteld dat dit product voor het eerst op de markt van de lidstaat van invoer wordt gebracht. Voor de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu is het dus niet noodzakelijk parallelimporteurs te onderwerpen aan de bij die richtlijn vastgestelde VHB-procedure, aangezien de bevoegde instanties van de lidstaat van invoer al over de voor de uitoefening van hun controle onmisbare gegevens beschikken. De toepassing van de VHB-procedure op het ingevoerde product zou verder gaan dan nodig is ter bereiking van de doelstellingen van de richtlijn op het gebied van de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, en zou, zonder dat zulks gerechtvaardigd is, afbreuk kunnen doen aan het beginsel van het vrije verkeer van goederen van artikel 34 VWEU (zie arresten British Agrochemicals Association, C‑100/96, EU:C:1999:129, punt 32, en Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 34).

28      In het geval dat een gewasbeschermingsmiddel moet worden beschouwd als reeds vergund in de lidstaat van invoer, moeten de bevoegde autoriteiten van die staat voor het betrokken product de VHB laten gelden die overeenkomstig richtlijn 91/414 is afgegeven voor het gewasbeschermingsmiddel dat reeds op de markt is, tenzij overwegingen van doeltreffende bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu zich daartegen verzetten (zie arresten British Agrochemicals Association, EU:C:1999:129, punt 36, en Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 35).

29      Voor een gewasbeschermingsmiddel dat door middel van parallelimport op het grondgebied van een lidstaat wordt geïntroduceerd, kan echter noch automatisch, noch absoluut en onvoorwaardelijk de VHB gelden die is afgegeven voor een gewasbeschermingsmiddel dat in die lidstaat reeds op de markt is. Ingeval het ingevoerde product niet kan worden geacht reeds te zijn vergund in de lidstaat van invoer, kan deze lidstaat slechts een VHB afgeven overeenkomstig de in richtlijn 91/414 gestelde voorwaarden dan wel het in de handel brengen of gebruik ervan verbieden (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Uit een en ander volgt dat de lidstaten verplicht zijn om de gewasbeschermingsmiddelen waarvoor om toelating tot parallelimport wordt verzocht, aan een onderzoeksprocedure te onderwerpen, die, zoals in het hoofdgeding, de vorm van een „vereenvoudigde” procedure kan aannemen. Deze vereenvoudigde procedure voor toelating tot parallelimport is bedoeld om na te gaan of voor het in te voeren product een VHB nodig is of dat het moet worden beschouwd als reeds in de lidstaat van invoer vergund. Het staat in dat verband aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer op om aanvraag van de belanghebbenden te onderzoeken of zij voor het betrokken product een VHB kunnen laten gelden die is afgegeven ten behoeve van een gewasbeschermingsmiddel dat in die lidstaat reeds op de markt is (zie in die zin arresten Escalier en Bonnarel, EU:C:2007:659, punt 32, en Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 37).

31      De omstandigheid dat voor het gewasbeschermingsmiddel in de lidstaat van uitvoer geen VHB overeenkomstig richtlijn 91/414 is afgegeven, maar een vergunning tot parallelimport, is niet van dien aard dat daarmee de afgifte van een vergunning tot parallelimport op basis van de hierboven omschreven vereenvoudigde procedure is uitgesloten.

32      Bedoelde vereenvoudigde procedure is namelijk gebaseerd op de gedachte dat wanneer het in te voeren product kan worden beschouwd als identiek, in de zin van punt 24 van dit arrest, aan het referentieproduct en geen enkele reden inzake de bescherming van de gezondheid van mens en dier en het milieu zich ertegen verzet dat voor dit product de VHB geldt die is afgegeven voor het referentieproduct, het een krachtens artikel 34 VWEU verboden beperking van de handel tussen de lidstaten zou vormen indien als voorwaarde voor het in te voeren product zou worden gesteld dat dit aan de onderzoeksprocedure van artikel 4 van richtlijn 91/414 moet worden onderworpen.

33      Wanneer echter niet kan worden vastgesteld dat het in te voeren product en het referentieproduct identiek zijn, kunnen de autoriteiten van de lidstaat van invoer de invoer van dit product slechts toelaten met inachtneming van de voorwaarden in richtlijn 91/414 dan wel het in de handel brengen of het gebruik ervan verbieden (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, EU:C:2008:104, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Het is juist dat deze verificatie, zoals de Franse regering terecht heeft aangevoerd, slechts mogelijk is wanneer de instanties van de lidstaat van invoer beschikken over alle gegevens die hiervoor noodzakelijk zijn.

35      Dienaangaande moet niettemin in de eerste plaats worden opgemerkt dat de producten waarvoor een lidstaat op basis van de vereenvoudigde controleprocedure een vergunning tot parallelimport heeft verleend, in beginsel dezelfde garanties bieden als de producten waarvoor conform richtlijn 91/414 een VHB is afgegeven. Ook al zijn deze producten in de lidstaat waarin ze parallel zijn ingevoerd niet onderworpen geweest aan een VHB-procedure op grond van de bepalingen van de richtlijn, zij zijn niettemin in de zin van punt 24 van dit arrest identiek geacht aan een referentieproduct dat in die lidstaat een VHB heeft gekregen. De toezichthouders in de uiteindelijke lidstaat van invoer beschikken over de inlichtingen die zijn verzameld ten tijde van de afgifte van de VHB voor het product waarvan de parallelimporteur beweert dat het identiek is aan het product dat hij in die lidstaat in de handel wil brengen.

36      In de tweede plaats heeft het Hof reeds benadrukt dat de autoriteiten van de lidstaat van invoer over wetgevende en bestuurlijke middelen beschikken waarmee de fabrikant, diens erkende vertegenwoordiger of de houder van een licentie voor het gewasbeschermingsmiddel waarvoor reeds conform richtlijn 91/414 een VHB is verleend, gedwongen kan worden de gegevens te verstrekken waarover hij beschikt en die deze autoriteiten nodig achten. Bovendien kunnen zij het dossier raadplegen dat is ingediend in het kader van de VHB-aanvraag voor dit product en de autoriteiten van de lidstaat waar een vergunning tot parallelimport is verleend voor het in te voeren product om inlichtingen vragen (zie arrest British Agrochemicals Association, EU:C:1999:129, punt 34). Zo bepaalt artikel 9, lid 5, van richtlijn 91/414 dat de lidstaten de andere lidstaten desgevraagd de dossiers die zij voor elke vergunningsaanvraag moeten aanleggen en alle voor een volledig begrip van de aanvragen nodige inlichtingen verstrekken.

37      Wanneer dit product uitsluitend voor parallelimport is toegelaten, kunnen dergelijke inlichtingen betrekking hebben op zowel het genoemde product als het product dat heeft gediend als referentieproduct voor de parallelimport. Bovendien kunnen inlichtingen in het kader van het in artikel 12 van richtlijn 91/414 voorziene stelsel voor gegevensuitwisseling worden verkregen van de lidstaat van waaruit het product de eerste keer is uitgevoerd en waarin conform richtlijn 91/414 een VHB is verleend.

38      Zoals voorts de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 52 en 55 van zijn conclusie, zouden in omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin een product waarvoor in een lidstaat conform richtlijn 91/414 een VHB is afgegeven, na parallel te zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat weer parallel wordt ingevoerd in die lidstaat, de inlichtingen die nodig zijn om de vereiste verificaties uit te voeren in het kader van de vereenvoudigde controleprocedure, met name die betreffende de coformulanten en de wijze van verpakken, de etikettering en de verpakking, in beginsel gemakkelijker verkregen moeten kunnen worden, aangezien het referentieproduct in de lidstaat van de eindbestemming hetzelfde is als dat welk voor het eerst is uitgevoerd.

39      Hoewel het aan de nationale autoriteiten staat om ervoor te zorgen dat de essentiële doelstelling van de regeling van de Unie, te weten de bescherming van de gezondheid van mens en dier en het milieu, strikt wordt geëerbiedigd, vereist het evenredigheidsbeginsel evenwel, ter bescherming van het vrije verkeer van goederen, dat de betrokken regelgeving slechts wordt toegepast voor zover zulks noodzakelijk is ter verwezenlijking van het rechtmatige streven, het milieu en de gezondheid van mens en dier te beschermen (zie arrest Escalier en Bonnarel, EU:C:2007:659, punt 37).

40      Bijgevolg kan een absoluut verbod van parallelimport van gewasbeschermingsmiddelen die het voorwerp zijn geweest van parallelimport in de lidstaat van uitvoer, zoals het verbod dat in het hoofdgeding van kracht is, dat gebaseerd is op een vermeende stelselmatige ontoereikendheid van gegevens die ter beschikking kunnen worden gesteld aan de staat van invoer of op de loutere mogelijkheid van een dergelijke ontoereikendheid, niet worden gerechtvaardigd in geval van parallelle herimport.

41      Pas wanneer de autoriteiten van de lidstaat van invoer na afloop van de controleprocedure op grond van de hun ter beschikking gestelde informatie zouden moeten vaststellen dat het toe te laten product bij eerdere parallelimport zodanig zou zijn veranderd dat het niet langer kan worden beschouwd als een identiek product, in de zin van punt 24 van het onderhavige arrest, ten opzichte van het referentieproduct dat in de lidstaat van de eindbestemming is vergund, of wanneer zij van oordeel zouden moeten zijn dat de beschikbare gegevens niet volstaan om vast te stellen dat het product identiek is aan het referentieproduct, of wanneer overwegingen in verband met de doeltreffende bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu zich tegen toelating zouden verzetten, zouden de autoriteiten van de lidstaat van invoer gerechtigd zijn de toelating tot invoer te weigeren.

42      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die uitsluit dat een vergunning tot parallelimport kan worden verleend voor een gewasbeschermingsmiddel dat in de lidstaat van uitvoer niet beschikt over een VHB die is afgegeven conform richtlijn 91/414, maar waar voor dit product een vergunning tot parallelimport is afgegeven, en dat als identiek kan worden beschouwd aan een product dat in de lidstaat van invoer is vergund.

 Kosten

43      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die uitsluit dat een vergunning tot parallelimport kan worden verleend voor een gewasbeschermingsmiddel dat in de lidstaat van uitvoer niet beschikt over een vergunning voor het in de handel brengen die is afgegeven conform richtlijn 91/414 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, maar waar voor dit product een vergunning tot parallelimport is afgegeven, en dat als identiek kan worden beschouwd aan een product dat in de lidstaat van invoer is vergund.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.