Language of document : ECLI:EU:C:2012:542

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 september 2012 (*)

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 15, lid 1, sub c – Eventuele beperking van deze bevoegdheid tot op afstand gesloten overeenkomsten”

In zaak C‑190/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 23 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 22 april 2011, in de procedure

Daniela Mühlleitner

tegen

Ahmad Yusufi,

Wadat Yusufi,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gelet op de opmerkingen van:

–        D. Mühlleitner, vertegenwoordigd door C. Schönhuber, Rechtsanwalt,

–        A. Yusufi en W. Yusufi, vertegenwoordigd door U. Schwab en G. Schwab, Rechtsanwälte,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar en B. Majczyna als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes en S. Nunes de Almeida als gemachtigden,

–        de Zwitserse Bondsstaat, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Mühlleitner (hierna ook: „verzoekster”) en de heren Yusufi (hierna ook: „verweerders”) betreffende de ontbinding, wegens verborgen gebreken, van een overeenkomst voor de verkoop van een personenwagen, de terugbetaling van de verkoopprijs en het verkrijgen van schadevergoeding.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit Verdrag (hierna: „Executieverdrag”), luidt:

„Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen ‚de consument’, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,

[...]

3.       voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien

      a) de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame

      en indien

      b) de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.”

4        Volgens punt 13 van de considerans van de Brussel I-verordening moet inzake verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

5        Artikel 2 van de Brussel I-verordening voorziet in het beginsel dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat.

6        Artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening luidt als volgt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer

[...]

c)      [...] de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

7        Artikel 16, leden 1 en 2, van de Brussel I-verordening bepaalt:

„1.      De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.

2.      De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

8        Volgens punt 7 van de considerans van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6; hierna: „Rome I-verordening”), moeten het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening stroken met de Brussel I-verordening.

9        Punt 24 van de considerans van de Rome I-verordening luidt:

„Wat met name consumentenovereenkomsten betreft, [...] moet [o]m consistent te zijn met de [Brussel I-]verordening worden verwezen naar het criterium van ‚activiteiten gericht op’ als voorwaarde voor toepassing van de regel inzake consumentenbescherming, en moet dit criterium in de [Brussel I-]verordening en deze verordening op samenhangende wijze worden uitgelegd; daarbij moet worden gepreciseerd dat de Raad en de Commissie in een gezamenlijke verklaring over artikel 15 van de [Brussel I-]verordening hebben gesteld dat het voor de toepasselijkheid van artikel 15, lid 1, sub c, ‚niet volstaat dat een onderneming haar activiteiten richt op een lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, of op meerdere lidstaten, met inbegrip van die lidstaat; daartoe dient in het kader van die activiteiten daadwerkelijk een overeenkomst gesloten te zijn’. In deze verklaring wordt er ook aan herinnerd dat ‚het feit dat een internetsite toegankelijk is, op zich niet voldoende is om artikel 15 toe te passen; noodzakelijk is dat de consument op die site gevraagd wordt overeenkomsten op afstand te sluiten en dat er inderdaad een dergelijke overeenkomst gesloten is, ongeacht de middelen die daartoe zijn gebruikt. De taal en de munteenheid die op de internetsite worden gebruikt, doen in dat opzicht niet ter zake’.”

10      Artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening bepaalt:

„1.      Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‚de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‚de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:

a) de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of

b) dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,

en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Blijkens de verwijzingsbeslissing en de stukken in het dossier zocht Mühlleitner, die in Oostenrijk woont, op internet naar een personenwagen van een Duits merk die zij wilde aankopen voor privégebruik. Zij voerde op de Duitse website „www.mobil[e].de” het gewenste merk en model in en verkreeg zo een lijst van personenwagens met de gevraagde kenmerken.

12      Nadat zij de personenwagen had gekozen die het best aan haar zoekcriteria beantwoordde, werd zij doorgestuurd naar een aanbieding van verweerders, die een autodetailhandel exploiteren via Autohaus Yusufi GbR (hierna: „Autohaus Yusufi”), een in Hamburg (Duitsland) gevestigde burgerlijke vennootschap.

13      Aangezien Mühlleitner meer inlichtingen over de op de voormelde website aangeboden personenwagen wilde verkrijgen, belde zij verweerders op het op de internetsite van Autohaus Yusufi vermelde telefoonnummer, dat een internationaal kengetal bevatte. Verzoekster kreeg te horen dat de betrokken personenwagen niet meer beschikbaar was en verweerders stelden haar een andere personenwagen voor waarvan de specifieke kenmerken haar later per e-mail werden toegezonden. Tevens werd haar te kennen gegeven dat haar Oostenrijkse nationaliteit niet aan de aankoop van een personenwagen bij verweerders in de weg stond.

14      Enige tijd later ging Mühlleitner naar Duitsland en ondertekende op 21 september 2009 te Hamburg een overeenkomst met verweerders voor de aankoop van de betrokken personenwagen tegen de prijs van 11 500 EUR, waarbij zij het voertuig onmiddellijk in ontvangst nam.

15      Terug in Oostenrijk ontdekte Mühlleitner dat het voertuig ernstige gebreken vertoonde, waarop zij verweerders verzocht het voertuig te herstellen.

16      Aangezien verweerders weigerden het voertuig te herstellen, diende Mühlleitner bij de rechterlijke instantie van haar woonplaats, te weten het Landesgericht Wels (Oostenrijk), een vordering in tot ontbinding van de overeenkomst voor de verkoop van het voertuig. Zij betoogde deze overeenkomst als consument te hebben gesloten met een onderneming die haar commerciële of beroepsactiviteit op Oostenrijk richtte, een situatie als bedoeld in artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening.

17      Verweerders betwistten dat Mühlleitner een „consument” was en dat de Oostenrijkse rechterlijke instanties internationaal bevoegd waren; volgens hen moest het geschil aan de bevoegde Duitse rechterlijke instanties worden voorgelegd. Voorts stelden zij dat hun activiteiten niet op Oostenrijk waren gericht en dat verzoekster de overeenkomst had gesloten op de zetel van hun onderneming in Duitsland.

18      Op 10 mei 2010 heeft het Landesgericht Wels het beroep in eerste aanleg verworpen daar het zich onbevoegd achtte. Hoewel de rechter in eerste aanleg de hoedanigheid van „consument” van Mühlleitner niet ter discussie stelde, was hij van oordeel dat de mogelijkheid om de internetsite van Autohaus Yusufi te raadplegen in Oostenrijk niet voldoende was om de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechterlijke instanties vast te stellen, dat de telefonische oproep van verzoekster de basis vormde voor het sluiten van de overeenkomst en dat uit de nadien verstuurde e-mail niet bleek dat verweerders hun activiteiten op Oostenrijk hadden gericht. Mühlleitner heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Linz.

19      Op 17 juni 2010 heeft het Oberlandesgericht Linz de beslissing in eerste aanleg bevestigd. De rechter in hoger beroep trok evenmin in twijfel dat Mühlleitner een „consument” was maar wees erop dat de internetsite van Autohaus Yusufi de kenmerken vertoonde van een louter „passieve” site als bedoeld in de gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie betreffende de artikelen 15 en 73 van de Brussel I-verordening naar aanleiding van de vaststelling van deze verordening (hierna: „gezamenlijke verklaring”), volgens welke een dergelijke internetsite niet toereikend is om te stellen dat een activiteit is gericht op de staat van de consument. Onder verwijzing naar de gezamenlijke verklaring volgens welke de overeenkomst op afstand moet zijn gesloten, stelde de rechter in hoger beroep vast dat dit in casu niet het geval was. Het Oberlandesgericht Linz heeft evenwel het instellen van beroep in „Revision” toegestaan daar hij erkende dat de juridische draagwijdte van de gezamenlijke verklaring omstreden was.

20      Mühlleitner heeft tegen die uitspraak beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof.

21      Zoals blijkt uit de stukken in het dossier is het Oberste Gerichtshof van oordeel dat verweerders hun activiteiten op Oostenrijk hebben gericht in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening, gelet op de mogelijkheid om de internetsite van Autohaus Yusufi aldaar te raadplegen en op grond dat de contractpartijen contact op afstand hadden met elkaar, namelijk via telefoon en e-mail.

22      Bij arrest van 9 november 2010 heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak evenwel geschorst in afwachting van het arrest van het Hof in de zaken Pammer en Hotel Alpenhof (arrest van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof, C‑585/08 en C‑144/09, Jurispr. blz. I‑12527), dat de uitdrukking „activiteit gericht op de staat waar de consument woonplaats heeft” moest verduidelijken.

23      Dat arrest van het Hof sterkte het Oberste Gerichtshof in zijn overtuiging dat de heren Yusufi hun commerciële of beroepsactiviteiten op Oostenrijk hadden gericht. Ook het Oberste Gerichtshof twijfelt er niet aan dat Mühlleitner een „consument” is.

24      Het vraagt zich echter af of de punten 86 en 87 van het voormelde arrest Pammer en Hotel Alpenhof niet tot gevolg hebben dat artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening enkel van toepassing is op overeenkomsten die op afstand zijn gesloten.

25      Het Oberste Gerichtshof heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Veronderstelt de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening [...] dat de overeenkomst tussen consument en ondernemer op afstand is gesloten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

26      Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening afwijkt van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 5, punt 1, van deze verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel inzake overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 53).

27      Aangezien een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd, moet een dergelijke afwijking dus noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd.

28      Voorts moet in herinnering worden gebracht dat aan de begrippen van de Brussel I-verordening – en met name aan die van artikel 15, lid 1, sub c, ervan – een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan bij het stelsel en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren (zie in die zin arrest van 20 januari 2005, Engler, C‑27/02, Jurispr. blz. I‑481, punt 33, en arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 55).

29      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit punt 13 van de considerans van de Brussel I-verordening blijkt dat in het systeem van deze verordening artikel 15, lid 1, sub c, ervan dezelfde plaats inneemt en dezelfde functie van bescherming van de consument als zwakste partij vervult als artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Executieverdrag (zie arrest van 14 mei 2009, Ilsinger, C‑180/06, Jurispr. blz. I‑3961, punt 41).

30      Ten slotte moet worden gepreciseerd dat niet hoeft te worden nagegaan of de commerciële activiteiten van verweerders op Oostenrijk waren gericht, aangezien de verwijzingsrechter reeds heeft geoordeeld dat aan deze voorwaarde is voldaan.

31      De gestelde vraag moet in het licht van deze overwegingen worden beantwoord.

32      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het verlangt dat de overeenkomst tussen consument en ondernemer op afstand is gesloten. In deze samenhang vraagt de verwijzende rechter zich af of de punten 86 en 87 van het reeds aangehaalde arrest Pammer en Hotel Alpenhof tot gevolg hebben dat enkel op afstand gesloten consumentenovereenkomsten binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening vallen.

33      In dit opzicht is het juist dat hoewel artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening gericht is op de bescherming van de consument, dit niet betekent dat deze bescherming absoluut is (zie arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 70). Bovendien vermelden de gezamenlijke verklaring en punt 24 van de considerans van de Rome I-verordening, waarin de tekst van de gezamenlijke verklaring is overgenomen, dat de consumentenovereenkomsten op afstand moeten worden gesloten.

34      Alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Commissie voeren evenwel argumenten aan die zijn gebaseerd op de letterlijke uitlegging, de ontstaansgeschiedenis en de teleologische uitlegging van deze bepaling en ervoor pleiten om de prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.

35      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening niet uitdrukkelijk bepaalt dat het slechts toepassing vindt indien de overeenkomsten die binnen zijn werkingssfeer vallen, op afstand zijn gesloten.

36      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt immers dat zij toepassing vindt indien twee specifieke voorwaarden zijn vervuld. In de eerste plaats moet de ondernemer zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooien in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, dan wel zijn activiteiten met ongeacht welke middelen richten op die lidstaat, of op meerdere lidstaten met inbegrip van die lidstaat, en in de tweede plaats moet de litigieuze overeenkomst onder dergelijke activiteiten vallen.

37      Bovendien stelt de Commissie in de toelichting bij het voorstel voor verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat zij op 14 juli 1999 te Brussel heeft gepresenteerd [COM(1999) 348 def.], dat „de omstandigheid dat de in het oude artikel 13 [van het Executieverdrag ] genoemde voorwaarde, namelijk dat de consument in zijn staat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht, vervalt, inhoudt dat artikel 15, eerste alinea, punt 3 [thans artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening], eveneens van toepassing is op overeenkomsten die gesloten zijn in een andere lidstaat dan die waar de consument zijn woonplaats heeft”.

38      Het Hof heeft op zijn beurt vastgesteld dat artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening niet op alle punten op dezelfde manier is geformuleerd als artikel 13, eerste alinea, van het Executieverdrag. Het heeft met name vastgesteld dat de toepassingsvoorwaarden waaraan consumentenovereenkomsten moeten voldoen, thans algemener zijn geformuleerd dan voordien, teneinde de consument, gelet op de nieuwe communicatiemiddelen en de ontwikkeling van de elektronische handel, een betere bescherming te bieden (zie arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 59).

39      De wetgever van de Unie heeft aldus de voorwaarde dat de ondernemer een bijzonder voorstel heeft gedaan of reclame heeft gemaakt in de staat waar de consument woonplaats heeft, en de voorwaarde dat de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht, vervangen door voorwaarden die enkel van toepassing zijn op de ondernemer (arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 60).

40      In dit opzicht is het dus niet zonder belang dat het verslag van 18 september 2000 van de commissie juridische zaken en interne markt van het Europees Parlement over het voorstel voor de toekomstige Brussel I-verordening (definitieve versie van document A5‑0253/2000, amendement 23 en toelichting), gewag maakt van de discussie betreffende de vraag of de toevoeging van de voorwaarde dat de consumentenovereenkomsten op afstand moeten zijn gesloten wenselijk is en de argumenten vermeldt op grond waarvan uiteindelijk is beslist om een dergelijk amendement niet aan te nemen.

41      Zoals de advocaat-generaal in punt 17 van zijn conclusie opmerkt, komt de nieuwe, minder restrictieve formulering van het oude artikel 13 van het Executieverdrag eveneens tot uiting in nevenverdragen bij het Executieverdrag en de Brussel I-verordening, inzonderheid in artikel 15, lid 1, sub c, van het Verdrag gehecht aan besluit 2007/712/EG van de Raad van 15 oktober 2007 inzake de ondertekening namens de Gemeenschap van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 339, blz. 1).

42      Wat in de tweede plaats de teleologische uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening betreft, moet worden opgemerkt dat de toevoeging van een voorwaarde met betrekking tot het op afstand sluiten van consumentenovereenkomsten in strijd zou zijn met het doel dat met deze thans minder restrictief geformuleerde bepaling wordt nagestreefd, met name de consument als de zwakke partij bij de overeenkomst beschermen.

43      Wat in de derde plaats het reeds aangehaalde arrest Pammer en Hotel Alpenhof betreft, heeft het Hof in de punten 86 en 87 daarvan in antwoord op het door Hotel Alpenhof aangevoerde argument dat artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening niet van toepassing kon zijn aangezien de overeenkomst ter plaatse en niet op afstand was gesloten, vastgesteld dat dit argument in het in die zaak aan de orde zijnde geval elke grondslag miste daar de boeking van de hotelkamer en de bevestiging ervan daadwerkelijk op afstand waren verricht.

44      Zoals de advocaat-generaal in de punten 36 tot en met 38 van zijn conclusie in de onderhavige zaak heeft opgemerkt, heeft het Hof in de punten 86 en 87 van dat arrest louter geantwoord op de argumenten van Hotel Alpenhof, zonder dat aan dit antwoord een draagwijdte kan worden toegekend die de specifieke omstandigheden van die zaak overstijgt. Dit neemt niet weg dat de voorwaarde die bepalend is voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening, de voorwaarde is dat de commerciële of beroepsactiviteit gericht is op de staat waar de consument woonplaats heeft. In dit opzicht zijn zowel het op afstand contact opnemen, zoals in het hoofdgeding het geval is, als het op afstand boeken van een goed of dienst of, a fortiori, het sluiten op afstand van een consumentenovereenkomst aanwijzingen dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.

45      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, sub c, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het niet verlangt dat de overeenkomst tussen de consument en de ondernemer op afstand is gesloten.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat de overeenkomst tussen de consument en de ondernemer op afstand is gesloten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.