Language of document : ECLI:EU:C:2015:851

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 23 december 2015 (1)

Zaak C‑196/15

Granarolo SpA

[verzoek van de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheid – Artikel 5, punten 1 en 3 – Plotseling verbreken van een handelsbetrekking – Hierop betrekking hebbende schadevordering uit wanprestatie dan wel uit onrechtmatige daad”





I –    Inleiding

1.        Het onderhavige geding stelt het Hof wederom in de gelegenheid de bijzondere bevoegdheidsgronden ten opzichte van elkaar af te bakenen die in verordening (EG) nr. 44/2001(2) zijn vastgesteld voor het instellen van vorderingen uit wanprestatie en uit onrechtmatige daad.

2.        Het betreft in concreto de vraag of de bevoegdheidsgrond uit onrechtmatige daad van toepassing is wanneer een schadevordering enkel is gebaseerd op de abrupte verbreking van een handelsbetrekking.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

3.        Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

B –    Nationaal recht

4.        Artikel L. 442‑6 van de Code de commerce [Frans wetboek van koophandel] bepaalt het volgende:

„[...] Iedere producent, handelaar en fabrikant, alsook eenieder die is ingeschreven in het beroepsregister, is aansprakelijk voor en verplicht tot het vergoeden van de schade die is veroorzaakt door

[...]

5.      het plotseling, zelfs gedeeltelijk, verbreken van een bestaande handelsbetrekking zonder schriftelijke opzegging die rekening houdt met de duur van de handelsbetrekking en met de minimale opzegtermijn die onder verwijzing naar de handelsgebruiken bij brancheakkoorden is vastgesteld. [...] Bij gebreke van dergelijke akkoorden, kan de minister voor Economische Zaken bij besluit voor elke categorie producten een minimale opzegtermijn vaststellen, waarbij rekening wordt gehouden met de handelsgebruiken, en de voorwaarden voor het verbreken van handelsbetrekkingen, met name naargelang hun duur, regelen. De voorafgaande bepalingen staan niet in de weg aan de mogelijkheid om zonder opzegtermijn op te zeggen indien de wederpartij haar verplichtingen niet nakomt of in geval van overmacht. [...]”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5.        Een Franse onderneming heeft als wederverkoper voor een Italiaanse onderneming ongeveer 25 jaar lang levensmiddelen gedistribueerd in Frankrijk. De jarenlange handelsbetrekking was niet gebaseerd op een raamovereenkomst en evenmin op een exclusiviteitsbeding.

6.        Op 10 december 2012 deelde de Italiaanse onderneming de Franse onderneming mede dat zij de handelsbetrekking per 1 januari 2013 beëindigde.

7.        De Franse onderneming stelde daarop bij het Tribunal de commerce te Marseille tegen de Italiaanse onderneming een vordering tot schadevergoeding in wegens het plotseling verbreken van de handelsbetrekking. Zij baseerde haar vordering op artikel L. 442‑6 van de Code de commerce. Het Tribunal de Commerce was van oordeel dat de vordering een onrechtmatige daad betrof en verklaarde zich bevoegd ingevolge artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

8.        Het hoger beroep van de Italiaanse onderneming is gericht tegen de bevoegdheid van de Franse gerechten.

9.        In deze context heeft het Cour d’appel de Paris, waarbij dit hoger beroep aanhangig is, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden opgevat, dat een schadevordering wegens het verbreken van vaste handelsbetrekkingen in het kader waarvan gedurende meerdere jaren zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding handelswaar werd geleverd aan een distributeur, is gestoeld op een verbintenis uit onrechtmatige daad?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is in het in de eerste vraag bedoelde geval artikel 5, punt 1, onder b), van die verordening dan van toepassing voor het vaststellen van de plaats van uitvoering van de verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering?”

IV – Juridische beoordeling

A –    Eerste vraag

10.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsgrond ter zake van een verbintenis uit onrechtmatige daad van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is in het geval van een schadevordering als aan de orde in het hoofdgeding.

11.      In 2014 heeft het Hof in de zaak Brogsitter(3) de scheidslijn tussen de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad en die ter zake van verbintenissen uit overeenkomst nader bepaald.

1.      Arrest Brogsitter

12.      In deze zaak onderzocht het Hof de vraag of civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad waren, niettemin voortvloeiden uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestond.(4)

13.      Volgens het Hof was voor de afbakening tussen de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad en die ter zake van verbintenissen uit overeenkomst beslissend of „de uitlegging van [een] overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die [...] eerstgenoemde [wordt verweten] [...] ongeoorloofd is”.(5) Een dergelijke uitlegging van een overeenkomst is noodzakelijk indien „de vorderingen [...] een schadevordering betreffen die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de overeenkomst tussen partijen in het hoofdgeding, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten”.(6)

14.      Wanneer een overeenkomst moet worden uitgelegd, dan geldt dus de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit overeenkomsten van artikel 5, punt 1, en zo niet, dan geldt de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

2.      Toepassing van de in het arrest Brogsitter ontwikkelde beginselen op het onderhavige geval

15.      In de onderhavige zaak rijst een soortgelijk probleem als dat in de zaak Brogsitter.

16.      Ook in dit geval gaat de verwijzende rechter ervan uit dat de ingestelde schadevordering naar nationaal recht(7) moet worden aangemerkt als een vordering uit onrechtmatige daad.

17.      In het onderhavige geval bestaat – anders dan in de zaak Brogsitter – echter geen dwingend verband met de uitlegging van een overeenkomst tussen partijen, die de grondslag zou kunnen vormen voor een bevoegdheid ter zake van verbintenissen uit overeenkomst.

18.      Het aanknopingspunt voor de schadevordering wordt gevormd door het plotselinge verbreken van een bestaande handelsbetrekking, gedurende welke talloze malen handelswaar is geleverd aan de Franse onderneming. Tussen partijen bestond echter geen raamovereenkomst die hun handelsbetrekking uitputtend regelde. Voor de beslissende vraag of bij de verbreking van de handelsbetrekking een passende termijn is nageleefd, is de beoordeling van hetgeen tussen partijen was overeengekomen dus niet relevant.(8)

19.      De schadevordering staat naar haar aard eerder buiten de contractuele sfeer. Niet hetgeen contractueel tussen partijen is overeengekomen vormt de grondslag ervan, maar een wettelijke bepaling, die in het belang van een geordend economisch verkeer ieder plotseling verbreken van handelsbetrekkingen laakt en in deze gevallen voorziet in een recht op schadevergoeding voor degene die tot dat moment de handelspartner was.

20.      De feitelijke situatie die hier aan de orde is, is derhalve in zekere zin het tegendeel van die in het arrest Brogsitter. Daar betrof het een schadevordering die was gegrond op een niet-nakoming van een bestaande overeenkomst. In het onderhavige geval daarentegen, is de schadevordering niet gebaseerd op bestaande overeenkomsten, maar eerder op het feit dat na het plotselinge verbreken van de handelsbetrekking geen andere overeenkomsten zijn gesloten. Het gaat derhalve niet om een niet-nakoming, maar om de weigering van de vroegere handelspartner om een overeenkomst te sluiten. Bijgevolg zijn er geen contractuele banden die de „grond” vormen voor de schadevordering.

21.      Van contractuele banden zou (hypothetisch gezien) alleen sprake kunnen zijn in het geval waarin degene die de handelsbetrekking verbrak eventuele eerdere niet-nakomingen in de handelsbetrekking door de schuldeiser zou aanvoeren om daarmee de verbreking van de handelsbetrekkingen te rechtvaardigen en zijn schadevergoedingsplicht te ontlopen. Een dergelijk verweer – zelfs wanneer het bij wege van exceptie zou worden opgeworpen, waarvoor geen aanknopingspunten bestaan – laat de aard van de schadevordering echter onverlet en verandert deze niet in een vordering uit wanprestatie.

22.      Het onderhavige geding houdt om die reden geen verband met een „[verbintenis] uit overeenkomst”, zodat de bevoegdheidsgrond op basis van verbintenissen uit overeenkomst van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 hier niet van toepassing kan zijn.

23.      Een vordering als aan de orde in het hoofdgeding moet eerder worden beschouwd als een vordering uit onrechtmatige daad, zoals het Hof reeds bij vorderingen op grond van het verwijtbare verbreken van contractonderhandelingen heeft gedaan.(9) Deze kunnen in zoverre worden vergeleken met de vordering in de onderhavige zaak, dat ook hier geen sprake is van „door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenissen”(10) en de ingestelde vordering uiteindelijk is gebaseerd op het verwijt dat een handelspartner zich in strijd met de goede trouw heeft gedragen.(11)

24.      Gelet op het bovenstaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een schadevordering wegens het verbreken van bestaande handelsbetrekkingen zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft, en derhalve onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 valt.

B –    Tweede vraag

25.      Nu de eerste prejudiciële vraag niet ontkennend is beantwoord, hoeft de tweede vraag, waarmee de verwijzende rechter – voor het hier niet aan de orde zijnde geval dat zou worden ontkend dat er sprake is van de bevoegdheidsgrond ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – wenste te vernemen of artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 van toepassing is voor de bepaling van de plaats van uitvoering van de betrokken verbintenis, niet meer te worden beantwoord.

26.      Volledigheidshalve dient kort op deze tweede vraag te worden ingegaan en te worden gewezen op het arrest van het Hof Corman-Collins(12), waarin de vraag aan de orde was of het bepaalde in artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op schadevorderingen van een wederverkoper in verband met de beëindiging van een mondelinge concessieovereenkomst.(13)

27.      Het Hof stelde daarin vast dat een concessieovereenkomst „die een kaderovereenkomst is met als voorwerp een leverings- en bevoorradingsverbintenis die twee ondernemers voor de toekomst sluiten en specifieke bedingen bevat inzake de distributie [...] van de [...] verkochte goederen”(14), moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot verstrekking van diensten [in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje]. Daarentegen moet bij een „duurzame handelsbetrekking tussen twee ondernemers [...] wanneer die verhouding niet verder gaat dan het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten die elk de levering en afhaling van goederen tot voorwerp hebben”, worden gedacht aan artikel 5, punt 1, onder b), eerste streepje.(15)

28.      Deze overwegingen zijn echter alleen al wegens het ontbreken van een raamovereenkomst tussen partijen niet toepasbaar op het onderhavige geval. Daarenboven is in het hoofdgeding geen „verkoop van roerende lichamelijke zaken” in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 aan de orde, maar eerder het plotselinge verbreken van een handelsbetrekking, zonder dat de concrete inhoud van de verbintenis bepalend was. Bijgevolg kan artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing zijn.

V –    Conclusie

29.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Een schadevordering wegens het verbreken van bestaande handelsbetrekkingen zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding betreft een verbintenis uit onrechtmatige daad en valt derhalve onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


3 – Arrest Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148).


4 – Arrest Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 16).


5 – Arrest Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 25).


6 – Arrest Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 26).


7 – De verwijzende rechter gaat niet nader in op de kwestie dat het Franse recht van toepassing is op het hoofdgeding. In casu spreekt dat niet voor zich, maar moet dat in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de daarop betrekking hebbende collisiebepalingen of bepalingen van dwingend recht, waarover de verwijzende rechter geen vragen heeft gesteld en waarvoor in de verwijzingsbeslissing onvoldoende aanwijzingen worden gegeven.


8 – Voor de grondslag die voor de vordering wordt aangevoerd, is het, zoals de Franse regering onder verwijzing naar de rechtspraak van de hoogste rechter stelt, geheel niet van belang of reeds overeenkomsten waren gesloten dan wel dat de handelsbetrekkingen nog in de precontractuele fase verkeerden.


9 – Arrest Tacconi (C‑334/00, EU:C:2002:499).


10 – Arrest Tacconi (C‑334/00, EU:C:2002:499, punt 27); zie ook arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 39).


11 – Arrest Tacconi (C‑334/00, EU:C:2002:499, punt 27).


12 – Arrest Corman-Collins (C‑9/12, EU:C:2013:860).


13 – Arrest Corman-Collins (C‑9/12, EU:C:2013:860, punt 14). Hierin is het bepalende onderscheid met de onderhavige zaak dat door de verwijzende rechter is vastgesteld dat iedere raamovereenkomst ontbreekt.


14 – Arrest Corman-Collins (C‑9/12, EU:C:2013:860, punt 36).


15 – Arrest Corman-Collins (C‑9/12, EU:C:2013:860, punten 35 en 36).