Language of document : ECLI:EU:C:2013:200

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 maart 2013 (*)

„Regionale steunregeling – Investeringen in verwerking en afzet van landbouwproducten – Beschikking van de Commissie – Onverenigbaarheid met interne markt – Intrekking van onverenigbare steun – Tijdstip waarop steun is verleend – Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen”

In zaak C‑129/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt (Duitsland) bij beslissing van 27 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2012, in de procedure

Magdeburger Mühlenwerke GmbH

tegen

Finanzamt Magdeburg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, G. Arestis, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van beschikking 1999/183/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende mogelijke staatssteun van Duitsland voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten in Duitsland op grond van bestaande regionale steunregelingen (PB 1999, L 60, blz. 61).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Magdeburger Mühlenwerke GmbH (hierna: „Magdeburger Mühlenwerke”) en het Finanzamt Magdeburg (hierna: „Finanzamt”) over diens weigering om bij de berekening van investeringssteun bepaalde investeringen in maalderijen in aanmerking te nemen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In punt 2.1, eerste streepje, van de bijlage bij beschikking 94/173/EG van de Commissie van 22 maart 1994 tot vaststelling van de selectiecriteria voor investeringen ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van land- en bosbouwproducten en tot intrekking van beschikking 90/342/EEG (PB L 79, blz. 29), is bepaald:

„In de sectoren granen en rijst (exclusief zaaigoed) komen de volgende investeringen niet voor bijstand in aanmerking:

–        investeringen met betrekking tot de productie [...] van meel [...]”.

4        In 1995 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een kaderregeling inzake staatssteun voor investeringen voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten (PB 1996, C 29, blz. 4; hierna: „kaderregeling landbouw”) vastgesteld. Bij brief nr. SG (95) D/13086 van 20 oktober 1995 heeft zij die kaderregeling meegedeeld aan de lidstaten.

5        In punt 3, sub b, van de kaderregeling landbouw heeft de Commissie met name gepreciseerd dat „staatssteun die wordt toegekend in verband met investeringen [...] die krachtens punt 2 van [de bijlage bij beschikking 94/173] onvoorwaardelijk zijn uitgesloten, niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt [kan] worden beschouwd”. Uit punt 3, sub b, blijkt voorts dat bedoelde kaderregeling met name betrekking heeft op steun die wordt toegekend in het kader van een regionale steunregeling.

6        Het dispositief van beschikking 1999/183 luidt met name:

Artikel 1

Nationale regionale steunregelingen van Duitsland zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt [...] voor zover zij niet in overeenstemming zijn met de richtsnoeren en dienstige maatregelen inzake staatssteun voor investeringen voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten die bij brief SG (95) D/13086 van 20 oktober 1995 aan [de Bondsrepubliek] Duitsland zijn meegedeeld.

Artikel 2

Binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking wijzigt [de Bondsrepubliek] Duitsland bestaande steunregelingen of trekt [zij] deze zo nodig in, om ervoor te zorgen dat deze verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. [De Bondsrepubliek] Duitsland zorgt er overeenkomstig punt 3, sub b, van de in artikel 1 genoemde richtsnoeren voor dat:

1)      geen staatssteun voor investeringen voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten wordt toegekend [...] voor investeringen die krachtens punt 2 [van de bijlage bij beschikking 94/173] onvoorwaardelijk zijn uitgesloten;

[...]

Artikel 3

[De Bondsrepubliek] Duitsland stelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn genomen om hieraan te voldoen.”

 Duits recht

7        Het Investitionszulagengesetz (Duitse wet betreffende investeringspremies) van 22 januari 1996 had tot doel de investeringen van particuliere ondernemingen in het steungebied (het Land Berlin en de nieuwe deelstaten) te versnellen en op te voeren, en voorzag in de betaling van een investeringspremie in de vorm van een subsidie van de staat aan belastingplichtigen die in hun onderneming bepaalde investeringen hadden gedaan.

8        § 2, eerste volzin, van die wet bepaalt:

„Een premie wordt verleend voor investeringen bestaande in de aanschaf en de productie van nieuwe, niet-duurzame roerende bedrijfsmiddelen van de vaste activa, die ten minste drie jaar na de aanschaf of de productie ervan,

1.      tot de vaste activa van een onderneming of een vestiging in het steungebied behoren,

2.      aanwezig blijven in een vestiging in het steungebied, en

3.      elk jaar ten hoogste 10 % voor privédoeleinden worden gebruikt.”

9        De tweede volzin van die bepaling specificeert de investeringen waarvoor geen investeringspremie kan worden verleend. Volgens punt 4 ervan, dat is ingevoegd bij het op 24 december 1998 in werking getreden Steuerentlastungsgesetz 1999 (wet van 1999 tot verlaging van de belastingen) van 19 december 1998, wordt onder meer geen premie verleend voor:

„economische goederen die de rechthebbende na 2 september 1998 heeft aangeschaft [...] en die in [...] punt 2 van de bijlage bij [beschikking 94/173] zijn vermeld”.

10      § 3, punt 4, van die wet luidt:

„De investeringspremie wordt verleend indien de rechthebbende:

4.      met deze investeringen is begonnen na 30 juni 1994 en deze heeft afgesloten vóór 1 januari 1999 en er sprake is van investeringen in verwerkende ondernemingen [...].”

11      De vierde en de vijfde volzin van die bepaling preciseren:

„Investeringen worden geacht te zijn afgesloten bij de aanschaf van de goederen [...]. Investeringen worden geacht te zijn begonnen bij de bestelling van de goederen [...].”

12      In § 4, eerste volzin, van die wet heet het:

„De berekeningsgrondslag voor de investeringspremie is de som van de [aanschaf]kosten voor de in het boekjaar afgesloten investeringen die voor de premie in aanmerking komen.”

13      § 6, lid 1, van die wet bepaalt dat „[d]e premieaanvraag moet worden ingediend uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar dat volgt op het boekjaar tijdens hetwelk de investeringen zijn afgesloten”.

14      § 9a van de Einkommensteuer-Durchführungsverordnung (uitvoeringsbesluit betreffende de inkomstenbelasting) omschrijft het jaar van aanschaf als het „jaar van de levering”.

15      Volgens het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt blijkt uit de rechtspraak van het Bundesfinanzhof dat het tijdstip van levering moet worden geacht het tijdstip te zijn waarop het goed kan worden ingezet in de onderneming van degene die het heeft aangeschaft.

 Voorgeschiedenis van het geding en prejudiciële vraag

16      Het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 bevatte aanvankelijk geen beperkingen voor investeringen in de landbouwsector, aangezien de Duitse federale regering van mening was dat de kaderregeling landbouw een niet-verbindende aanbeveling was.

17      Uit het dossier blijkt dat de Bondsrepubliek Duitsland het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 op 31 mei 1995 bij de Commissie heeft aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG. De Commissie heeft bedoelde wet onderzocht in het kader van de dossiers N494/A/95 en N710/C/95 en gaf bij beschikking van 29 november 1995 haar toestemming, waarbij zij preciseerde dat bij de toepassing van die steunregeling de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende met name de landbouw in acht moesten worden genomen.

18      In de kaderregeling landbouw heeft de Commissie de lidstaten verzocht binnen twee maanden te bevestigen dat zij zich uiterlijk met ingang van 1 januari 1996 aan deze kaderregeling zouden houden en daartoe hun bestaande steunmaatregelen zouden wijzigen. Indien een dergelijke bevestiging uitbleef, behield de Commissie zich het recht voor om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. De Bondsrepubliek Duitsland heeft geen gevolg gegeven aan dat verzoek.

19      Bijgevolg heeft de Commissie op 12 juni 1996 besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden tegen de in Duitsland bestaande regionale steunregelingen voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten. Dat besluit is op 5 februari 1997 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 36, blz. 13).

20      Die procedure is op 20 mei 1998 afgesloten met de vaststelling van beschikking 1999/183, die de Bondsrepubliek Duitsland op 2 juli 1998 ter kennis is gebracht.

21      Bij brief van 18 september 1998, die op 28 september 1998 in het Bundessteuerblatt (hierna: „BStBl”) is bekendgemaakt, heeft de Duitse federale minister van Financiën de hoogste belastinginstanties van de deelstaten meegedeeld dat vanaf 3 september 1998 geen investeringspremies meer mochten worden toegekend voor onder andere de in punt 2 van de bijlage bij beschikking 94/173 bedoelde investeringen, en erop gewezen dat het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 in overeenkomstige zin zou worden gewijzigd (hierna: „brief van 18 september 1998”).

22      Bij het Steuerentlastungsgesetz 1999 heeft de Duitse wetgever de in punt 9 van het onderhavige arrest bedoelde wijziging van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 doorgevoerd.

23      Op 10 september 1999 verzocht Magdeburger Mühlenwerke, die in de nieuwe deelstaten een maalderij exploiteert, om toekenning van een investeringspremie van circa 5,9 miljoen DEM voor investeringen betreffende het jaar 1998.

24      Het Finanzamt was evenwel van oordeel dat de subsidiabele investeringen slechts 1,9 miljoen DEM bedroegen. Het heeft op grond van § 2, tweede volzin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 geweigerd in de berekeningsgrondslag van de steun rekening te houden met de investeringen waarvoor de bindende investeringsbeslissing uiterlijk op 2 september 1998 was genomen, maar waarvoor de levering eerst na die datum plaatsvond.

25      Op 26 september 2001 heeft Magdeburger Mühlenwerke tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt, waarbij zij aanvoerde dat de invoeging van § 2, tweede volzin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 indruiste tegen het grondwettelijke beginsel van niet-terugwerkende kracht.

26      In het bijzonder heeft Magdeburger Mühlenwerke betoogd dat de terugwerkende kracht van § 2, tweede volzin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 haar gewettigd vertrouwen had aangetast aangezien, enerzijds, de norm op basis waarvan de steun wordt verleend bij de steunaanvrager gewettigd vertrouwen wekt vanaf het tijdstip waarop de investeringsbeslissing wordt genomen. Zij nam haar investeringsbeslissing vóór 3 september 1998 en de Duitse wetgever heeft nagelaten in die bepaling een Unierechtelijk voorbehoud op te nemen of een overgangsregeling vast te stellen voor reeds gedane investeringen.

27      Anderzijds kon zij ten vroegste op 28 september 1998, dit is op de datum van bekendmaking van de brief van 18 september 1998 in het BStBl, en na een passende termijn om er kennis van te nemen, weet krijgen van het feit dat geen investeringspremie kon worden ontvangen.

28      Het Finanzamt heeft bij de verwijzende rechter betoogd dat beschikking 94/173 op 23 maart 1994 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt en sindsdien voor iedereen toegankelijk is, zodat vanaf dan het gewettigd vertrouwen van de steunaanvragers geen bescherming meer kon genieten.

29      Op 20 december 2007 heeft het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt de behandeling van de zaak geschorst en aan het Bundesverfassungsgericht gevraagd of § 2, tweede volzin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 verenigbaar was met het grondwettelijke beginsel van niet-terugwerkende kracht. Dienaangaande heeft het gepreciseerd dat de litigieuze wijziging van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 volgens de Duitse rechtspraak en rechtsleer terugwerkende kracht heeft, aangezien zij ook geldt voor bindende investeringsbeslissingen die de investeerder vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling heeft genomen.

30      Volgens het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt moest de steun worden geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de bindende investeringsbeslissing werd genomen. Zodra de nationale steunregeling een investeerder ertoe had gebracht een investeringsbeslissing te nemen, had zij immers een stimulerend effect gehad. Die uitlegging vindt volgens het Finanzgericht bovendien steun in de bewoordingen van beschikking 1999/183, die voorziet in een termijn om aan deze beschikking te voldoen. Voorts moet artikel 2 van beschikking 1999/183 worden uitgelegd in het licht van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

31      Ter zake was het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt van oordeel dat de Commissie, ter wille van de bescherming van het gewettigd vertrouwen, bij beschikking 1999/183 een overgangsregeling had toegestaan voor bindende investeringsbeslissingen die vóór de bekendmaking van die beschikking waren genomen. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland een overgangsregeling had kunnen invoeren en heeft besloten het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 met terugwerkende kracht te wijzigen, is het volgens het Finanzgericht dus mogelijk dat de litigieuze wetswijziging haar rechtvaardiging niet kan vinden in het algemeen belang.

32      Het Bundesverfassungsgericht heeft bij beschikking van 4 oktober 2011 de vraag niet-ontvankelijk verklaard met name omdat het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt, alvorens de zaak bij hem aanhangig te maken, eerst het Hof van Justitie had moeten verzoeken om een antwoord op de vraag of artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 ook betrekking had op investeringssteun waarvoor de bindende investeringsbeslissing uiterlijk op 2 september 1998 was genomen, maar waarvoor de levering van het goed pas later plaatsvond.

33      Daarop heeft het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Heeft beschikking [1999/183] de Duitse wetgever een uitvoeringsmarge gelaten bij de formulering van § 2, tweede volzin, punt 4, van het Investitionszulagengesetz [van 22 januari 1996], op grond waarvan een regeling mag worden vastgesteld die voorziet in steun voor eronder vallende investeringen waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn voor de uitvoering van [...] beschikking [1999/183] of vóór de bekendmaking van de geplande maatregelen in het [BStBl], maar de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de premie daarna plaatsvinden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

34      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van beschikking 1999/183 eraan in de weg staat dat steun wordt verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van meel waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn waarover de Bondsrepubliek Duitsland beschikte om aan deze beschikking te voldoen, of vóór de bekendmaking in het BStBl van de daartoe genomen maatregelen, maar waarvoor de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de steun plaatsvonden na het verstrijken van die termijn of na die bekendmaking.

35      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt zich, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, met name afvraagt wanneer steun moet worden geacht te zijn toegekend en welke eisen voortvloeien uit het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen.

36      In dat verband moet worden opgemerkt dat de Bondsrepubliek Duitsland op grond van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 ervoor dient te zorgen dat twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking, in casu vanaf van 3 september 1998, geen steun meer wordt verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van met name meel.

37      Er zij eraan herinnerd dat artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU bepaalt dat de Commissie, indien zij vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, niet verenigbaar is met de interne markt, bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn. De in punt 36 van het onderhavige arrest vermelde termijn is dus slechts aan de Bondsrepubliek Duitsland toegekend om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun te wijzigen of in voorkomend geval op te heffen.

38      Bovendien voorziet beschikking 1999/183 niet in een overgangsregeling. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het verbod om na 2 september 1998 steun te verlenen voor investeringen met betrekking tot de productie van meel onvoorwaardelijk is.

39      Hieruit volgt dat op grond van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 na 2 september 1998 geen steun mag worden verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van meel.

40      Ter zake van de vraag naar het tijdstip waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde investeringspremie is toegekend, zij opgemerkt dat de steun moet worden geacht te zijn toegekend op het tijdstip waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling een wettelijke aanspraak op de steun verwerft.

41      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om op basis van het toepasselijke nationale recht het tijdstip vast te stellen waarop de steun moet worden geacht te zijn toegekend. Daarbij moet hij rekening houden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor verkrijging van de betrokken steun.

42      Was bijgevolg uiterlijk op 2 september 1998 voldaan aan alle hierboven bedoelde voorwaarden, dan heeft het verbod van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 geen gevolgen voor de betaling van het overeenkomstige deel van de steun, aangezien die beschikking niet verlangt dat reeds verleende steun wordt teruggevorderd. Was daarentegen pas na die datum voldaan aan alle voorwaarden, dan heeft voormeld verbod volledige uitwerking.

43      Daarbij zij aangetekend dat het aan de verwijzende rechter staat om erop toe te zien dat het verbod van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 niet wordt omzeild. Zoals blijkt uit de uiteenzetting in de punten 8 tot en met 15 van het onderhavige arrest, is de voorwaarde dat de investering moet zijn afgesloten in elk geval één van de naar Duits recht geldende voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een investeringspremie. Na de vaststelling van beschikking 1999/183 kan de nationale rechter bijgevolg niet oordelen dat recht op die steun ontstaat op het tijdstip waarop de steunaanvrager de bindende investeringsbeslissing neemt.

44      Gelet op met name het onvoorwaardelijke karakter van het verbod van artikel 2, punt 1, van die beschikking en op de omstandigheid dat de gestelde termijn slechts aan de Bondsrepubliek Duitsland is toegekend om de bestaande steun en steunregelingen te wijzigen en in voorkomend geval in te trekken teneinde ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn met de interne markt, zou elke uitlegging door de nationale autoriteiten van de toekenningsvoorwaarden voor de in geding zijnde steun waarbij het tijdstip waarop de steun wordt geacht verleend te zijn, vervroegd zou worden, neerkomen op omzeiling van dat verbod.

45      Bovendien maakt het stimulerend effect van een steunmaatregel deel uit van het onderzoek van de verenigbaarheid ervan met de interne markt (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Duitsland/Commissie, C‑544/09 P, punt 68). Bijgevolg is de omstandigheid dat het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 voor de betrokken investeringen eventueel een stimulerend effect had, irrelevant voor de vaststelling van het tijdstip waarop de steun moet worden geacht te zijn verleend.

46      Voor zover de verwijzende rechter zich afvraagt of de eisen van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen gebieden dat in een geval als dat in het hoofdgeding, toch steun kan worden verleend wanneer vóór 3 september 1998 een bindende investeringsbeslissing is genomen, zij eraan herinnerd dat de Commissie op 12 juni 1996 de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid tegen met name steunverlening voor investeringen met betrekking tot de productie van meel op basis van het Investitionszulagengesetz van 22 januari 1996 en dat het besluit tot inleiding van die procedure op 5 februari 1997 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

47      Gesteld al dat een zorgvuldige marktdeelnemer vóór de hierboven bedoelde bekendmaking aanspraak had kunnen maken op een gewettigd vertrouwen in de toekenning van een dergelijke steun, kan bij hem geen dergelijk vertrouwen meer bestaan vanaf die bekendmaking. De inleiding van de formele onderzoeksprocedure betekent immers dat de Commissie ernstig twijfelt aan de verenigbaarheid van de betrokken steun met het Unierecht. Een voorzichtige marktdeelnemer mag er dus vanaf dan niet meer op vertrouwen dat de steun zal blijven bestaan.

48      Overigens is, om de in de punten 46 en 47 van het onderhavige arrest vermelde redenen, de bekendmaking van de brief van 18 september 1998 in het BStBl irrelevant voor de beoordeling van de vraag of bij verzoekster in het hoofdgeding een gewettigd vertrouwen bestond.

49      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 2 van beschikking 1999/183 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat steun wordt verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van meel waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn waarover de Bondsrepubliek Duitsland beschikte om aan deze beschikking te voldoen, of vóór de bekendmaking in het BStBl van de daartoe genomen maatregelen, maar waarvoor de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de steun plaatsvonden na het verstrijken van die termijn of na die bekendmaking, wanneer het tijdstip waarop een investeringspremie wordt geacht te zijn toegekend, na het verstrijken van die termijn ligt. Het staat aan de verwijzende rechter om het tijdstip vast te stellen waarop een investeringspremie zoals die in het hoofdgeding moet worden geacht te zijn toegekend, waarbij hij rekening dient te houden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor verkrijging van de betrokken steun en erop dient toe te zien dat het verbod van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 niet wordt omzeild.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2 van beschikking 1999/183/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende mogelijke staatssteun van Duitsland voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten in Duitsland op grond van bestaande regionale steunregelingen moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat steun wordt verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van meel waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn waarover de Bondsrepubliek Duitsland beschikte om aan deze beschikking te voldoen, of vóór de bekendmaking in het Bundessteuerblatt van de daartoe genomen maatregelen, maar waarvoor de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de steun plaatsvonden na het verstrijken van die termijn of na die bekendmaking, wanneer het tijdstip waarop een investeringspremie wordt geacht te zijn toegekend, na het verstrijken van die termijn ligt. Het staat aan de verwijzende rechter om het tijdstip vast te stellen waarop een investeringspremie zoals die in het hoofdgeding moet worden geacht te zijn toegekend, waarbij hij rekening dient te houden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor verkrijging van de betrokken steun en erop dient toe te zien dat het verbod van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 niet wordt omzeild.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.