CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. CRUZ VILLALÓN
van 7 mei 2015 (1)
Zaak C‑47/14
Holterman Ferho Exploitatie BV,
Ferho Bewehrungsstahl GmbH,
Ferho Vechta GmbH,
Ferho Frankfurt GmbH
tegen
Friedrich Leopold Freiherr Spies von Büllesheim
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1, onder a) en b), en punt 3 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Artikelen 18 tot en met 21 – Individuele arbeidsovereenkomst – Dubbele hoedanigheid van directeur en bestuurder van een vennootschap – Aansprakelijkheid op grond van onbehoorlijke vervulling van directie- en bestuurstaken”
1. De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid uitspraak te doen over de toepasselijkheid van de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 18 en volgende („individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”) van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „verordening”) in een geval waarin een persoon door een vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling, niet alleen in zijn hoedanigheid van directeur van die vennootschap waarbij hij ingevolge een arbeidsovereenkomst in dienst is, maar ook in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap in de zin van het vennootschapsrecht.
2. Meer bepaald gaat het erom vast te stellen of de gevolgen van de eventuele arbeidsverhouding tussen de directeur van de vennootschap en die vennootschap waar het vaststelling van de internationale rechterlijke bevoegdheid in het kader van voornoemde verordening betreft, wijziging ondervinden door het gelijktijdige bestaan van een handelsrechtelijke relatie als bestuurder tussen hem en die vennootschap, in het geval dat deze laatste zowel in zijn hoedanigheid van directeur als in die van bestuurder wordt aangesproken.
I – Toepasselijke bepalingen
A – Unierecht
3. In overweging 11 van de verordening wordt verklaard: „[d]e bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt [...]”, waaraan overweging 12 toevoegt dat „[n]aast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken”.
4. In overweging 13 van de verordening valt te lezen: „[i]n het geval van [...] arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels”.
5. Binnen hoofdstuk II („Bevoegdheid”), afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van de verordening, bepaalt artikel 2, lid 1:
„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
6. Artikel 5 van de verordening, dat onder afdeling 2 van hoofdstuk II valt en het opschrift „Bijzondere bevoegdheid” draagt, luidt als volgt:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1) a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
– voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
– voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is.
[...]
3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
[...]”
7. Afdeling 5 van hoofdstuk II van de verordening heeft als titel „Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”. Tot deze afdeling behoort zowel artikel 18 als artikel 20. Artikel 18, lid 1, bepaalt: „[v]oor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5”, terwijl volgens artikel 20, lid 1, „[d]e vordering van de werkgever [...] slechts [kan] worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft”.
B – Nationaal recht
8. Artikel 2:9 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) bepaalt dat elke bestuurder van een rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen bestuurstaak.
9. Wanneer die persoon bovendien door een arbeidsovereenkomst aan die rechtspersoon is verbonden als directeur – wat naar Nederlands recht mogelijk is(3) –, is zijn aansprakelijkheid als werknemer uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geregeld in artikel 7:661, lid 1, BW (juncto artikel 6:74 BW) in de volgende bewoordingen: „De werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, is te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. [...]”
10. De bestuurder/directeur kan daarnaast aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW.
II – Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11. De vennootschap Holterman Ferho Exploitatie BV (hierna: „Holterman Ferho”) is een in Nederland gevestigde zuivere holdingvennootschap. De vennootschap heeft drie Duitse dochtermaatschappijen, Ferho Bewehrungsstahl GmbH, Ferho Vechta GmbH en Ferho Frankfurt GmbH, die alle zijn gevestigd in Duitsland.
12. In april 2001 is verweerder in het hoofdgeding, Freiherr Spies von Büllesheim (hierna: „Spies”), van Duitse nationaliteit en woonachtig in Duitsland, als directeur bij Holterman Ferho in dienst getreden op grond van een overeenkomst. Het gerechtshof heeft deze overeenkomst, die was gesteld in het Duits, gekwalificeerd als „arbeidsovereenkomst”. Spies vervulde daarnaast in die vennootschap de functie van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin), welke functie zich volgens de toelichting van Spies ter terechtzitting heeft beperkt tot het beheer van de Duitse dochterondernemingen van Holterman Ferho, waarvan hij bestuurder en tevens procuratiehouder was. Zoals Spies in punt 8 van zijn opmerkingen stelt en ter terechtzitting heeft bevestigd, had Holterman Ferho alleen Spies als werknemer in dienst en verrichtte Spies zijn werkzaamheden uitsluitend in Duitsland, hetgeen Holterman Ferho in haar opmerkingen niet betwist. Zoals Spies desgevraagd door het Hof ter terechtzitting heeft erkend, was hij behalve bestuurder en directeur van Holterman Ferho ook aandeelhouder van de vennootschap.(4)
13. Op 31 december 2005 kwam een einde aan de betrekking van Spies met Ferho Frankfurt GmbH en op 31 december 2006 aan die met de andere drie vennootschappen. De vier vennootschappen hebben bij de rechtbank Almelo (Nederland), naast een verklaring voor recht, veroordeling van Spies tot betaling van schadevergoeding gevorderd, primair op grond dat Spies zijn bestuurstaak niet behoorlijk heeft vervuld, waardoor hij jegens hen allen aansprakelijk is uit hoofde van artikel 2:9 BW. De vier vennootschappen hebben Spies daarnaast, los van zijn hoedanigheid van bestuurder, aangesproken wegens opzet dan wel bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst met Holterman Ferho, waardoor hij aansprakelijk is in de zin van artikel 7:661 BW. Subsidiair stellen Holterman Ferho en haar drie dochterondernemingen dat de ernstige fouten die Spies bij de uitoefening van zijn functies heeft gemaakt in ieder geval een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW opleveren.
14. De rechter in eerste aanleg heeft zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen kennis te nemen conform het betoog van Spies. Het gerechtshof Arnhem heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Almelo bekrachtigd. Het gerechtshof heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen:
1) De door Holterman Ferho ingestelde vorderingen gebaseerd op het niet-nakomen door Spies van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur en bestuurder van die vennootschap. Het gerechtshof overwoog in dat verband:
– aangezien partijen door een als „arbeidsovereenkomst” gekwalificeerde overeenkomst zijn verbonden, is de bijzondere bevoegdheidsregeling van de artikelen 18 en volgende van de verordening van toepassing op de vorderingen gebaseerd op onbehoorlijke vervulling van de arbeidsovereenkomst en ook, vanwege het nauwe verband ervan met de uitvoering van die overeenkomst, op de vorderingen gebaseerd op verbintenissen uit onrechtmatige daad. Op grond van artikel 20, lid 1, van de verordening is derhalve de rechter in Duitsland bevoegd, zijnde de lidstaat waar de werknemer woonplaats heeft;
– ten aanzien van de vorderingen die in het algemeen zijn gebaseerd op de onbehoorlijke vervulling van de bestuurstaak door Spies, aan welke vorderingen volgens het gerechtshof geen overeenkomst ten grondslag ligt, geldt de hoofdregel van artikel 2 van de verordening, volgens welke eveneens aan de Duitse rechter bevoegdheid toekomt.
2) De door de drie Duitse dochtervennootschappen tegen Spies ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad. Ten aanzien van deze vorderingen kunnen de bevoegdheidsregels van artikel 5, punten 1 en 3, van de verordening in geen geval tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter leiden, aldus het gerechtshof.
15. De vier vennootschappen hebben bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof uitsluitend voor zover het de door Holterman Ferho tegen Spies ingestelde vorderingen betreft.
16. De Hoge Raad der Nederlanden heeft de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18‑21) van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?
2) a) Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?
b) Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‚plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die verordening?
3) a) Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?
b) Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die verordening?”
17. In deze zaak zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Spies, Holterman Ferho (mede namens haar dochterondernemingen), de Duitse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 20 januari 2015 hebben Spies en de Commissie hun standpunt toegelicht en daarbij, op verzoek van het Hof, hun argumenten op de eerste prejudiciële vraag gericht.
III – Analyse
A – Eerste prejudiciële vraag
18. Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in het geval dat een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken uit hoofde van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen, en tegelijkertijd ook wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van directeur uit hoofde van opzet dan wel bewuste roekeloosheid bij de vervulling van de tussen hem en de vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst, waarbij hij als directeur is aangesteld, de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 5 („Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst”, artikelen 18 tot en met 21) van de verordening van toepassing zijn.
1. Samenvatting van de standpunten van partijen
19. Volgens Spies verzetten in dit geval de artikelen 18 tot en met 21 van de verordening zich tegen toepassing van artikel 5 van die verordening, ook indien de uit hoofde van de arbeidsovereenkomst aan de directeur opgedragen taken zich beperken tot de vervulling van de taken die verband houden met zijn hoedanigheid van bestuurder in vennootschapsrechtelijke zin: wanneer de directeur behalve bestuurder van de vennootschap ook in dienst is van die vennootschap, zijn de bijzondere regels van de artikelen 18 tot en met 21 van die verordening van toepassing.
20. De Duitse regering, die haar opmerkingen uitsluitend aan deze eerste prejudiciële vraag wijdt, stelt voor deze vraag te beantwoorden in de zin dat het bepaalde in de artikelen 18 tot en met 21 van de verordening zich ertegen verzet dat een rechter artikel 5, punt 1, onder a), of punt 3, van die verordening toepast in een geval als het onderhavige. Volgens de Duitse regering is de tekst van de verordening op dit punt voldoende duidelijk en bepaalt het bestaan van een arbeidsovereenkomst – ongeacht of daarnaast nog een op het vennootschapsrecht gebaseerde verhouding bestaat – de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 20, lid 1 (woonplaats van de gedaagde werknemer), wat ook strookt met de doelstelling die deze bijzondere bevoegdheidsregeling nastreeft, namelijk de bescherming van de zwakke partij bij de overeenkomst.
21. Holterman Ferho verwijst in haar schriftelijke opmerkingen (mede namens haar dochtermaatschappijen) slechts naar passages uit de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Wat de vorderingen met betrekking tot de niet-nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst betreft, is de bijzondere bevoegdheidsregeling van de artikelen 18 tot en met 21 van de verordening van toepassing, terwijl met betrekking tot de vordering uit hoofde van niet-nakoming door Spies van zijn taak als bestuurder van Holterman Ferho artikel 5, punt 1, van de verordening toepassing moet vinden, zodat op dit punt, aangezien die vennootschap in Nederland is gevestigd, de Nederlandse rechter bevoegd is [de plaats van vestiging van de vennootschap is de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van de verordening].
22. De Commissie stelt, tot slot, dat moet worden bepaald of de „overeenkomst” (in de zin van de verordening) tussen de partijen een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening is – wat tot de toepassing van de bevoegdheidsregels van de artikelen 18 en volgende van de verordening zou verplichten – dan wel anders moet worden gekwalificeerd waardoor naast de algemene regel van artikel 2 van de verordening ook artikel 5, punt 1, van toepassing zou kunnen zijn. De Commissie noemt in dit verband een aantal kenmerken die aanwezig moeten zijn om van een arbeidsovereenkomst te kunnen spreken, zoals de verhouding van ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever, waarvan haars inziens in de betrekking tussen een bestuurder van een vennootschap en die vennootschap geen sprake is.(5)
2. Beoordeling
23. Volgens de verwijzende rechter hebben partijen op 7 mei 2001 een „arbeidsovereenkomst” ondertekend waardoor Spies als directeur bij Holterman Ferho in dienst is getreden. Nu de verordening echter noopt tot een autonome uitlegging van het begrip „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst”(6), is voor de vaststelling van de aard van die overeenkomst niet bepalend welke naam partijen daaraan hebben gegeven en evenmin de kwalificatie ervan naar nationaal recht. Zoals het Hof heeft vastgesteld, moeten de begrippen van verordening nr. 44/2001 autonoom worden uitgelegd, waarbij met name aansluiting dient te worden gezocht bij de opzet en de doelstellingen van die verordening(7), met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten.(8)
24. Het Hof heeft tot dusver niet de gelegenheid gehad het begrip „arbeidsovereenkomst” specifiek in de context van de verordening uit te leggen. Enkel in het arrest Shenavai(9) heeft het Hof met betrekking tot de toepassing van artikel 5, punt 1, Executieverdrag, dat eveneens die overeenkomsten omvatte, opgemerkt dat „arbeidsovereenkomsten evenals andere overeenkomsten betreffende arbeid in dienstverband in vergelijking met andere overeenkomsten, zelfs overeenkomsten inzake het verrichten van enkele diensten, bijzondere kenmerken vertonen, in dier voege dat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever krijgt”.
25. Dit citaat is het enige aanknopingspunt dat ’s Hofs rechtspraak voor de definitie van dit begrip in de zin van de verordening biedt. Wel is er overvloedige rechtspraak van het Hof waarin het begrip „werknemer” in het Unierecht wordt uitgelegd, met name met betrekking tot het huidige artikel 45 VWEU(10), en ook met betrekking tot concrete handelingen van afgeleid recht.(11) Die rechtspraak kan ongetwijfeld ook aanwijzingen voor de uitlegging bieden die op andere gebieden toepassing kunnen vinden.(12) Het is echter ook zo dat de uitlegging van eenzelfde begrip op het gebied van de fundamentele vrijheden van het VWEU of van instrumenten van afgeleid recht die op specifieke doelstellingen zijn gericht, niet noodzakelijkerwijs hoeft samen te vallen met de opvatting van datzelfde begrip op andere gebieden van het afgeleide recht.(13)
26. De verordening regelt in afdeling 5 de „bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst” en bepaalt in artikel 18 dat „[v]oor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst [...] de bevoegdheid [wordt] geregeld door deze afdeling [...]”. Zoals we nog zullen zien, is de Duitse taalversie enigszins specifieker waar zij bepaalt dat „indien een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst of vorderingen die uit een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst voortvloeien het voorwerp van het geding vormen, de bevoegdheid [wordt] geregeld door deze afdeling”.(14) Voor de toepassing van afdeling 5 van de verordening is in mijn optiek derhalve bepalend dat de verweerder wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van partij bij een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van die verordening (in beginsel los van het feit dat hij voorts nog een band met de eisende partij kan hebben door een rechtsverhouding van andere aard) en dat, zoals bijzonder duidelijk uit de Duitse taalversie blijkt, de aan het geding ten grondslag liggende eis uit die overeenkomst voortvloeit.
27. Als uitgangspunt bij de autonome uitlegging van het begrip „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” als bedoeld in de verordening lijkt het mij in beginsel duidelijk dat een persoon zich door een arbeidsovereenkomst jegens een ander ertoe verbindt tegen een vergoeding een bepaalde activiteit te verrichten. Er is echter meer nodig om de „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” van de artikelen 18 en volgende van de verordening te kunnen onderscheiden van de overige „verstrekkingen van diensten” waarop artikel 5, punt 1, van toepassing is. Gelet op de opzet en de doelstellingen van de verordening mogen we in dit verband niet voorbijgaan aan de beoogde bescherming van de zwakke partij in de relatie, die voor de wetgever aanleiding is geweest om de specifieke bevoegdheidsregels van de artikelen 18 en volgende van de verordening in het leven te roepen.
28. Het onderscheidende element dat de arbeidsovereenkomst doet verschillen van de verstrekking van diensten als bedoeld in de verordening bestaat naar mijn mening in het feit dat in het geval van een arbeidsovereenkomst de persoon die de dienst verricht in meer of mindere mate onderworpen is aan het gezag en de instructies van de andere partij in de contractuele verhouding, wat die persoon tegenover deze laatste in een positie van ondergeschiktheid plaatst. Het is deze positie van ondergeschiktheid die in beginsel tot een bijzondere bescherming van de zwakke partij noopt en die de bijzondere regel van artikel 20, lid 1, van de verordening rechtvaardigt: indien de verweerder „werknemer” is, kan hij slechts worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.(15)
29. Deze opvatting wordt, op het specifieke gebied van de uitlegging van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst(16), onderschreven door advocaat-generaal Trstenjak in haar conclusie in de zaak Voogsgeerd(17). Ook in het rapport Jenard/Möller inzake het Verdrag van Lugano van 1988, het parallelverdrag bij het aan de verordening voorafgaande Executieverdrag, wordt specifiek verwezen naar een element van „ondergeschiktheid” („relationship of subordination” in de Engelse taalversie) en wordt bevestigd dat „[h]oewel het begrip arbeidsovereenkomst [in de zin van het verdrag] tot dusver niet als zodanig omschreven is, kan gesteld worden dat het ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever impliceert”.(18)
30. Het feit dat bij arbeidsovereenkomst aan een persoon leidinggevende taken in een vennootschap worden opgedragen, sluit niet noodzakelijkerwijs het element van ondergeschiktheid uit, hoewel dit element in bepaalde omstandigheden in het geval van directieleden zwakker of minder scherp kan zijn. Ik meen dat dit element aanwezig is indien de persoon die een leidinggevende taak vervult, onderworpen is aan de instructies van de andere contractpartij of een van haar organen, ook al geniet de werknemer een beoordelingsvrijheid of zelfs een grote beslissingsruimte in de dagelijkse uitoefening van zijn taken en is zijn activiteit normaliter niet aan een directe controle van de kant van de werkgever onderworpen.(19)
31. Bovendien sluit, in het specifieke geval van een directeur die onderworpen is aan de instructies van de aandeelhoudersvergadering van de vennootschap waaraan hij leiding geeft, het feit dat de directeur een deelneming in haar kapitaal houdt in mijn visie niet automatisch uit dat de tussen hen bestaande relatie als „arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening kan worden gekwalificeerd. Indien echter die deelneming zodanig groot is dat hij een beslissende invloed kan uitoefenen op de totstandkoming van de instructies die de aandeelhoudersvergadering hem in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap geeft, zou hij in de praktijk onderworpen zijn aan zijn eigen instructies en zijn eigen prestatienormen. In dat geval zou de instructiebevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering ten opzichte van zijn persoon en daarmee de positie van ondergeschiktheid verdwijnen.(20)
32. De vraag of er al dan niet sprake is van een „arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening moet van geval tot geval worden beantwoord op grond van alle elementen en omstandigheden die de verhoudingen tussen de partijen kenmerken(21), een beoordeling die in beginsel aan de verwijzende rechter staat. Deze zal in de voorliggende zaak naast de feitelijke omstandigheden hoofdzakelijk twee rechtshandelingen moeten onderzoeken: de statuten van Holterman Ferho en de tussen deze vennootschap en Spies gesloten overeenkomst. Aan de hand van deze beide elementen zal de verwijzende rechter kunnen nagaan of Spies (al dan niet) bij de uitoefening van zijn functie onderworpen was aan het gezag van een ander, niet door hem gecontroleerd vennootschapsorgaan, en of er dus sprake was van een verhouding van ondergeschiktheid. De verwijzende rechter kan daartoe onder andere, naast de vraag of in de overeenkomst de kenmerkende aspecten van een arbeidsverhouding zijn geregeld (salaris, verlof, enz.)(22), onderzoeken van wie Spies instructies kreeg, hoe ver die instructies gingen en in hoeverre Spies daaraan gebonden was, wie de naleving van die instructies controleerde en wat de gevolgen van de eventuele niet-nakoming ervan waren, in het bijzonder of Spies uit zijn functie kon worden ontheven vanwege de niet-nakoming ervan. De nationale rechter zal in dit verband eveneens moeten bepalen in hoeverre de eventuele ondergeschiktheidsverhouding wordt gewijzigd door het feit dat de directeur ook aandeelhouder van de betrokken vennootschap is, zoals in casu bij Spies het geval was, hetgeen met name zal afhangen van de mogelijkheid die die persoon als aandeelhouder heeft om invloed uit te oefenen op de wilsvorming van het orgaan dat hem instructies geeft.
33. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, is voor de toepassing van afdeling 5 van de verordening niet alleen beslissend dat de verweerder wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van partij bij een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst”. Een logisch gevolg daarvan is dat de betrokken vordering uit die overeenkomst zelf moet voortvloeien, een voorwaarde waarop ook de Commissie ter terechtzitting heeft gewezen.
34. Voor de beantwoording van de vraag of de aan het geding ten grondslag liggende vordering voortvloeit uit een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening, lijkt mij hier van belang hetgeen het Hof in het arrest Brogsitter heeft overwogen in verband met de vaststelling of een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering al dan niet voortvloeit uit een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de verordening: die vordering vloeit slechts voort uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van de verordening – of in de onderhavige zaak uit een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” – indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst – in casu, van de concrete arbeidsovereenkomst. Dat is a priori het geval wanneer een uitlegging van de overeenkomst tussen de verweerder en de verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is(23), een kwestie die door de nationale rechter moet worden beoordeeld.
35. Kortom, de enkele omstandigheid dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat is naar mijn mening niet voldoende om de bijzondere internationale bevoegdheidsregels van afdeling 5 van de verordening toe te passen, wanneer de ingestelde vordering niet op de hierboven aangegeven wijze uit „arbeidsovereenkomst” voortvloeit.
36. Het is de verwijzende rechter die in casu met inachtneming van de voorgaande overwegingen moet vaststellen of verweerder wordt aangesproken in zijn hoedanigheid van partij bij een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening. Hij zal daarbij in aanmerking moeten nemen dat het feit dat aan een persoon leidinggevende taken in een vennootschap zijn toevertrouwd niet noodzakelijkerwijs het voor een arbeidsverhouding kenmerkende element van ondergeschiktheid uitsluit en dat het feit dat de directeur een deelneming houdt in de vennootschap die hij leidt evenmin automatisch uitsluit dat de verhouding die tussen hen bestaat als „arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening kan worden aangemerkt. Ook moet de verwijzende rechter nagaan of de ingestelde vordering voortvloeit uit een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst”, dat wil zeggen of de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de concrete arbeidsovereenkomst. Indien beide elementen aanwezig zijn, zijn de bijzondere bevoegdheidsregels van afdeling 5 van de verordening van toepassing, ongeacht of er tussen partijen nog verhoudingen van andere aard bestaan (bijvoorbeeld op basis van het feit dat verweerder, vanuit vennootschapsrechtelijk oogpunt, tevens bestuurder van de vennootschap is).
3. Tussenconclusie
37. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18 tot en met 21), van de verordening van toepassing zijn:
– indien de verweerder wordt aangesproken als partij bij een „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van de verordening, dat wil zeggen een overeenkomst uit hoofde waarvan een persoon zich jegens een andere persoon aan wier gezag en instructies hij onderworpen is, verbindt tegen vergoeding een bepaalde activiteit te verrichten, en
– indien de ingestelde vordering voortvloeit uit de „individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst”, dat wil zeggen, indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de concrete arbeidsovereenkomst.
Het staat aan de nationale rechter om deze beide punten te verifiëren.
B – Tweede prejudiciële vraag
38. Dit voorgestelde antwoord maakt beantwoording van de tweede en de derde prejudiciële vraag overbodig. Voor het geval dat het Hof echter tot de conclusie mocht komen dat in een zaak als de onderhavige de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18 tot en met 21), van de verordening niet van toepassing zijn, zal ik de tweede prejudiciële vraag bespreken.
39. Met de tweede en de derde prejudiciële vraag wenst de Hoge Raad der Nederlanden te vernemen of de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” van respectievelijk artikel 5, punt 1, onder a), en punt 3, van de verordening aldus moeten worden uitgelegd dat zij mede zien op een geval waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel op grond van onrechtmatig handelen. Indien het antwoord bevestigend luidt, wenst de Hoge Raad voorts te vernemen of de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van de verordening of de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in de zin van artikel 5, punt 3, van de verordening ziet op de plaats waar de bestuurder de aan hem bij de statuten van de vennootschap en/of het vennootschapsrecht opgedragen taak heeft vervuld of had moeten vervullen.
1. Samenvatting van de standpunten van partijen
40. Spies is van mening dat enkel punt 1 van artikel 5 van de verordening („verbintenissen uit overeenkomst”) van toepassing is, nu het gaat om door partijen vrijwillig aangegane verbintenissen, waardoor er geen sprake kan zijn van „onrechtmatig handelen”. Om in dat geval de plaats te bepalen waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd, als bedoeld in artikel 5, punt 1, onder a), van de verordening, richt Spies zich op de plaats waar de vermeende niet-nakoming zou hebben plaatsgevonden, te weten Duitsland, aangezien die niet-nakoming verband houdt met het beheer van de Duitse dochterondernemingen van Holterman Ferho. Spies stelt voorts geen enkele beheertaak in Nederland te hebben verricht.
41. De Commissie merkt op dat de verhouding tussen de bestuurder en de vennootschap van contractuele aard is in de zin van de rechtspraak van het Hof, nu het gaat om door beide partijen vrijwillig aangegane verbintenissen. Met betrekking tot de toepassing van de regel van artikel 5, punt 1, van de verordening stelt de Commissie dat op de eerste plaats dient te worden nagegaan of in casu het bepaalde onder a) van toepassing is, zoals de verwijzende rechter kennelijk veronderstelt, dan wel het bepaalde onder b), zoals de Commissie bepleit op grond van de aanname dat de bestreden overeenkomst een overeenkomst tot het verrichten van diensten is. De plaats in de lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst zijn verricht, is de plaats van waaruit de vennootschap is bestuurd. Deze plaats is volgens de Commissie te situeren waar het hoofdbestuur van de vennootschap in de zin van artikel 60, lid 1, onder b), van de verordening is gevestigd.
2. Beoordeling
a) Aard van de verbintenis voor de toepassing van de verordening
42. Zoals ik in punt 23 van deze conclusie heb gesteld, moeten de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van respectievelijk artikel 5, punt 1, en artikel 5, punt 3, van de verordening autonoom worden uitgelegd, waarbij hoofdzakelijk aansluiting moet worden gezocht bij de opzet en de doelstellingen van die verordening, met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten. Derhalve speelt geen rol hoe het toepasselijke nationale recht de rechtsverhouding kwalificeert waarover de bevoegde rechter uitspraak moet doen.
43. Daarnaast hebben we gezien dat, voor zover de verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van het Executieverdrag ook geldt voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van beide regelingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Dit is het geval bij artikel 5, punt 1, onder a), en punt 3 van de verordening in samenhang met respectievelijk artikel 5, punten 1 en 3, Executieverdrag.(24)
44. Uit vaste rechtspraak volgt dat „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de verordening elke vordering omvatten die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening(25), zodat de kwalificatie van een verbintenis „uit overeenkomst” de kwalificatie ervan „uit onrechtmatige daad” uitsluit wanneer de civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen voortvloeien uit een „overeenkomst” in de zin van de verordening.(26)
45. In de eerste plaats moet derhalve worden vastgesteld of het in dit geval, los van de kwalificatie naar nationaal recht, gaat om een „overeenkomst” in de zin van de verordening. Volgens vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 5, punt 1, Executieverdrag veronderstelt het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” het bestaan van een door een partij jegens een andere partij vrijwillig aangegane verbintenis.(27)
46. Ik meen dat Spies en Holterman Ferho inderdaad vrijwillig wederzijdse verbintenissen zijn aangegaan (Spies verbond zich tot het leiden en besturen van de vennootschap, terwijl de vennootschap zich ertoe verplichtte hem voor die werkzaamheden te belonen), zodat kan worden gesteld dat hun verhouding – niet alleen die welke voortvloeit uit de overeenkomst waarbij Spies de functie van directeur aanvaardde, maar ook die welke voortvloeit uit het vennootschapsrecht op grond waarvan hij de hoedanigheid van bestuurder op zich nam – van contractuele aard is in de zin van de verordening.(28)
47. Zoals het Hof al in het arrest Brogsitter duidelijk heeft gemaakt, volstaat de enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij op zich echter niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit „verbintenissen uit overeenkomst” van artikel 5, punt 1, van de verordening. Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst. Dat is in beginsel het geval wanneer een uitlegging van de „overeenkomst” (in de zin van de verordening) tussen de verweerder en de verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de verweten gedraging geoorloofd dan wel ongeoorloofd is.(29)
48. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de door de eisende partij ingestelde vorderingen in het hoofdgeding zien op een aansprakelijkheidsvordering die redelijkerwijs kan zijn ingegeven door de niet-nakoming van de rechten en plichten uit de „overeenkomst” (in de zin van de verordening) tussen partijen in het hoofdgeding, in dier voege dat met die „overeenkomst” noodzakelijkerwijs rekening moet worden gehouden bij de afdoening van de zaak. In dat geval zouden de vorderingen betrekking hebben op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de verordening.(30) Is dat niet het geval, dan zien zij op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de verordening. De daartoe uit te leggen overeenkomsten zijn die welke Holterman Ferho en Spies binden en die niet per se volledig op schrift hoeven te zijn gesteld, alsook de regels van het vennootschapsrecht die de inhoud van de door Spies vrijwillig aanvaarde functie bepalen.
b) Plaats van uitvoering van de verbintenis volgens artikel 5, punt 1, van de verordening
49. Indien artikel 5, punt 1, van de verordening van toepassing is, moet vervolgens worden vastgesteld welk gerecht plaatselijk bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. Hoewel de verwijzende rechter in zijn tweede vraag uitsluitend naar het bepaalde onder a) van artikel 5, punt 1, van de verordening verwijst, rijst de vraag, zoals de Commissie in haar opmerkingen aangeeft, of in plaats daarvan niet het bepaalde onder b) van het artikel van toepassing is, en wel het tweede streepje, dat specifiek is bedoeld voor overeenkomsten tot verstrekking van diensten.(31) In dat geval kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.
50. Om te bepalen of de activiteit die Spies voor Holterman Ferho heeft verricht, kan worden aangemerkt als „verstrekking van diensten” als bedoeld in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de verordening, dient het in de verordening gebruikte (maar niet gedefinieerde) begrip „diensten” autonoom te worden uitgelegd, voorbijgaand aan de betekenis die daarin in het recht van de lidstaten wordt toegekend, met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten.
51. Hoewel het Hof eerder heeft gesteld dat niets in de opzet of de systematiek van verordening nr. 44/2001 vereist dat het begrip „verstrekking van diensten” in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de verordening wordt uitgelegd aan de hand van de oplossingen die het Hof heeft uitgewerkt inzake het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 VWEU(32), zijn bepaalde kenmerkende elementen van de „verstrekking van diensten” in het primaire recht van toepassing op de „verstrekking van diensten” in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, namelijk de activiteit die verweerder uitoefent als zodanig en de vergoeding die hij voor het verrichten van die activiteit ontvangt.(33)
52. Zoals echter advocaat-generaal Trstenjak in haar conclusie in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch heeft opgemerkt(34), worden door de abstracte definitie van het begrip enkel de buitengrenzen ervan afgebakend. In elk afzonderlijk geval zal op basis van een individuele benadering moeten worden bekeken of een bepaalde activiteit onder het begrip „diensten” valt.
53. In het onderhavige geval sluit ik mij aan bij de opvatting van de Commissie, dat de activiteiten van een bestuurder van een vennootschap kunnen worden aangemerkt als „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de verordening. Die kwalificatie leidt in casu tot de uitsluiting van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a).
54. Volgens artikel 5, punt 1, onder b), zijn bevoegd voor alle vorderingen die uit de overeenkomst tot verstrekking van diensten voortvloeien de gerechten van de plaats in de lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.
55. Volgens de Commissie(35) – die in haar antwoord, uitgaande van de formulering van de prejudiciële vraag door de verwijzende rechter, aanknoopt bij artikel 60 van de verordening – worden de diensten van de bestuurder geleverd op de plaats waar de bestuurder de vennootschap bestuurt. Deze plaats is, aldus de Commissie, te situeren waar het hoofdbestuur van de vennootschap is gevestigd, waarbij „hoofdbestuur” verwijst naar de plaats waar de vennootschap wordt bestuurd en geleid en niet per se hoeft samen te vallen met de plaats van de „statutaire zetel” [artikel 60, lid 1, onder a), van de verordening], die is bepaald in de statuten of in de vennootschapsovereenkomst, of met de „hoofdvestiging” [artikel 60, lid 1, onder c), van de verordening].
56. Ik onderschrijf echter hetgeen Spies in punt 38 van zijn opmerkingen stelt, in de zin dat het antwoord op de door de verwijzende rechter geformuleerde vraag niet noodzakelijkerwijs te vinden is in de uitlegging van artikel 60 van de verordening.(36) In mijn optiek moeten we voor het antwoord integendeel afgaan op de criteria die het Hof in zijn rechtspraak betreffende de uitlegging van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de verordening heeft ontwikkeld voor gevallen waarin de diensten op verschillende plaatsen worden verricht.(37)
57. De verwijzende rechter moet in dit verband allereerst onderzoeken of de „overeenkomst” (in de zin van de verordening) tussen Holterman Ferho en Spies(38) de plaats vermeldt waar de hoofdprestatie (bestuur van de holding Holterman Ferho) moet worden verricht.(39) Bij gebreke daarvan moet worden bepaald op welke plaats Spies zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd(40) (mits de verrichting van de diensten op die plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen). Daarbij kan met name rekening worden gehouden met de op die plaats doorgebrachte tijd en het belang van de werkzaamheden die er zijn verricht. Het staat aan de aangezochte nationale rechter om gelet op de aan hem voorgelegde bewijsmiddelen zijn bevoegdheid te bepalen.(41)
3. Tussenconclusie
58. Gelet op het voorgaande ben ik subsidiair van mening dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” van artikel 5, punt 1, van de verordening mede ziet op een geval waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak. Het staat aan de verwijzende rechter om de plaats te bepalen waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), van de verordening, zijnde de in de „overeenkomst” (in de zin van de verordening) bepaalde plaats waar de hoofdprestatie moet worden verricht, dan wel, bij gebreke daarvan, de plaats waar de bestuurder van de vennootschap zijn bestuurswerkzaamheden overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op die plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.
C – Derde prejudiciële vraag
59. Volledigheidshalve zal ik nog kort de derde prejudiciële vraag beantwoorden.
1. Samenvatting van de standpunten van partijen
60. Met betrekking tot de derde prejudiciële vraag – en voor het geval dat het Hof al aan beantwoording daarvan toekomt – stelt Spies, die artikel 5, punt 3, van de verordening in dit geval niet van toepassing acht, dat artikel 60 van de verordening hier niet aan de orde is, zoals de verwijzende rechter kennelijk meent: bij toepassing van de criteria die het Hof met betrekking tot de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in het kader van artikel 5, punt 3, van de verordening heeft ontwikkeld, zouden ook in dat geval de Duitse gerechten bevoegd zijn.
61. Holterman Ferho voert aan dat artikel 5, punt 3, van de verordening („verbintenissen uit onrechtmatige daad”) in dit geval niet van toepassing is.
62. De Commissie sluit niet uit dat ook een vordering uit onrechtmatige daad kan worden ingesteld, voor zover het nationale recht dat mogelijk maakt. In dat geval kan de eiseres in het geding ten gronde, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, ervoor kiezen de vordering aanhangig te maken op de plaats waar de schade is ingetreden, dan wel op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, welke plaatsen volgens de Commissie in dit geval samenvallen met de plaats waar Holterman Ferho haar hoofdbestuur heeft.
2. Beoordeling
63. Eveneens subsidiair, voor het geval namelijk dat de verwijzende rechter meent, nadat hij met inachtneming van het gestelde in de punten 47 en 48 van deze conclusie de aansprakelijkheidsvordering heeft onderzocht, dat zij onder „verbintenissen uit onrechtmatige daad” valt in de zin van artikel 5, punt 3, van de verordening, is volgens deze laatste bepaling bevoegd „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Welnu, zoals het Hof heeft uitgemaakt, „doelt [die plaats] zowel [...] op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen”.(42)
64. Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechter om te bepalen, gelet op de feitelijke omstandigheden van dit geval, wat de plaats is van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en wat de plaats waar de schade is ingetreden is.
65. Wat de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis betreft moet ervan worden uitgegaan dat dit de plaats is waar Spies in de regel zijn werkzaamheden als bestuurder van de holding Holterman Ferho verrichtte (volgens de verklaring van Spies voor het Hof en niet door Holterman Ferho betwist, in Duitsland).
66. Wat de plaats betreft waar de schade is ingetreden, zijn in omstandigheden als van het hoofdgeding de Nederlandse gerechten bevoegd, mits het in Duitsland voorgevallen feit tot schade in Nederland heeft geleid of kan leiden. De rechter bij wie de zaak aanhangig is moet bepalen, gelet op de gegevens waarover hij beschikt, in hoeverre het onrechtmatig handelen van Spies bij de uitoefening van zijn taken als bestuurder van Holterman Ferho tot schade in die lidstaat heeft kunnen leiden. Hij dient daarbij overigens in aanmerking te nemen, zoals het Hof al eerder heeft vastgesteld, dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim mag worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Met name kan dat begrip niet aldus worden uitgelegd, dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade.(43) Zoals het Hof in het arrest Kronhofer(44) heeft opgemerkt, zou die uitlegging, die de bepaling van het bevoegde gerecht zou doen afhangen van de plaats waar zich „het centrum van het vermogen” van het slachtoffer bevindt, er in de meeste gevallen toe kunnen leiden dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegd zijn, welke bevoegdheid de verordening(45), buiten de gevallen waarin zij deze uitdrukkelijk regelt, veeleer heeft willen uitsluiten.
IV – Conclusie
67. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
„1) De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18 tot en met 21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zijn van toepassing
– indien de verweerder wordt aangesproken als partij bij een ‚individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’ in de zin van verordening nr. 44/2001, dat wil zeggen een overeenkomst uit hoofde waarvan een persoon zich jegens een andere persoon aan wier gezag en instructies hij onderworpen is, verbindt tegen vergoeding een bepaalde activiteit te verrichten, en
– indien de ingestelde vordering voortvloeit uit de ‚individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’, dat wil zeggen, indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de concrete arbeidsovereenkomst.
Het staat aan de nationale rechter om deze beide punten te verifiëren.
Subsidiair, voor het geval dat het Hof de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18 tot en met 21), van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing zou achten:
2) Het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ziet mede op een geval waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak. Het staat aan de verwijzende rechter om de plaats te bepalen waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001, zijnde de in de ‚overeenkomst’ (in de zin van de verordening) bepaalde plaats waar de hoofdprestatie moet worden verricht, dan wel, bij gebreke daarvan, de plaats waar de bestuurder van de vennootschap zijn bestuurswerkzaamheden overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op die plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.
3) Eveneens subsidiair, voor het geval dat het Hof zou beslissen dat de vordering onder ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ valt in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen, gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, wat de plaats is van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en wat de plaats is waar de schade is ingetreden.”