Language of document : ECLI:EU:T:2018:616

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

27 september 2018 (*)

„Consumentenbescherming – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1056 – Uitvoeringsverordening tot verlenging van de goedkeuringsperiode van de werkzame stof glyfosaat – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Verzoek tot interne herziening – Artikel 2, lid 1, onder g), en artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 – Maatregel van individuele strekking – Verdrag van Aarhus”

In zaak T‑12/17,

Mellifera eV, Vereinigung für wesensgemäße Bienenhaltung, gevestigd te Rosenfeld (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Willand, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en C. Hermes als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit Ares (2016) 6306335 van de Commissie van 8 november 2016 houdende afwijzing van het verzoek tot interne herziening, op grond van artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13), van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1056 van de Commissie van 29 juni 2016 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode van de werkzame stof glyfosaat (PB 2016, L 173, blz. 52),

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Dittrich en P. G. Xuereb (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Mellifera eV, Vereinigung für wesensgemäße Bienenhaltung, is een in Duitsland ingeschreven vereniging zonder winstoogmerk die ijvert voor het behoud en de promotie van bijen.

 Goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en verlenging van de goedkeuringsperiode

2        Bij richtlijn 2001/99/EG van de Commissie van 20 november 2001 houdende wijziging van bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, teneinde glyfosaat en thifensulfuron-methyl op te nemen als werkzame stof (PB 2001, L 304, blz. 14) is de werkzame stof glyfosaat ingeschreven in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1) en is zij dus krachtens laatstgenoemde richtlijn goedgekeurd, met ingang van 1 juli 2002.

3        Richtlijn 91/414 is, met ingang 14 juni 2011 en onder voorbehoud van bepaalde overgangsmaatregelen, ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414 van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).

4        Artikel 78, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 voorzag in de vaststelling van een verordening met de lijst van werkzame stoffen die in bijlage I bij richtlijn 91/414 was opgenomen, welke stoffen werden geacht krachtens verordening nr. 1107/2009 te zijn goedgekeurd.

5        Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening nr. 1107/2009 wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1) heeft de in artikel 78, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde lijst vastgesteld.

6        Glyfosaat stond op deze lijst met 31 december 2015 als datum waarop de goedkeuringstermijn verstreek.

7        Een aanvraag tot verlenging van deze goedkeuring is binnen de voorgeschreven termijnen gedaan.

8        Artikel 17 van verordening nr. 1107/2009 met als opschrift „Verlenging van de goedkeuringsperiode voor de duur van de procedure” bepaalt het volgende in de eerste alinea:

„Wanneer om redenen buiten de wil van de aanvrager blijkt dat de goedkeuring waarschijnlijk zal vervallen alvorens over de verlenging een beslissing is genomen, wordt overeenkomstig de in artikel 79, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure een besluit vastgesteld waarbij het verstrijken van de termijn voor de goedkeuring lang genoeg wordt uitgesteld om de aanvraag te onderzoeken.”

9        Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1885 van de Commissie van 20 oktober 2015 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen […] glyfosaat […] (PB 2015, L 276, blz. 48), die is vastgesteld op grond van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009, heeft de Commissie de goedkeuringsperiode van glyfosaat verlengd tot en met 30 juni 2016, op grond dat de beoordeling van de stof was uitgesteld om redenen die de aanvragers niet konden worden verweten.

10      Tijdens de besprekingen van 18 en 19 mei 2016 in het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders achtte een bepaald aantal lidstaten het nuttig om het advies in te winnen van het Comité risicobeoordeling van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) over de geharmoniseerde indeling van glyfosaat als kankerverwekkende stof vooraleer een beslissing te nemen over de verlenging van de goedkeuring, omdat een dergelijk advies relevant kon zijn gelet op de in verordening nr. 1107/2009 vernoemde criteria. De Commissie heeft gevolg gegeven aan die suggestie.

11      Gezien de termijn die ECHA nodig had voor het onderzoek van het dossier betreffende de geharmoniseerde indeling, was de Commissie van mening dat de geldende goedkeuring voor glyfosaat zou vervallen voordat een beslissing over de verlenging ervan kon worden genomen. Zij heeft het derhalve noodzakelijk geacht om de goedkeuring van glyfosaat te verlengen.

12      Bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1056 van de Commissie van 29 juni 2016 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode van de werkzame stof glyfosaat (PB 2016, L 173, blz. 52), heeft de Commissie de goedkeuringsperiode van glyfosaat voor een tweede keer verlengd op grond van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009, met aanduiding van de nieuwe vervaldatum, te weten „zes maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het advies van het Comité risicobeoordeling van het Europees Agentschap voor chemische stoffen door de Commissie of 31 december 2017, indien dat eerder is”.

 Aanvraag tot interne herziening

13      Op 11 augustus 2016 heeft verzoekster de Commissie verzocht om interne herziening van uitvoeringsverordening 2016/1056 op basis van artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).

14      Bij besluit Ares (2016) 6306335 van 8 november 2016 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie dit verzoek tot interne herziening niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de rechtshandeling waarop dat verzoek betrekking had geen administratieve handeling was in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, te weten een maatregel van individuele strekking. In dat verband heeft de Commissie met name uiteengezet dat de bepalingen van uitvoeringsverordening 2016/1056 toepasselijk zijn op alle marktdeelnemers die glyfosaatbevattende gewasbeschermingsmiddelen vervaardigen of op de markt brengen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 januari 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Het verweerschrift is op 27 maart 2017 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

17      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 10 mei en 26 juni 2017 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

18      Verzoekster vordert:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te bevelen om een nieuw besluit ten gronde te nemen over haar verzoek om over te gaan tot interne herziening van uitvoeringsverordening 2016/1056;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

19      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren wat het verzoek tot nietigverklaring betreft, en kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren wat het verzoek tot het geven van een bevel betreft;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

20      Op 29 augustus 2017 heeft verzoekster verzocht de zaak bij voorrang te behandelen krachtens artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 6 september 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht het verzoek tot behandeling bij voorrang afgewezen.

21      Bij brief van 19 december 2017 heeft het Gerecht de partijen uitgenodigd om zich uit te spreken over de gevolgen voor het onderhavige beroep en met name voor verzoeksters procesbelang, van de verlenging van de goedkeuring van glyfosaat voor een periode van vijf jaar bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 van de Commissie van 12 december 2017 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig verordening nr. 1107/2009 en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 540/2011 (PB 2017, L 333, blz. 10).

22      Verzoekster en de Commissie hebben hun antwoorden op deze vraag neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 januari 2018.

 In rechte

23      Indien binnen drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling de partijen niet hebben verzocht om te worden gehoord, kan het Gerecht krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. Het Gerecht acht zich in casu voldoende voorgelicht door de stukken van het procesdossier en beslist, nu een dergelijk verzoek niet is gedaan, uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

 Procesbelang

24      Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling (arrest van 10 december 2010, Ryanair/Commissie, T‑494/08–T‑500/08 en T‑509/08, EU:T:2010:511, punt 41; beschikkingen van 9 november 2011, ClientEarth e.a./Commissie, T‑120/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:646, punt 46, en 30 april 2015, EEB/Commissie, T‑250/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:274, punt 14).

25      Het procesbelang van een verzoeker moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep en moet, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (arrest van 10 december 2010, Ryanair/Commissie, T‑494/08–T‑500/08 en T‑509/08, EU:T:2010:511, punten 42 en 43; beschikkingen van 9 november 2011, ClientEarth e.a./Commissie, T‑120/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:646, punten 47 en 49, en 30 april 2015, EEB/Commissie, T‑250/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:274, punten 15 en 17).

26      De Commissie voert in haar antwoord op de vraag van het Gerecht op dit punt aan dat de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening 2017/2324 verzoekster het procesbelang heeft ontnomen met betrekking tot haar vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit en dat haar vordering tot bevel van meet af aan kennelijk niet-ontvankelijk was. Volgens de Commissie kan een dergelijke nietigverklaring geen voordeel meer verschaffen aan verzoekster. Als het Gerecht dat besluit nietig zou verklaren, zou de Commissie weliswaar opnieuw moeten beslissen over de door verzoekster ingestelde vordering tot interne herziening van uitvoeringsverordening 2016/1056 met inachtneming van de juridische beoordeling van het Gerecht, maar de interne herziening van de inhoud van uitvoeringsverordening 2016/1056 zou voor verzoekster geen voordeel meer kunnen verschaffen aangezien deze verordening als enig doel had om de goedkeuringsperiode van glyfosaat genoeg te verlengen om een onderzoek van de aanvraag tot verlenging van de goedkeuring mogelijk te maken. Aangezien uitvoeringsverordening 2017/2324 intussen de goedkeuring van glyfosaat heeft verlengd voor de periode van 16 december 2017 tot en met 15 december 2022, is de interne herziening van uitvoeringsverordening 2016/1056 zonder voorwerp geraakt.

27      Verzoekster betoogt in haar opmerkingen als antwoord op de vraag van het Gerecht dat haar procesbelang niet verdwenen is. In dat verband voert zij aan dat de herziening van uitvoeringsverordening 2016/1056 nog steeds mogelijk is. Zij betoogt daarnaast dat het feit dat de betrokken rechtshandeling blijft bestaan en rechtsgevolgen blijft hebben geen noodzakelijke voorwaarde is voor de herziening krachtens artikel 10 van verordening nr. 1367/2006. Ten slotte wijst verzoekster op het gevaar dat de in het onderhavige beroep aangevoerde onwettigheid zich in de toekomst kan herhalen.

28      In dat verband zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat een verzoekende partij een belang behoudt bij de nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Europese Unie teneinde te voorkomen dat de onwettigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet. Dat procesbelang vloeit voort uit artikel 266, eerste alinea, VWEU, op grond waarvan de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Dit procesbelang kan echter alleen bestaan indien de gestelde onwettigheid zich in de toekomst kan herhalen, los van de omstandigheden van de zaak die hebben geleid tot het door de verzoekende partij ingestelde beroep (arresten van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punten 50‑52, en 22 maart 2018, Capitani/Parlement, T‑540/15, EU:T:2018:167, punt 32).

29      Dat is het geval in de onderhavige zaak aangezien de door verzoekster gestelde onwettigheid is gebaseerd op een uitlegging van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening, die de Commissie bij een nieuw verzoek tot interne herziening van een onder het milieurecht vallende administratieve handeling zeer waarschijnlijk zal herhalen.

30      In dat verband dient te worden opgemerkt dat verzoekster erop heeft gewezen dat zij, overeenkomstig haar maatschappelijk doel en haar doelstellingen, in de toekomst verzoeken tot interne herziening zal indienen als de Commissie twijfelachtige besluiten vaststelt over de goedkeuring van glyfosaat of andere werkzame stoffen. Zo heeft verzoekster in haar antwoord op de vraag van het Gerecht over de gevolgen van de verlenging van de goedkeuring van glyfosaat bij uitvoeringsverordening 2017/2324 aangekondigd dat zij ten laatste op 26 januari 2018 een verzoek tot interne herziening van deze verordening zou instellen.

31      Voorts volgt uit de opmerkingen van de Commissie dat zij van mening is dat een verordening tot verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof op basis van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 – net zoals een verordening tot initiële goedkeuring van een dergelijke stof op basis van artikel 13, lid 2, van deze verordening en zoals een verordening tot verlenging van de goedkeuring op basis van artikel 20 van deze verordening – rechtsgevolgen teweegbrengt voor op algemene en abstracte wijze aangewezen categorieën van personen en dus een maatregel van algemene strekking vormt en geen administratieve handeling is in de zin van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening. Hieruit volgt dat het zeer waarschijnlijk is dat de Commissie die uitlegging opnieuw zal hanteren bij een verzoek tot interne herziening dat betrekking heeft op een verordening tot initiële goedkeuring van een werkzame stof of een verordening tot verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof, zoals uitvoeringsverordening 2017/2324.

32      Gelet op het bovenstaande dient de slotsom te luiden dat verzoekster haar procesbelang bij de nietigverklaring van het bestreden besluit heeft behouden, zonder dat verzoeksters overige argumenten dienaangaande hoeven te worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid

33      Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht om de Commissie te gelasten ten gronde uitspraak te doen over haar verzoek tot interne herziening. Verzoekster vordert hiermee dus in wezen dat het Gerecht een bevel oplegt aan de Commissie. Volgens vaste rechtspraak is de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring echter enkel bevoegd de rechtmatigheid van de bestreden handeling te toetsen, en kan het Gerecht bij de uitoefening van zijn bevoegdheden geen bevelen tot de instellingen van de Unie richten. Het staat immers aan de betrokken instelling om krachtens artikel 266 VWEU de ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring noodzakelijke maatregelen te treffen (zie in die zin beschikking van 12 maart 2014, PAN Europe/Commissie, T‑192/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:152, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Hieruit volgt dat de tweede vordering kennelijk niet-ontvankelijk is.

35      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters in repliek geformuleerde argumenten waarin zij erkent dat haar tweede vordering volgens de huidige rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie niet ontvankelijk is, maar toch betoogt dat dit tot gevolg heeft dat de daadwerkelijke uitoefening van haar rechten op een interne herziening en op doeltreffende rechterlijke bescherming gevaar lopen onaanvaardbaar lang te worden uitgesteld en uiteindelijk onmogelijk te worden gemaakt. Volgens verzoekster is het dus, in het belang van een efficiënte toepassing van verordening nr. 1367/2006 alsook om haar rechten te waarborgen, aangewezen dat het onderzoek ten gronde van haar grieven tegen uitvoeringsverordening 2016/1056 voorwerp wordt van de onderhavige procedure voor het Gerecht. Dat argument faalt echter. Door aan een dergelijke verzoeker het recht te verlenen om een procedure te beginnen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie richt artikel 12 van verordening nr. 1367/2006 zich immers slechts op het besluit dat de Commissie heeft vastgesteld als antwoord op het verzoek tot interne herziening. Anders dan verzoekster betoogt, bevestigt het door haar in dat verband ingeroepen arrest van 15 december 2016, TestBio Tech e.a./Commissie (T‑177/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:736), dat hoewel het inherent is aan een verzoek tot interne herziening van een administratieve handeling dat degene die daarom verzoekt de wettigheid of de gegrondheid van de bedoelde rechtshandeling betwist, dit niet betekent dat de verzoekende partij het recht heeft om in het kader van zijn beroep tot nietigverklaring tegen de weigering tot herziening argumenten aan te voeren die rechtstreeks de wettigheid of de gegrondheid van de bedoelde rechtshandeling betwisten (zie arrest van 15 december 2016, TestBio Tech e.a./Commissie, T‑177/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:736, punt 56).

36      In repliek heeft verzoekster opgemerkt dat zij voornemens was het Gerecht te verzoeken om op grond van artikel 279 VWEU voorlopige maatregelen te gelasten die overeenstemmen met haar tweede vordering. In dat verband volstaat het vast te stellen dat er geen verzoek in die zin is ingediend bij het Gerecht.

 Verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang

37      In haar repliek heeft verzoekster het Gerecht gevraagd om de Commissie in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 89, lid 2, onder b), en lid 3, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, uit te nodigen om een besluit ten gronde te nemen over haar verzoek tot interne herziening, althans, om zich over dit punt uit te spreken.

38      Die vordering moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

39      Zoals de Commissie terecht opmerkt, mag verzoekster immers niet, via een maatregel tot organisatie van de procesgang, het rechtsbeginsel omzeilen dat de rechtsinstanties van de Unie geen bevelen tot de instellingen van de Unie kunnen richten.

 Ten gronde

40      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een middel aan dat is ontleend aan schending van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening, en van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat op 25 juni 1998 is ondertekend te Aarhus (hierna: „Verdrag van Aarhus”).

41      Het enige middel van het verzoek bevat, in wezen, in twee onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening en het tweede aan schending van het Verdrag van Aarhus.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening

42      Verzoekster voert aan dat uitvoeringsverordening 2016/1056 een maatregel van individuele strekking is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, die dus voorwerp kan zijn van een verzoek tot interne herziening overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de voornoemde verordening.

43      In dit verband brengt verzoekster in herinnering dat maatregelen van individuele strekking moeten worden onderscheiden van maatregelen met een algemene strekking daar de laatste toepasselijk zijn op objectief bepaalde situaties en rechtgevolgen hebben ten aanzien van op algemene en abstracte wijze aangewezen categorieën.

44      Verzoekster betoogt dat de verlenging van de goedkeuringsperiode van een werkzame stof overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 1107/2009, past in het kader van een goedkeuringsprocedure in de loop waarvan een besluit wordt genomen over het verzoek tot verlenging van de goedkeuring van de betrokken stof. Deze verlenging van de goedkeuringsperiode creëert een rechtsgevolg voor de aanvrager die zo toestemming krijgt om het verhandelen van de betrokken stof voort te zetten. Volgens verzoekster pleit het feit dat uitvoeringsverordening 2016/1056 is vastgesteld in het kader van een goedkeuringsprocedure die betrekking heeft op een individueel verzoek, in het licht van de rechtspraak voor de conclusie dat die uitvoeringsverordening een maatregel van individuele strekking is.

45      Volgens verzoekster maken deze kenmerken onderscheid tussen de goedkeuring van een werkzame stof op grond van verordening nr. 1107/2009 en een verordening die de maximumgehalten vaststelt voor residuen van bepaalde producten op grond van verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijn 91/414 (PB 2005, L 70, blz. 1). De vaststelling van dergelijke maximumgehalten is gericht tot elke persoon die zulke producten op de markt brengt of ze verwerkt. De verlenging van de goedkeuringsperiode van een werkzame stof krachtens artikel 17 van verordening nr. 1107/2009 is daarentegen enkel gericht tot de aanvrager en huidige houder van de goedkeuring.

46      Verzoekster erkent dat de goedkeuring van een werkzame stof ook gunstige gevolgen heeft voor potentiële fabrikanten van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen en voor andere marktdeelnemers. Volgens haar gaat het daarbij echter om een situatie die typerend is voor een vergunning voor het in de handel brengen van een product die aan één onderneming is verleend maar die indirect ook tot voordeel strekt van andere gebruikers van het product, die het kunnen gebruiken voor de doeleinden waarvoor het toegelaten is. Het feit dat de goedkeuring van een product die gericht is tot een houder van een bepaalde goedkeuring, later gunstig blijkt voor een groot aantal economische actoren verandert echter niets aan het feit dat die goedkeuring zelf een maatregel van individuele strekking is.

47      Verzoekster voert ook aan dat andere gunstige gevolgen van de goedkeuring, met name met betrekking tot het in de handel brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, niet volgen uit de goedkeuring van de werkzame stof maar uit de bepalingen die de materie regelen, met name uit verordening nr. 1107/2009.

48      Volgens verzoekster is de goedkeuring van een werkzame stof krachtens van verordening nr. 1107/2009 vergelijkbaar met de vergunning voor het op de markt brengen van genetisch gemodificeerde organismen krachtens verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB 2003, L 268, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 298/2008 van het Parlement en de Raad van 11 maart 2008 (PB 2008, L 97, blz. 64), die een maatregel van individuele strekking is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006.

49      In repliek betoogt verzoekster dat uitvoeringsverordening 2016/1056 enkel een tussenbesluit vormt dat is vastgesteld in de loop van de verlengingsprocedure en erop gericht is om de individuele rechten van de aanvrager van de verlenging te waarborgen. Volgens de bewoordingen zelf van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 gaat het daarbij om een in een individueel geval vastgesteld besluit dat bestemd is gevolgen teweeg te brengen voor de aanvrager en dat betrekking heeft op het onderzoek van zijn aanvraag tot verlenging.

50      Verder is verzoekster van mening dat de goedkeuring van een werkzame stof geen algemene en abstracte regelgeving is aangezien daarmee geen vereisten worden gesteld waaraan de werkzame stof moet voldoen, maar deze stof wordt toegelaten. Het gaat integendeel om een typische uitvoeringshandeling, te weten een toepassing van in de artikelen 4 en volgende van verordening nr. 1107/2009 vermelde vereisten op een concreet geval.

51      Ten slotte voert verzoekster aan dat de goedkeuring van de werkzame stof een voorafgaande stap is en een deel uitmaakt van de toelating van het gewasbeschermingsmiddel. Voorts is er geen reden om aan te nemen dat, hoewel de toelating van een gewasbeschermingsmiddel een administratieve handeling is, de goedkeuring van de werkzame stof die begrepen is in die toelating een maatregel met een algemene strekking is. Enkel vanwege een – aan inhoudelijke overwegingen te wijten – bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten heeft de Uniewetgever in verordening nr. 1107/2009 de goedkeuringsprocedure onderverdeeld in meerdere stappen.

52      De Commissie betwist dit betoog.

53      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening, volgt dat elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de criteria van artikel 11 gerechtigd is een verzoek tot interne herziening in te dienen bij de Unie-instelling die of het Unieorgaan dat een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft vastgesteld. De Commissie betwist niet dat verzoekster een niet-gouvernementele organisatie is die voldoet aan de in artikel 11 van verordening nr. 1367/2006 gestelde criteria. Zij betwist evenmin dat uitvoeringsverordening 2016/1056, waarop het verzoek tot interne herziening van verzoekster betrekking heeft, een onder het milieurecht vallende vastgestelde handeling is.

54      Daarentegen zijn partijen het niet eens over de vraag of uitvoeringsverordening 2016/1056 moet worden beschouwd als een administratieve handeling in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006. Volgens deze bepaling is een administratieve handeling een maatregel van individuele strekking. Onderzocht moet dus worden of uitvoeringsverordening 2016/1056 een individuele strekking heeft dan wel een maatregel van algemene strekking is.

55      In dat verband volgt uit de rechtspraak dat de Unierechter, om de draagwijdte van een handeling te bepalen, niet louter mag afgaan op de officiële benaming van de handeling, maar in de eerste plaats rekening moet houden met doel en inhoud ervan (zie in die zin arrest van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, 16/62 en 17/62, EU:C:1962:47, blz. 958). Een maatregel wordt geacht een algemene strekking te hebben indien zij van toepassing is op een objectief bepaalde situatie en rechtsgevolgen heeft voor op algemene en abstracte wijze aangewezen categorieën van personen (arresten van 21 november 1989, Usines coopératives de déshydratation du Vexin e.a./Commissie, C‑244/88, EU:C:1989:588, punt 13, en 15 januari 2002, Libéros/Commissie, C‑171/00 P, EU:C:2002:17, punt 28).

56      In casu zij herhaald dat uitvoeringsverordening 2016/1056 is vastgesteld op grondslag van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009. Uit deze bepaling volgt dat de daarin voorziene maatregel wordt genomen in het kader van een procedure tot verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof. Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 wordt de verlengingsaanvraag ingediend door de producent van de betrokken werkzame stof. Daarnaast dient erop te worden gewezen dat, volgens artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009, een maatregel die het verstrijken van de goedkeuring „voor die aanvrager” uitstelt, wordt genomen indien om redenen „buiten de wil van de aanvrager” blijkt dat de goedkeuring waarschijnlijk zal vervallen alvorens over de verlenging een beslissing is genomen. Uit de bewoordingen zelf van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 blijkt dus dat de in die bepaling voorziene maatregel de bescherming nastreeft van de belangen van de aanvrager van de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof, wat de Commissie overigens in dupliek heeft erkend. Het feit dat een dergelijke maatregel wordt vastgesteld zonder dat de aanvrager van de verlenging een verzoek daartoe hoeft te doen, doet aan deze conclusie niet af.

57      Wel dient te worden gepreciseerd dat het doel en de inhoud van de in artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 voorziene maatregel niet beperkt blijven tot het verlenen van bescherming aan de aanvrager van de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof tegen het gevaar dat de betrokken verlengingsprocedure wordt vertraagd om redenen buiten de wil van de genoemde aanvrager.

58      Een uitvoeringsverordening die is vastgesteld op grondslag van artikel 17, eerste alinea, van uitvoeringsverordening nr. 1107/2009 verlengt immers de goedkeuring van de betrokken werkzame stof voor een bepaalde duur. Die maatregel heeft dus dezelfde gevolgen als een uitvoeringsverordening die de initiële goedkeuring verleent voor een dergelijke stof uit hoofde van artikel 13, lid 2, van die verordening of als een verordening tot verlenging van de goedkeuring uit hoofde van artikel 20 van die verordening.

59      In dat verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1107/2009 een onderscheid maakt tussen, enerzijds, goedkeuringsprocedures en verlengingsprocedures van een werkzame stof, waarop de bepalingen van hoofdstuk II (artikelen 4 tot en met 27) betrekking hebben en, anderzijds, de procedure voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die een werkzame stof bevatten, die is geregeld in de bepalingen van hoofdstuk III (artikelen 28 tot en met 57). Uit artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 volgt dat een gewasbeschermingsmiddel in beginsel alleen op de markt kan worden gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig verordening nr. 1107/2009 is toegelaten. Verder blijkt uit artikel 29, lid 1, onder a), van verordening nr. 1107/2009 dat een gewasbeschermingsmiddel slechts kan worden toegelaten indien de werkzame stof die het bevat, is goedgekeurd.

60      Bijgevolg heeft de goedkeuring van een werkzame stof op grond van verordening nr. 1107/2009 niet alleen rechtsgevolgen ten aanzien van de persoon die deze goedkeuring heeft aangevraagd, maar ook ten aanzien van elke marktdeelnemer wiens activiteiten deze goedkeuring vereisen, in het bijzonder producenten van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten, en elke bevoegde overheidsinstantie, met name de overheidsinstanties van de lidstaten die als taak hebben om die producten toe te laten, wat verzoekster in repliek overigens heeft erkend.

61      Zo kunnen producenten van gewasbeschermingsmiddelen, als gevolg van de goedkeuring van de werkzame stof, bij de bevoegde nationale instanties verzoeken om toelating voor een gewasbeschermingsmiddel dat die werkzame stof bevat zonder dat zij hoeven te hebben deelgenomen aan de goedkeuringsprocedure voor die werkzame stof.

62      Voorts heeft het Gerecht, wat de bevoegde instanties van de lidstaten betreft, reeds vastgesteld dat de goedkeuring van een werkzame stof als rechtsgevolg heeft dat die instanties de mogelijkheid krijgen om, met inachtneming van een reeks in artikel 29 van verordening nr. 1107/2009 neergelegde extra voorwaarden, het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, toe te laten, indien een verzoek in die zin is ingediend (beschikking van 28 september 2016, PAN Europe e.a./Commissie, T‑600/15, EU:T:2016:601, punt 25).

63      Derhalve luidt de slotsom dat uitvoeringsverordening 2016/1056 een algemene strekking heeft, voor zover zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor een op algemene en abstracte wijze aangewezen categorie van personen [zie in die zin, naar analogie, arrest van 25 oktober 2011, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, EU:T:2011:623, punt 23].

64      Een uitvoeringsverordening tot goedkeuring, verlenging van de goedkeuringsperiode of verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof op grondslag van verordening nr. 1107/2009 vermeldt weliswaar geen vereisten waaraan het gebruik van deze stof moet voldoen en onderscheidt zich dus, zoals verzoekster terecht opmerkt, van een verordening die de maximumgehalten voor residuen van bepaalde producten vaststelt op grondslag van verordening nr. 396/2005, doch dit onderscheid heeft geen invloed op de algemene strekking van uitvoeringsverordening 2016/1056.

65      Hieruit volgt dat een uitvoeringsverordening die de goedkeuring van een werkzame stof verlengt op grondslag van artikel 17 van verordening nr. 1107/2009, zoals de uitvoeringsverordening 2016/1056 die in onderhavige zaak aan de orde is, moet worden beschouwd als een maatregel van algemene strekking en dus geen administratieve handeling is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), of artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006.

66      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters andere argumenten.

67      Ten eerste, zoals in punt 55 hierboven in herinnering is gebracht, volstaat het niet om, teneinde de strekking van een handeling te bepalen, af te gaan op de officiële benaming ervan, maar dient vooral rekening te worden gehouden met doel en inhoud ervan. Bijgevolg kan het feit dat artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 verwijst naar een „besluit” dat het verstrijken van de termijn voor de goedkeuring uitstelt, niets afdoen aan het feit dat de aldus aangeduide handeling, in het licht van het doel en de inhoud ervan, een handeling van algemene strekking is en geen handeling van individuele strekking.

68      Daarnaast volgt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 en uit de context ervan dat de term „besluit” daar in ruime zin wordt gebruikt als handeling met rechtsgevolgen, waaronder ook handelingen zoals uitvoeringsverordening 2016/1056 vallen.

69      Ten tweede is de maatregel tot verlenging van de goedkeuringsperiode van een werkzame stof krachtens artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009, anders dan verzoekster aanvoert, niet alleen gericht tot de aanvrager en huidige houder van de goedkeuring. Uitvoeringsverordening 2016/1056 duidt immers geen geadresseerde aan en is beperkt tot de vermelding, in artikel 2 ervan, dat de verordening verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, wat verzoekster in repliek heeft erkend. Verzoeksters argument dat de goedkeuring van een werkzame stof geen geadresseerde vereist daar geen vergunning voor het in de handel brengen nodig is voor werkzame stoffen, doet niet af aan het feit dat deze goedkeuring niet is gericht tot één of meerdere individueel aangewezen geadresseerden, maar tot categorieën van geadresseerden, die op algemene en abstracte wijze zijn aangewezen, zoals met name de producenten van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten en de bevoegde nationale instanties.

70      Ten derde, in aanmerking genomen dat verordening nr. 1107/2009 een duidelijk onderscheid maakt tussen enerzijds, de procedures tot goedkeuring, verlenging van de goedkeuringsperiode en verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof, en anderzijds, de procedure tot toelating van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (zie punt 59 hierboven), kan de goedkeuring van een werkzame stof, anders dan verzoekster betoogt, niet worden beschouwd als een deel van de toelating van het gewasbeschermingsmiddel.

71      Ten vierde, zelfs al is het in verordening nr. 1107/2009 gemaakte onderscheid tussen de in punt 70 hierboven bedoelde procedures slechts het resultaat van de wegens inhoudelijke overwegingen gemaakte bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten, zoals verzoekster beweert, neemt dit niet weg dat de op grond van verordening nr. 1107/2009 vastgestelde maatregelen tot goedkeuring, verlenging van goedkeuring of verlenging van goedkeuring van werkzame stoffen een algemene strekking hebben.

72      Ten vijfde gaat het, anders dan verzoekster aanvoert, in casu niet om een situatie die typerend is voor een vergunning voor het in de handel brengen van een product die aan één onderneming is toegekend en die indirect ook tot voordeel strekt van andere gebruikers van het product die het kunnen gebruiken voor de doeleinden waarvoor het toegelaten is. Zoals in punt 59 hierboven reeds is uiteengezet, impliceert de goedkeuring van een werkzame stof immers niet dat een gewasbeschermingsmiddel dat deze werkzame stof bevat louter daarom op de markt kan worden gebracht.

73      Ten zesde zijn de gevolgen van een goedkeuring van een werkzame stof op grondslag van verordening nr. 1107/2009 niet vergelijkbaar met die van een vergunning voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen krachtens verordening nr. 1829/2003. Een dergelijke vergunning staat het immers, overeenkomstig artikel 4, lid 2, en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1829/2003, toe om het betrokken product in de handel te brengen, terwijl de goedkeuring van een werkzame stof op grond van verordening nr. 1107/2009 geen toelating met zich meebrengt van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten daar voor deze toelating een afzonderlijke procedure geldt.

74      Ten zevende berust verzoeksters argument dat de gevolgen van de goedkeuring van een werkzame stof ten aanzien van andere personen dan de aanvrager van de betrokken goedkeuring voortvloeien uit de bepalingen van verordening nr. 1107/2009 en niet uit de goedkeuring van de werkzame stof op zich, op een onjuiste uitlegging van de inhoud van die goedkeuring. Het is immers de goedkeuring van een werkzame stof, of de verlenging van de goedkeuringsperiode of de verlenging van een dergelijke goedkeuring, die gevolgen heeft, met name, ten aanzien van de producenten van gewasbeschermingsmiddelen en de lidstaten. Het feit dat die gevolgen zijn vastgesteld door verordening nr. 1107/2009 doet aan die conclusie niet af.

75      Ten achtste betekent het enkele feit dat een op grondslag van artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 1107/2009 vastgestelde maatregel past in het kader van een procedure tot verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof – die wordt gekenmerkt door de deelname van de aanvrager tot verlenging – niet dat zij moet worden beschouwd als een maatregel van individuele strekking.

76      Ten slotte toont het feit dat aan de goedkeuring van een werkzame stof overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1107/2009 voorwaarden en beperkingen kunnen worden verbonden, anders dan verzoekster stelt, niet aan dat het gaat om een maatregel met een individuele strekking gelet op de rechtsgevolgen die deze goedkeuring heeft ten aanzien andere personen dan de aanvrager. Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1107/2009, dat verzoekster ook aanvoert in deze context, bepaalt enkel dat de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel gestelde voorwaarden waaraan een werkzame stof moet voldoen om te kunnen worden goedgekeurd, geacht worden te zijn nageleefd wanneer is vastgesteld dat dit het geval is voor een of meer representatieve gebruiksdoeleinden van minstens één gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bevat. Deze bepaling is dus niet relevant voor de vraag of een maatregel waarbij een werkzame stof wordt goedgekeurd een algemene dan wel een individuele strekking heeft.

77      Gelet op het voorgaande, dient het eerste onderdeel van het enige middel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van het Verdrag van Aarhus

78      In dit verband voert verzoekster aan dat een ruime opvatting van handelingen die kunnen worden herzien krachtens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 zich opdringt in het licht van het internationaal publiekrecht. Het Verdrag van Aarhus, dat de Unie rechtstreeks bindt, bepaalt niet dat het enkel betrekking heeft op besluiten van individuele strekking. Uit artikel 9, lid 3, van dat verdrag volgt immers dat, onverminderd de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde herzieningsprocedures, elke partij waarborgt dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen of nalaten van particulieren en overheidsinstanties te betwisten dat strijdig is met bepalingen van haar nationale milieurecht. Verordening nr. 1367/2006 heeft juist tot doel om uitvoering te geven aan het Verdrag van Aarhus. De procedure tot interne herziening moet dus kunnen worden toegepast op alle maatregelen in de zin van het Verdrag van Aarhus. De afwijkende benadering van de rechterlijke instanties van de Unie kan volgens haar niet worden gehandhaafd in het licht van het ontwerp van conclusies en aanbevelingen van het comité van toezicht op de naleving van het Verdrag van Aarhus betreffende de naleving ervan door de Unie, vastgesteld ter gelegenheid van de 53e vergadering van dit comité van 21 tot 24 juni 2016 (hierna: „aanbevelingen van het comité van toezicht op de naleving van het Verdrag van Aarhus”).

79      In ieder geval wijzigt volgens verzoekster het feit dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus geen rechtstreekse werking heeft niets aan het feit dat aan artikel 10, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 een uitlegging moeten worden gegeven die in overeenstemming is met artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus. Derhalve kan artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, wat de uitlegging van het begrip „maatregel van individuele strekking” betreft, niet zodanig strikt worden uitgelegd dat het zich ertegen zou verzetten dat onder het milieurecht vallende handelingen – zoals maatregelen tot verlenging van de goedkeuringsperiode van een werkzame stof die zijn vastgesteld op grondslag van artikel 17 van verordening nr. 1107/2009 – kunnen worden betwist.

80      De Commissie betwist dit betoog.

81      Uit verzoeksters argumenten volgt in wezen dat zij wenst aan te voeren dat, gelet op artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, een verzoek tot interne herziening in de zin van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 ook mogelijk moet zijn wanneer de betrokken handeling geen maatregel van individuele strekking is maar een maatregel van algemene strekking.

82      Er zij aan herinnerd dat, volgens artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, elke partij waarborgt dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen of nalaten van particulieren en overheidsinstanties te betwisten dat strijdig is met bepalingen van haar nationale milieurecht.

83      Eveneens zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1367/2006, volgens overweging 4 ervan, is vastgesteld teneinde de eisen van het Verdrag van Aarhus van toepassing te maken op de instellingen en organen van de Unie. Inzonderheid volgt uit de overwegingen 18 en 19 van deze verordening dat de instelling van een procedure tot interne herziening tot doel heeft een doeltreffende uitvoering te geven aan artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus. Zoals reeds is opgemerkt, kunnen niet-gouvernementele organisaties, volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening, slechts een verzoek tot een dergelijke herziening indienen met betrekking tot handelingen met een individuele strekking.

84      Artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus preciseert niet dat de mogelijkheid waarin het voorziet om bestuursrechtelijke procedures in te stellen slechts geldt voor gevallen waarin de betrokken handelingen een individuele strekking hebben.

85      Uit de rechtspraak volgt evenwel dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus niet rechtstreeks toepasselijk is in de rechtsorde van de Unie en evenmin kan worden ingeroepen als criterium voor de wettigheid van handelingen de Unie. Uit deze rechtspraak blijkt voorts dat uit artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus voortvloeit dat de verdragsluitende partijen beschikken over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de wijze van uitvoering van de in die bepaling bedoelde „bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures” (arrest van 13 januari 2015, Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe, C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5, punten 47‑53).

86      Verzoeksters argument dat deze rechtspraak niet kan worden gehandhaafd, gelet op de aanbevelingen van het comité van toezicht van het Verdrag van Aarhus, faalt. Zelfs al zouden deze aanbevelingen dwingend zijn ten aanzien van de partijen bij het Verdrag van Aarhus, dan gaat het hier in ieder geval slechts om een ontwerp, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat het comité pas op 17 maart 2017 heeft vastgesteld, dat wil zeggen na de datum van vaststelling van het bestreden besluit, zoals verzoekster in repliek heeft erkend. Derhalve hoeft niet te worden geantwoord op de vraag of de aanbevelingen van het comité van toezicht op de naleving van het Verdrag van Aarhus moesten worden vastgesteld door de in artikel 10 van het Verdrag van Aarhus bedoelde vergadering van de partijen, zoals de Commissie onder verwijzing naar de leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus betoogt, dan wel of dit niet nodig was, zoals verzoekster aanvoert.

87      Wat verzoeksters argument betreft dat artikel 10, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 in overeenstemming met het internationale recht moeten worden uitgelegd, wat tot gevolg moet hebben dat handelingen zoals op grondslag van artikel 17 van verordening nr. 1107/2009 vastgestelde maatregelen tot verlenging van de goedkeuringsperiode van een werkzame stof, moeten worden geacht onder deze bepalingen te vallen, zij eraan herinnerd dat een uitlegging overeenkomstig het internationale recht van een bepaling van afgeleid Unierecht alleen mogelijk is wanneer deze bepaling een dergelijke uitlegging toelaat en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van die bepaling. Aangezien krachtens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, enkel voor „administratieve handeling[en]”, die in artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening omschreven zijn als „maatregelen van individuele strekking”, om interne herziening kan worden verzocht, is het niet mogelijk die bepalingen in die zin uit te leggen dat de in die bepalingen bedoelde administratieve handelingen mede handelingen van algemene strekking zouden omvatten, aangezien een dergelijke uitlegging contra legem zou zijn (zie in die zin beschikking van 17 juli 2015, EEB/Commissie, T‑565/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:559, punten 31‑33).

88      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het enige middel en dus het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

89      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Mellifera eV, Vereinigung für wesensgemäße Bienenhaltung wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Gratsias

Dittrich

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.