Language of document : ECLI:EU:C:2009:744

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 december 2009 (*)

„Richtlijn 85/374/EEG – Aansprakelijkheid voor producten met gebreken – Artikelen 3 en 11 – Dwaling betreffende kwalificatie van ‚producent’ – Gerechtelijke procedure – Verzoek tot vervanging van oorspronkelijke verweerder door producent – Verstrijken van verjaringstermijn”

In zaak C‑358/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het House of Lords (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 11 juni 2008, ingekomen bij het Hof op 5 augustus 2008, in de procedure

Aventis Pasteur SA

tegen

OB,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts (rapporteur) en E. Levits, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 juni 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Aventis Pasteur SA, vertegenwoordigd door G. Leggatt, QC, bijgestaan door P. Popat, barrister,

–        OB, vertegenwoordigd door S. Maskrey, QC, bijgestaan door H. Preston, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 1999 (PB L 141, blz. 20; hierna: „richtlijn 85/374”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Aventis Pasteur SA (hierna: „APSA”), een in Frankrijk gevestigde vennootschap, en OB ingevolge het in het verkeer brengen van een vaccin waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        De eerste, de tiende, de elfde en de dertiende overweging van de considerans van richtlijn 85/374 luiden:

„Overwegende dat de wetgevingen van de lidstaten inzake de aansprakelijkheid van de producent voor schade die door een gebrek van diens producten is veroorzaakt, onderling moeten worden aangepast; dat namelijk onderlinge verschillen op dat gebied de mededinging kunnen vervalsen, het vrij verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt kunnen aantasten en tot verschillen kunnen leiden in het niveau van de bescherming van de consument tegen schade die door een product met gebreken wordt toegebracht aan diens gezondheid en goederen;

[...]

Overwegende dat een uniforme verjaringstermijn voor de vordering tot vergoeding van de veroorzaakte schade in het belang van zowel de gelaedeerde als de producent is;

Overwegende dat de producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, dat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en dat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat; dat het derhalve onbillijk zou zijn de producent aansprakelijk te stellen voor gebreken van zijn product zonder tijdsbeperking; dat zijn aansprakelijkheid derhalve na een redelijke termijn moet ophouden, met dien verstande evenwel dat een aanhangige rechtsvordering onverlet blijft;

[...]

Overwegende dat de gelaedeerde volgens de rechtsstelsels van de lidstaten een recht op schadevergoeding kan hebben uit hoofde van een contractuele aansprakelijkheid of uit hoofde van een andere buitencontractuele aansprakelijkheid dan die waarin deze richtlijn voorziet; dat wanneer dergelijke bepalingen ook een doeltreffende bescherming van de consument tot doel hebben, ze door deze richtlijn onverlet moeten worden gelaten; [...]”

4        Artikel 1 van richtlijn 85/374 luidt: „De producent is aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door een gebrek in zijn product.”

5        Artikel 3 van richtlijn 85/374 bepaalt:

„1.      Onder ‚producent’ wordt verstaan de fabrikant van een eindproduct, de producent van een grondstof of de fabrikant van een onderdeel, alsmede een ieder die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen.

2.      Onverminderd de aansprakelijkheid van de producent, wordt een ieder die een product in de Gemeenschap invoert om dit te verkopen, te verhuren, te leasen of anderszins te verstrekken, in het kader van zijn commerciële activiteiten, beschouwd als producent in de zin van deze richtlijn; zijn aansprakelijkheid is dezelfde als die van de producent.

3.      Indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. Dit geldt ook voor geïmporteerde producten, als daarop de identiteit van de in lid 2 bedoelde importeur niet is vermeld, zelfs al is de naam van de producent wel aangegeven.”

6        Artikel 11 van richtlijn 85/374 luidt:

„De lidstaten bepalen in hun wetgeving dat de rechten die de gelaedeerde aan deze richtlijn ontleent, komen te vervallen na een termijn van tien jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de producent het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer heeft gebracht, tenzij de gelaedeerde gedurende die periode een gerechtelijke procedure tegen hem heeft ingesteld.”

7        Artikel 13 van deze richtlijn bepaalt dat zij „[...] de rechten die de gelaedeerde ontleent aan het recht inzake contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid of aan een op het ogenblik van de kennisgeving van deze richtlijn bestaande speciale aansprakelijkheidsregeling onverlet [laat]”.

8        Van richtlijn 85/374 is op 30 juli 1985 aan de lidstaten kennis gegeven.

 Nationale regeling

9        Richtlijn 85/374 is in het Verenigd Koninkrijk in nationaal recht omgezet bij de Consumer Protection Act 1987 (wet van 1987 inzake consumentenbescherming; hierna: „wet van 1987”).

10      De wet van 1987 heeft in de Limitation Act 1980 (wet van 1980 inzake verjaring) een nieuwe Section 11A ingevoegd, waarvan Subsection 3 bepaalt:

„Een vordering waarop deze Section van toepassing is, kan niet worden ingesteld na het verstrijken van het tijdvak van tien jaar na de relevante datum [...]; op grond van deze Subsection eindigt elk vorderingsrecht aan het einde van genoemd tijdvak van tien jaar, en wel ongeacht of het vorderingsrecht is ontstaan, dan wel of de termijn ingevolge de navolgende bepalingen van deze Act is ingegaan.”

11      Section 35 van de wet van 1980 verbiedt in beginsel de indeplaatsstelling van een nieuwe partij na het verstrijken van de verjaringstermijn. In uitzonderlijke gevallen kunnen procedureregels echter op grond van Subsections 5, sub b, en 6, sub a, van deze Section, de rechter de bevoegdheid toekennen onder bepaalde omstandigheden tot een dergelijke indeplaatsstelling over te gaan vanaf de instelling van de oorspronkelijke vordering. Het doel is ervoor te zorgen dat „de partij wier naam in elk verzoek in de oorspronkelijke vordering bij vergissing werd genoemd in plaats van de naam van de nieuwe partij”, wordt vervangen door de nieuwe partij.

12      Rule 19.5, lid 3, sub a, van de Civil Procedure Rules (civielrechtelijke procedurevoorschriften) kent de rechter een dergelijke bevoegdheid tot indeplaatsstelling toe, die hij op discretionaire wijze kan uitoefenen. Daarin is echter bepaald dat, zelfs indien is voldaan aan de voorwaarde om van deze bevoegdheid gebruik te maken, de rechter ermee rekening houdt dat de indeplaatsstelling ertoe zal leiden dat de verweerder de bevrijdende werking van het verstrijken van de verjaringstermijn verliest, en de indeplaatsstelling slechts toestaat wanneer hij oordeelt dat de rechtvaardigheid het in casu vereist.

 Voorgeschiedenis van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Pasteur Mérieux Sérums et Vaccins SA (hierna: „Pasteur Mérieux”), een vennootschap naar Frans recht, na naamswijziging APSA geworden, produceert farmaceutische producten waaronder een Haemophilus Influenzae type b-vaccin.

14      Mérieux UK Ltd (hierna: „Mérieux UK”), een vennootschap naar Engels recht, was in 1992 een volledige dochteronderneming van APSA en trad als distributeur van haar producten op in het Verenigd Koninkrijk.

15      Op 18 september 1992 heeft APSA een partij Haemophilus Influenzae type b-vaccins toegestuurd aan Mérieux UK, die deze partij op 22 september daaraanvolgend heeft ontvangen. APSA heeft bij die gelegenheid aan haar dochteronderneming een factuur gezonden, die door deze is voldaan.

16      Op een latere, onbekende datum, doch einde september 1992 of begin oktober 1992, werd een gedeelte van deze levering door Mérieux UK aan het Britse ministerie van Volksgezondheid verkocht met als bestemming een door dit ministerie aangewezen ziekenhuis. Dit ziekenhuis heeft op zijn beurt een gedeelte van deze vaccins aan een op het Britse grondgebied gevestigd medisch centrum geleverd.

17      Op 3 november 1992 werd OB in dit medisch centrum ingeënt met een dosis van het betrokken vaccin.

18      Daarna is bij OB ernstig letsel ontstaan. De artsen die OB behandelden, waren van oordeel dat dit letsel door een infectie met het herpes simplex virus was veroorzaakt. OB stelt daartegenover dat de schade verband houdt met het gebrekkige karakter van het hem toegediende vaccin.

19      In 1994 richtte APSA een „joint venture” op met Merck Inc. of the United States. Mérieux UK werd de Britse dochteronderneming van die „joint venture”. Na naamswijziging is zij Aventis Pasteur MSD (hierna: „APMSD”) geworden.

20      Op 2 november 2000 stelde OB bij de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division, een schadevordering in tegen APMSD. In zijn uiteenzetting van de feiten, neergelegd op 1 augustus 2001, stelde hij dat het vaccin was geproduceerd door APMSD en dat het gebrekkig was, zodat hij deze vennootschap aansprakelijk wilde stellen op grond van de wet van 1987.

21      In haar verweerschrift, neergelegd op 29 november 2001, deed APMSD gelden dat zij enkel de distributeur en niet de fabrikant van het aan OB toegediende vaccin was.

22      In antwoord op de vraag om te bevestigen dat zij de producent was, herhaalde APMSD op 17 april 2002 dat zij niet de fabrikant van het vaccin was. Zij heeft Pasteur Mérieux aangewezen als die fabrikant, zonder te preciseren dat het om de oude naam van APSA ging.

23      Op 16 oktober 2002 stelde OB bij de High Court of Justice een schadevordering in tegen APSA.

24      Ofschoon zij erkende de fabrikant van het betrokken vaccin te zijn, betoogde APSA dat de tegen haar gerichte vordering was verjaard, aangezien de termijn van tien jaar voor vorderingen krachtens de wet van 1987 volgens haar immers was verstreken op 18 of 22 september 2002, al naargelang het aanvangstijdstip van deze termijn overeenstemt met de dag waarop dit vaccin door APSA aan Mérieux UK werd gezonden dan wel met de dag waarop deze laatste het heeft ontvangen.

25      Op 10 maart 2003 heeft OB gevorderd APSA in de plaats te stellen van APMSD in de procedure die in november 2000 tegen deze laatste was ingesteld. Hij baseerde dit verzoek op het feit dat hij bij de inleiding van deze procedure ten onrechte in de overtuiging verkeerde dat APMSD de fabrikant van het betrokken vaccin was.

26      Vaststaat dat dit verzoek tot indeplaatsstelling werd ingediend na het verstrijken van de termijn van tien jaar voor het instellen van een gerechtelijke procedure tegen de producent van het product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont.

27      APSA heeft aangevoerd dat het nationale recht, voor zover dit een dergelijke indeplaatsstelling na het verstrijken van deze termijn toestaat, niet verenigbaar is met de uitlegging die aan artikel 11 van richtlijn 85/374 moet worden gegeven. OB heeft dat bestreden.

28      Bij beslissing van 18 november 2003, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2004, heeft de High Court of Justice een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend waarop het Hof heeft geantwoord bij arrest van 9 februari 2006, O’Byrne (C‑127/04, Jurispr. blz. I‑1313).

29      De tweede en de derde vraag van de High Court of Justice in de zaak die tot het arrest O’Byrne heeft geleid, luidden:

„2)      Wanneer een beroep wordt gedaan op rechten die de verzoeker ontleent aan de richtlijn [...], met betrekking tot een product dat volgens hem een gebrek vertoont, in een procedure die is ingesteld tegen een onderneming (A) in de onjuiste veronderstelling dat A de producent van het product is, terwijl in werkelijkheid de producent van het product niet A is maar een andere onderneming (B), mag een lidstaat dan naar nationaal recht zijn rechterlijke instanties een discretionaire bevoegdheid verlenen om die procedure te beschouwen als ‚gerechtelijke procedure tegen de producent’ in de zin van artikel 11 van de richtlijn [...]?

3)      Moet artikel 11 van de richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat een rechterlijke instantie een discretionaire bevoegdheid te verlenen om B in de plaats te stellen van A als verweerder in een gerechtelijke procedure als bedoeld in vraag 2 (‚de relevante gerechtelijke procedure’), wanneer:

a)      de in artikel 11 bedoelde termijn van tien jaar is verstreken;

b)      de relevante gerechtelijke procedure tegen A is ingesteld voordat de termijn van tien jaar is verstreken, en

c)      met betrekking tot het product dat de door de verzoeker gestelde schade heeft veroorzaakt, tegen B geen gerechtelijke procedure is ingesteld vóór het verstrijken van de termijn van tien jaar?”

30      In het arrest O’Byrne heeft het Hof op die twee vragen het volgende geantwoord:

„Wanneer een rechtsvordering wordt ingesteld tegen een vennootschap die ten onrechte voor de producent van een product wordt aangezien, terwijl dat product in werkelijkheid is gefabriceerd door een andere vennootschap, is het in beginsel een zaak van het nationale recht om de voorwaarden vast te stellen waaronder het mogelijk is, in het kader van een dergelijke rechtsvordering een partij in de plaats te stellen van een andere. Een nationale rechter die de voorwaarden voor deze indeplaatsstelling onderzoekt, dient echter erop toe te zien dat de werkingssfeer ratione personae van richtlijn 85/374, zoals vastgesteld in de artikelen 1 en 3 ervan, wordt geëerbiedigd.”

31      Na het arrest O’Byrne heeft de High Court of Justice op 20 oktober 2006 het door OB ingestelde verzoek tot indeplaatsstelling ingewilligd, op grond dat APMSD bij vergissing was gedagvaard in plaats van APSA.

32      APSA is tegen deze beslissing opgekomen bij de Court of Appeal. Op 9 oktober 2007 heeft deze laatste haar beroep verworpen.

33      Het House of Lords, waarbij APSA beroep instelde, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Is het verenigbaar met [richtlijn 85/374] dat de wettelijke regeling van een lidstaat indeplaatsstelling van een nieuwe verwerende partij toestaat met betrekking tot een vordering die in het kader van de richtlijn is ingesteld nadat de termijn van tien jaar voor het doen gelden van rechten overeenkomstig artikel 11 van [richtlijn 85/374] is verstreken en de enige persoon die in de gedurende die periode van tien jaar ingestelde procedure als verweerder is opgegeven, niet onder artikel 3 van de richtlijn valt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

34      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 85/374 aldus dient te worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, in het kader van een op grond van de aansprakelijkheidsregeling van deze richtlijn ingeleide gerechtelijke procedure, de vervanging van een verweerder door een andere verweerder na het verstrijken van de in artikel 11 van deze richtlijn vastgestelde termijn van tien jaar toestaat, terwijl de in die procedure vóór het verstrijken van deze termijn als verweerder opgegeven persoon niet binnen de in artikel 3 gedefinieerde werkingssfeer van de richtlijn viel.

35      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 34 van het reeds aangehaalde arrest O’Byrne heeft geoordeeld dat, aangezien richtlijn 85/374 niet bepaalt welke procedure moet worden gevolgd wanneer een gelaedeerde een rechtsvordering wegens aansprakelijkheid voor een product met gebreken instelt en zich vergist met betrekking tot de persoon van de producent, het in beginsel een zaak van het nationale procesrecht is om de voorwaarden vast te stellen waaronder het mogelijk is in het kader van een dergelijke rechtsvordering een partij in de plaats te stellen van een andere.

36      Na er in punt 35 van het arrest O’Byrne aan te hebben herinnerd dat, aangezien richtlijn 85/374 voor de punten die zij regelt een volledige harmonisatie nastreeft, de afbakening in de artikelen 1 en 3 van deze richtlijn van de kring van aansprakelijke personen jegens wie de gelaedeerde in het kader van de aansprakelijkheidsregeling van deze richtlijn een vordering kan instellen, als uitputtend moet worden beschouwd, heeft het Hof in punt 38 van dat arrest gepreciseerd dat wanneer een nationale rechter de voorwaarden voor een dergelijke procedurele indeplaatsstelling onderzoekt, hij er echter op moet toezien dat de werkingssfeer ratione personae van deze richtlijn, zoals vastgesteld in artikel 3 ervan, wordt geëerbiedigd.

37      Artikel 11 van richtlijn 85/374 gaat uit van hetzelfde streven naar volledige harmonisatie op communautair niveau op het gebied van verjaring van de rechten die de gelaedeerde aan deze richtlijn ontleent.

38      Dit artikel voorziet in een uniforme termijn van tien jaar na afloop waarvan deze rechten komen te vervallen. Het bepaalt op dwingende wijze dat deze termijn aanvangt op de dag waarop de producent het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer heeft gebracht. Het vermeldt als enige aanleiding voor een onderbreking van deze termijn de inleiding van een gerechtelijke procedure tegen deze producent.

39      Zoals uit de tiende overweging van de considerans van richtlijn 85/374 blijkt, wilde de gemeenschapswetgever de daarmee nagestreefde uniformisering van de verjaringsregels in het belang van zowel de gelaedeerde als de producent.

40      Deze uniformisering draagt bij tot de in de eerste overweging van de considerans van richtlijn 85/374 vervatte algemene doelstelling een einde te maken aan onderlinge verschillen tussen de nationale rechtsstelsels die tot verschillen in het niveau van de bescherming van de consumenten in de Gemeenschap kunnen leiden.

41      Volgens de elfde overweging van de considerans van richtlijn 85/374 heeft deze voorts ten doel de aansprakelijkheid van de producent op communautaire schaal tot een redelijke termijn te beperken, gezien de geleidelijke slijtage van de producten, de steeds strengere veiligheidsnormen en de permanente verbetering van de wetenschappelijke en technische kennis.

42      Zoals de advocaat-generaal in de punten 49 en 50 van haar conclusie heeft uiteengezet, houdt de wil van de gemeenschapswetgever om de bij richtlijn 85/374 ingevoerde regeling voor aansprakelijkheid zonder schuld in de tijd te beperken tot bijzondere termijnen, ook het voornemen in om rekening te houden met het feit dat deze regeling voor de producent een grotere last vormt dan die volgens een traditioneel aansprakelijkheidsstelsel, en wel om de technische vooruitgang niet te belemmeren en de verzekerbaarheid van de risico’s die voortvloeien uit die specifieke aansprakelijkheid te bewaren [zie in die zin punt 3.2.4. van het verslag van de Commissie van 31 januari 2001 over de toepassing van richtlijn 85/374 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, COM(2000) 893 def.].

43      Bijgevolg is de „producent” in de zin van artikel 3 van richtlijn 85/374, onverminderd de eventuele toepassing van het recht inzake contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid of van een op het ogenblik van de kennisgeving van richtlijn 85/374 bestaande speciale aansprakelijkheidsregeling, aan welke toepassing de richtlijn blijkens artikel 13 en de dertiende overweging van de considerans geen afbreuk doet, volgens artikel 11 van deze richtlijn bevrijd van zijn aansprakelijkheid uit hoofde hiervan na het verstrijken van een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de dag waarop het betrokken product in het verkeer is gebracht, tenzij ondertussen tegen hem een gerechtelijke procedure is ingesteld.

44      Derhalve kan een nationale regeling die de vervanging van een verweerder door een andere verweerder in de loop van de gerechtelijke procedure toestaat, overeenkomstig richtlijn 85/374 niet zodanig worden toegepast dat een dergelijke producent na het verstrijken van genoemde termijn kan worden vervolgd als verweerder bij een procedure die binnen deze termijn is ingeleid tegen een andere persoon.

45      De tegengestelde oplossing zou er immers op neerkomen dat wordt erkend dat de bij artikel 11 van richtlijn 85/374 vastgestelde verjaringstermijn van tien jaar voor deze producent kan worden gestuit door een andere oorzaak dan een tegen hem ingestelde gerechtelijke procedure, hetgeen zou ingaan tegen de op dit punt door deze richtlijn nagestreefde volledige harmonisatie.

46      Een dergelijke oplossing zou voorts leiden tot het verlengen van de duur van de verjaringstermijn voor een dergelijke producent, met doorkruising van zijn verwachtingen betreffende de precieze datum waarop hij krachtens artikel 11 van richtlijn 85/374 wordt geacht bevrijd te zijn van zijn verantwoordelijkheid uit hoofde van deze richtlijn, hetgeen in strijd zou zijn, niet alleen met de door de gemeenschapswetgever gewilde uniformisering van de duur van deze termijn, maar ook met de rechtszekerheid die artikel 11 aan de producent beoogt te verschaffen in het kader van de door deze richtlijn ingevoerde regeling voor aansprakelijkheid zonder schuld.

47      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het vertrouwensbeginsel het rechtstreekse uitvloeisel is, met name vereist dat de toepassing van de rechtsregels voor de justitiabelen voorzienbaar is. Dit is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (zie arrest van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Daaraan moet nog worden toegevoegd dat subjectieve elementen, ontleend aan bijvoorbeeld het verkeerdelijk toekennen door het slachtoffer van de hoedanigheid van producent van het product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont aan een vennootschap die niet de producent ervan is, of nog aan de werkelijke bedoeling van de gelaedeerde om door zijn tegen zulk een andere vennootschap ingestelde vordering de genoemde producent te vervolgen, zonder miskenning van de objectieve dimensie van de in richtlijn 85/374 voorziene harmoniseringsregels niet de indeplaatsstelling kunnen rechtvaardigen van deze producent, na het verstrijken van de in artikel 11 ervan vastgestelde termijn van tien jaar, in een gerechtelijke procedure die binnen deze termijn is ingeleid tegen een andere persoon (zie in die zin arrest O’Byrne, reeds aangehaald, punt 26, evenals, bij analogie, arrest van 17 juli 2008, Commissie/Cantina sociale di Dolianova e.a., C‑51/05 P, Jurispr. blz. I‑5341, punten 59‑63).

49      Gelet op het voorgaande moet artikel 11 van richtlijn 85/374 aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale regeling die de vervanging van een verweerder door een andere verweerder in de loop van de gerechtelijke procedure toestaat, zodanig wordt toegepast dat na het verstrijken van de hierbij vastgestelde termijn een „producent” in de zin van artikel 3 van deze richtlijn kan worden vervolgd als verweerder bij een gerechtelijke procedure die binnen deze termijn is ingeleid tegen een andere persoon.

50      In het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing is het Hof, na inzage van de gegevens uit de stukken, echter bevoegd preciseringen te geven teneinde de verwijzende rechter bij de beslechting van het hoofdgeding te leiden (zie in die zin arresten van 12 september 2000, Geffroy, C‑366/98, Jurispr. blz. I‑6579, punt 20, en 10 september 2009, Severi, C‑446/07, Jurispr. blz. I‑00000, punt 60).

51      In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat APMSD (voorheen Mérieux UK), die in 1992 het aan OB toegediende vaccin aan het Britse gezondheidszorgstelsel heeft geleverd, destijds een volledige dochteronderneming was van APSA (voorheen Pasteur Mérieux).

52      In deze context is het aan de nationale rechter om overeenkomstig de toepasselijke nationale bewijsregels te beoordelen of het in feite de moederonderneming die het betrokken product geproduceerd heeft was, die tot het in het verkeer brengen ervan heeft besloten.

53      Indien de nationale rechter vaststelt dat deze omstandigheid voorhanden is, verzet artikel 11 van richtlijn 85/374 er zich niet tegen dat deze rechter van oordeel is dat in de gerechtelijke procedure die binnen de bij dit artikel vastgestelde termijn in het kader van de aansprakelijkheidsregeling van deze richtlijn tegen de dochteronderneming is ingeleid, de moederonderneming, die een „producent” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is, in de plaats van deze dochteronderneming kan worden gesteld.

54      Ten tweede dient er, gezien de hiervoor in punt 51 van dit arrest genoemde omstandigheid dat APMSD de leverancier van het aan OB toegediende vaccin is, aan te worden herinnerd dat ingevolge artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374, indien de producent niet kan worden achterhaald, de leverancier van het product als de producent ervan moet worden beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier meedeelt.

55      Zoals zowel door de Europese Commissie als door de advocaat-generaal in punt 97 van haar conclusie is benadrukt, moet deze bepaling aldus worden begrepen dat zij ziet op het geval waarin, gelet op de omstandigheden van de zaak, de gelaedeerde van het product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont, redelijkerwijze niet de producent van dit product had kunnen achterhalen alvorens zijn rechten uit te oefenen tegen zijn leverancier, hetgeen in de onderhavige zaak in voorkomend geval door de nationale rechter zal moeten worden nagegaan.

56      In deze hypothese volgt uit artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 dat de leverancier als een „producent” moet worden beschouwd indien hij de gelaedeerde niet binnen een redelijke termijn de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld.

57      Ten aanzien hiervan zij ten eerste erop gewezen dat het enkele feit dat de leverancier van het betrokken product ontkent er de producent van te zijn, nu deze leverancier deze ontkenning niet vergezeld heeft doen gaan van een mededeling van de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier, niet kan volstaan om aan te nemen dat deze leverancier aan de gelaedeerde de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 bedoelde mededeling heeft gedaan, en bijgevolg ook niet om uit te sluiten dat hij op grond van deze bepaling als een „producent” kan worden beschouwd.

58      Vervolgens moet worden beklemtoond dat de voorwaarde een dergelijke mededeling te doen binnen een „redelijke termijn” in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374, voor de door een gelaedeerde gedagvaarde leverancier de verplichting inhoudt hem op eigen initiatief en met voortvarendheid de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier mee te delen.

59      In het hoofdgeding zal het in voorkomend geval aan de nationale rechter zijn om na te gaan of, gelet op de omstandigheden van het geval, APMSD aan die verplichting heeft voldaan, met name rekening houdend met de bijzonderheid dat APMSD, die als dochteronderneming van APSA het betrokken vaccin rechtstreeks bij deze laatste heeft gekocht, noodzakelijkerwijs de identiteit van de producent van dit vaccin kende op het moment waarop OB haar heeft gedagvaard.

60      Indien de nationale rechter op grond van zijn eventuele verificaties tot de vaststelling komt dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 zijn vervuld, dan zou APMSD als een „producent” moeten worden beschouwd voor de toepassing van deze richtlijn. Op basis daarvan zou de gerechtelijke procedure die in november 2000 in het kader van de aansprakelijkheidsregeling van de richtlijn door OB tegen deze vennootschap is ingeleid, overeenkomstig artikel 11 ervan, kunnen worden geacht ten aanzien van hem de verjaringstermijn te hebben gestuit.

61      Om de in de punten 37 tot en met 47 van dit arrest uiteengezette redenen maakt een dergelijke vaststelling, evenmin trouwens als de omgekeerde vaststelling, het daarentegen niet mogelijk, op straffe van schending van richtlijn 85/374, het verzoek tot vervanging in genoemde procedure van APMSD door APSA toe te wijzen, gezien het feit dat, zoals in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht, dit verzoek door OB werd ingediend na het verstrijken van de termijn waarover deze laatste overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 85/374 beschikte om zijn rechten uit hoofde van deze richtlijn tegenover APSA te doen gelden.

62      Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 11 van richtlijn 85/374 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale regeling die de vervanging van een verweerder door een andere verweerder in de loop van de gerechtelijke procedure toestaat, zodanig wordt toegepast dat na het verstrijken van de hierbij vastgestelde termijn een „producent” in de zin van artikel 3 van deze richtlijn kan worden vervolgd als verweerder in een gerechtelijke procedure die binnen deze termijn is ingeleid tegen een andere persoon.

63      Artikel 11 moet echter aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter van oordeel is dat in de gerechtelijke procedure die binnen de hierbij vastgestelde termijn is ingeleid tegen de volledige dochteronderneming van de „producent” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374, deze producent in de plaats van deze dochteronderneming kan worden gesteld indien die rechter vaststelt dat het in feite deze producent was die tot het in het verkeer brengen van het betrokken product heeft besloten.

64      Voorts moet artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 aldus worden uitgelegd dat wanneer de gelaedeerde van een product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont, redelijkerwijze niet de producent van dit product heeft kunnen identificeren alvorens zijn rechten uit te oefenen tegen de leverancier hiervan, deze leverancier als een „producent” moet worden beschouwd, met name voor de toepassing van artikel 11 van deze richtlijn, indien hij de gelaedeerde niet op eigen initiatief en met voortvarendheid de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan gelet op de omstandigheden van het geval.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale regeling die de vervanging van een verweerder door een andere verweerder in de loop van de gerechtelijke procedure toestaat, zodanig wordt toegepast dat na het verstrijken van de hierbij vastgestelde termijn een „producent” in de zin van artikel 3 van deze richtlijn kan worden vervolgd als verweerder in een gerechtelijke procedure die binnen deze termijn is ingeleid tegen een andere persoon.

Dit artikel 11 moet echter aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de nationale rechter van oordeel is dat in de gerechtelijke procedure die binnen de hierbij vastgestelde termijn is ingeleid tegen de volledige dochteronderneming van de „producent” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374, deze producent in de plaats van deze dochteronderneming kan worden gesteld indien die rechter vaststelt dat het in feite deze producent was die tot het in het verkeer brengen van het betrokken product heeft besloten.

Voorts moet artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 aldus worden uitgelegd dat wanneer de gelaedeerde van een product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont, redelijkerwijze niet de producent van dit product heeft kunnen identificeren alvorens zijn rechten uit te oefenen tegen de leverancier hiervan, deze leverancier als een „producent” moet worden beschouwd, met name voor de toepassing van artikel 11 van deze richtlijn, indien hij de gelaedeerde niet op eigen initiatief en met voortvarendheid de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan gelet op de omstandigheden van het geval.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.