Language of document : ECLI:EU:C:2016:141

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 3 maart 2016 (1)

Zaak C‑351/14

Estrella Rodríguez Sánchez

tegen

Consum Sociedad Cooperativa Valenciana

[verzoek van de Juzgado de lo Social nr. 33 de Barcelona (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2010/18/EU en raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Verzoek van een werkend lid van een coöperatie om na het zwangerschapsverlof haar werktijden aan te passen – Clausule 1, punt 2 – Begrip ,werknemer’ – Clausule 8, punt 2 – Begrip ,verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers’ – Clausule 6, punt 1 – Behandeling van de aanvraag en reactie van de werkgever – Vereisten aan de omzetting in nationaal recht – Eventuele rechtstreekse horizontale werking bij gebreke van omzetting of bij onjuiste omzetting”





I –    Inleiding

1.        De onderhavige prejudiciële verwijzing, die aan het Hof is gericht door de Juzgado de lo Social nr. 33 de Barcelona (rechtbank in arbeidszaken nr. 33 te Barcelona, Spanje), heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 2010/18/EU(2), waarbij uitvoering wordt gegeven aan de herziene raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: „herziene raamovereenkomst”).

2.        Het hoofdgeding vloeit voort uit een verzoek tot aanpassing van de werktijden van een werkend lid van een coöperatie.

3.        De verwijzende rechter wenst met name te vernemen of de verhouding tussen een werkend lid van een coöperatie en deze laatste een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking is in de zin van clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst en zo ja, of een werkend lid bij terugkeer van een „zwangerschapsverlof” recht heeft op een aanpassing van haar werktijden en ‑patronen in de zin van clausule 6, punt 1, van deze overeenkomst.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/18 bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking [doen] treden om uiterlijk op 8 maart 2012 aan deze richtlijn te voldoen of [...] zich ervan [zullen] verzekeren dat de sociale partners via overeenkomsten binnen die termijn de nodige maatregelen vaststellen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis”.

5.        De preambule van de herziene raamovereenkomst die in de bijlage bij richtlijn 2010/18 is opgenomen, vermeldt in de eerste alinea ervan dat „[d]eze raamovereenkomst [...] strekt tot herziening van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 14 december 1995 waarin minimumeisen voor ouderschapsverlof zijn vastgesteld [welke is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG(3)], als een belangrijk middel om werk en gezinstaken te combineren en gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen”.

6.        De punten 3, 15 en 21 van de algemene overwegingen van de herziene raamovereenkomst luiden als volgt:

„3.      Gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 en de artikelen 23 en 33 daarvan, die betrekking hebben op de gelijkheid van mannen en vrouwen en de combinatie van werk, privé- en gezinsleven;

[...]

15.      Overwegende dat deze overeenkomst een raamovereenkomst is die minimumeisen en bepalingen inzake ouderschapsverlof bevat, dat moet worden onderscheiden van zwangerschaps- en bevallingsverlof, en inzake arbeidsverzuim door overmacht, en het aan de lidstaten en de sociale partners overlaat de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen vast te stellen, teneinde rekening te houden met de situatie in elke lidstaat;

[...]

21.      Overwegende dat de mogelijkheid flexibel te werken het ouders gemakkelijker maakt werk en ouderlijke verantwoordelijkheden te combineren en herintreden vergemakkelijkt, met name na het ouderschapsverlof;

[...]”

7.        Onder het opschrift „Doel en werkingssfeer”, stelt clausule 1 van de herziene raamovereenkomst in punt 2 ervan dat „[d]eze overeenkomst [...] van toepassing [is] op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of gebruiken”.

8.        Clausule 2, punt 1, van de herziene raamovereenkomst bepaalt dat „[k]rachtens deze overeenkomst [...] aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof [wordt] toegekend om tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen”.

9.        Clausule 3, punt 1, van de herziene raamovereenkomst luidt:

„De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor het ouderschapsverlof worden in de lidstaten bij wet en/of bij collectieve overeenkomsten vastgesteld, met inachtneming van de minimumvereisten van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:

a)      beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof, in gedeelten of in de vorm van uitgesteld verlof wordt toegekend, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van zowel werkgevers als werknemers;

[...]”

10.      Clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, met het opschrift „Terugkeer naar het werk” bepaalt:

„Om een betere combinatie van werk, privé- en gezinsleven mogelijk te maken, moeten de lidstaten en/of de sociale partners de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat werknemers die uit ouderschapsverlof terugkeren, voor een bepaalde periode aangepaste werktijden en/of ‑patronen mogen aanvragen. De werkgevers beoordelen deze aanvragen en reageren erop, rekening houdend met hun eigen behoeften en met die van de werknemers.

De uitvoeringsbepalingen van dit lid moeten overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of de gangbare praktijk worden vastgesteld.”

11.      Clausule 8 van de herziene raamovereenkomst luidt:

„1.      De lidstaten kunnen gunstiger bepalingen dan in deze overeenkomst toepassen of invoeren.

2.      De tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst is geen reden om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en/of de sociale partners om, in het licht van de veranderende omstandigheden (met inbegrip van de invoering van de niet-overdraagbaarheid), andere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepalingen vast te stellen, mits aan de minimumvereisten van deze overeenkomst wordt voldaan.

[...]

4.      De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk twee jaar na vaststelling ervan aan het besluit van de Raad te voldoen, of dragen er zorg voor dat de sociale partners voor het einde van die periode via overeenkomst de nodige maatregelen vaststellen. [...]

[...]”

B –    Spaans recht

12.      De verwijzende rechter vermeldt dat naar aanleiding van richtlijn 2010/18 geen specifieke maatregelen zijn getroffen voor de uitvoering ervan in de Spaanse rechtsorde. In haar opmerkingen benadrukt de Commissie dat het Koninkrijk Spanje haar heeft medegedeeld dat de uitvoering van richtlijn 2010/18 reeds werd gewaarborgd door het Real Decreto Legislativo 1/1995 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit houdende goedkeuring van de hervorming van de wet op het werknemersstatuut) van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654; hierna: werknemersstatuut”).

1.      Werknemersstatuut

13.      Artikel 1, lid 1, van het werknemersstatuut luidt:

„Deze wet is van toepassing op werknemers die vrijwillig hun diensten tegen betaling verrichten voor rekening van een ander binnen de organisatie en onder leiding van een natuurlijke of rechtspersoon, werkgever of ondernemer genaamd. [...]”

14.      In het wetgevingsvoorstel van de Ley 39/1999 para promover la conciliación de la vida familiar y laboral de las personas trabajadoras (wet ter bevordering van de combinatie van werk en gezinsleven van werknemers; hierna: „Ley 39/1999”) van 5 november 1999 (BOE nr. 266 van 6 november 1999, blz. 38934), wordt met name het volgende benadrukt:

„[...] in de communautaire wetgeving worden het moederschap en het vaderschap, in de ruimste zin des woords, genoemd in de richtlijnen [92/85/EEG(4) en 96/34]. Het eerste begrip heeft betrekking op het moederschap bezien vanuit de gezondheid en de veiligheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie. Het tweede begrip, dat betrekking heeft op de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, voorziet in het ouderschapsverlof en arbeidsverzuim door overmacht als belangrijke middelen om werk en gezinsleven te combineren en de gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen.

Bij de onderhavige wet worden de in de internationale en de communautaire regeling gegeven richtsnoeren omgezet in het Spaanse recht, op een niveau dat het minimale beschermingsniveau van deze richtsnoeren overschrijdt. [...]”

15.      Na wijzigingen die ingevolge Ley 39/1999 in het werknemersstatuut zijn doorgevoerd, luidt artikel 37, leden 5 en 6, daarvan als volgt:

„5.   Eenieder die als houder van het ouderlijk gezag of als voogd daadwerkelijk zorg draagt voor een kind dat jonger is dan zes jaar of voor een lichamelijk, geestelijk of zintuiglijk gehandicapte die geen betaalde activiteit uitoefent, heeft recht op een arbeidstijdverkorting van ten minste een derde en maximaal de helft van die arbeidstijd, met een evenredige vermindering van het salaris. [...]

6.     Het staat aan de werknemer om binnen het kader van zijn gewone werktijd concrete aanpassingen door te voeren en het tijdvak waarin [...] de [in lid 5] van dit artikel bepaalde arbeidstijdverkorting van toepassing is, vast te stellen. De werknemer moet de ondernemer twee weken voordat dat hij weer begint met zijn gebruikelijke werkpatroon daarvan in kennis stellen.”

16.      Ley 39/1999 bevat een „eerste aanvullende bepaling” die luidt als volgt:

„Werkende leden of aandeelhouders van coöperaties, alsook werknemers van werknemerscoöperaties kunnen tijdens de tijdvakken van zwangerschapsverlof, risico tijdens de zwangerschap, adoptie en opname, aanspraak maken op de bij deze wet vastgestelde voordelen, ongeacht de regeling waaronder zij sociaal zijn verzekerd, met alle bijzonderheden die kenmerkend zijn voor een verhouding tussen een coöperatie en haar leden.”

17.      Artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij de Ley orgánica 3/2007 para la igualdad efectiva de mujeres y hombres (organieke wet 3/2007 van 22 maart 2007 inzake de feitelijke gelijkheid van man en vrouw; hierna „organieke wet 3/2007”) (BOE nr. 71 van 23 maart 2007, blz. 12611) luidt:

„De werknemer mag de duur en de verdeling van zijn arbeidstijd zodanig vaststellen dat hij zijn recht om privéleven, gezin en werk te combineren daadwerkelijk kan uitoefenen, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomst of zijn afgesproken met de werkgever, waarbij in ieder geval het bepaalde in de collectieve arbeidsovereenkomst wordt nageleefd.”

2.      Organieke wet 3/2007

18.      Artikel 44, lid 1, van organieke wet 3/2007 luidt:

„De rechten om privéleven, gezin en werk te combineren worden toegekend aan werknemers van ieder geslacht om de evenwichtige verdeling van gezinstaken te bevorderen en tegelijk iedere discriminatie op grond van de uitoefening ervan te voorkomen.”

3.      Wet 36/2011

19.      Artikel 139, lid 1, onder a), van de Ley 36/2011 reguladora de la jurisdicción social (wet 36/2011 betreffende de rechtsvordering in arbeids- en socialezekerheidszaken) van 10 oktober 2011 (BOE nr. 245 van 11 oktober 2011, blz. 106584), bepaalt:

„1.   De procedure ter uitoefening van de wettelijk of bij overeenkomst erkende rechten om privéleven, gezin en werk te combineren wordt beheerst door de volgende regels:

a)     de werknemer beschikt over een termijn van 20 dagen vanaf het moment dat de werkgever hem in kennis stelt van zijn weigering of afwijzing van het voorstel dat hij hem heeft gedaan, om voor de Juzgado de lo Social beroep in te stellen.

[...]

De werkgever en de werknemer presenteren tijdens de aan de procedure voorafgaande bijeenkomst om tot een schikking te komen en in de loop van de procedure zelf, hun voorstellen en respectieve andere oplossingen voor de aanpassing van de werktijd, waarbij in het voorkomende geval verslagen van de paritaire organen of voortgangsverslagen inzake gelijkheidsprogramma’s van de onderneming kunnen worden gevoegd, zodat zij bij het besluit in aanmerking worden genomen.”

4.      Regelgeving betreffende coöperaties

20.      Artikel 80 van Ley 27/1999 de Cooperativas (wet 27/1999 betreffende coöperaties) van 16 juli 1999 (BOE nr. 170 van 17 juli 1999, blz. 27027) luidt:

„1.   Als werknemerscoöperaties worden die coöperaties aangemerkt die tot doel hebben hun leden werk te verschaffen dat zij persoonlijk en rechtstreeks voltijds of in deeltijd uitvoeren door middel van de gemeenschappelijke organisatie voor de productie van goederen of diensten voor derden. [...] De verhouding tussen de werkende leden en de coöperatie is vennootschapsrechtelijk van aard. [...]

4.     De werkende leden hebben periodiek, binnen een termijn van ten hoogste een maand, recht op zogenoemde ledenvoorschotten die als winstuitkering door de coöperatie worden betaald. Deze voorschotten zijn geen salaris en worden vastgesteld naargelang van de deelname aan de coöperatieve activiteit.

5.     De werkplekken van werkende leden en de leden zelf moeten voldoen aan de normen op het gebied van gezondheid en ongevallenpreventie op het werk, die worden toegepast onder inaanmerkingneming van de specifieke kenmerken van de zelfbestuurde vennootschapsrechtelijke verhouding die ontstaat tussen de werkende leden en hun coöperatie.

[...]”

21.      Artikel 89, lid 3, van Ley 8/2003 de Cooperativas de la Comunidad Valenciana (wet 8/2003 inzake de coöperaties van de autonome Regio Valencia; hierna: „wet 8/2003”) van 24 maart 2003 (BOE nr. 87 van 11 april 2003, blz. 14308) luidt:

„De verhouding tussen werkende leden en de coöperatie is vennootschapsrechtelijk van aard. Derhalve moet in de statuten, het huishoudelijk reglement of in de algemene vergadering het arbeidsrechtelijke statuut van de leden worden vastgesteld, dat ten minste de volgende gebieden reglementeert:

a)     de wijze waarop de verrichting van arbeid wordt georganiseerd;

b)     de functionele en/of geografische mobiliteit;

c)     de beroepsclassificatie;

d)     de regeling voor feestdagen, vakantie en verlof;

e)     de arbeidsduur, de werkroulering en de wekelijkse rustperiode;

f)     de redenen voor schorsing of de beëindiging van de arbeidsprestatie;

g)     de voorschotten voor leden: wanneer een werknemerscoöperatie meer dan 80 procent van haar jaaromzet behaalt met één klant of met één groep van ondernemingen, moet het voorschot voor leden dat het lid op jaarbasis gegarandeerd ontvangt, gelijkwaardig zijn aan het gemiddelde salaris van de bijbehorende regio, sector en beroepscategorie;

h)     de overige rechten en verplichtingen van de leden die naar goeddunken van de coöperatie op het gebied van de arbeidsprestatie moeten worden vastgesteld.

In ieder geval moet de regeling in de statuten van de arbeidsduur, de duur van de wekelijkse rustperiode, feestdagen, vakantie en verlof, en van de oorzaken voor schorsing of beëindiging van de arbeidsprestatie voldoen aan de minimumregelingen die in de nationale wetgeving betreffende coöperaties zijn vastgesteld.

De algemene vergadering kan bij meerderheid van twee derde van de stemmen het arbeidsrechtelijke statuut wijzigen.

[...]

De coöperatieve verhouding blijft op alle punten die werknemerscoöperaties betreffen en die niet uitdrukkelijk in de onderhavige wet zijn geregeld, aanvullend onderworpen aan de desbetreffende bepalingen in de nationale wet betreffende coöperaties.”

5.      Huishoudelijk reglement van de werkende leden van Consum SCV

22.      Artikel 14.7 van het huishoudelijk reglement van Consum SCV Sociedad Cooperativa Valenciana (hierna: „Consum SCV”) luidt als volgt:

„Het werkende lid van de coöperatie heeft het recht om de duur en de verdeling van zijn arbeidstijd zodanig aan te passen dat hij zijn recht op het combineren van privéleven, gezin en werk effectief kan uitoefenen onder de voorwaarden die hij in overleg met het hoofd van de bijbehorende productie-eenheid vaststelt, met dien verstande dat bij gebreke van overeenstemming, het Sociaal Comité, de twee partijen gehoord, de kwestie zal beslechten, waarbij het streeft naar oplossingen waarbij dit recht effectief blijft.”

III – Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

23.      Consum SCV is een aan wet 8/2003 onderworpen coöperatieve vennootschap met een meervoudig doel, die over een netwerk van meer van 450 supermarkten beschikt. Zij heeft met name tot doel binnen haar organisatie stabiel werk te verschaffen aan haar werkende leden.

24.      Rodríguez Sánchez is een werkend lid van Consum SCV en is ingedeeld bij de afdeling „kassa- en magazijnwerk” van een winkelcentrum. Op 25 juni 2012 heeft zij met Consum SCV een ledenovereenkomst gesloten, waarop de statuten van de vennootschap en meer bepaald het huishoudelijk reglement van toepassing zijn. Zij werkte in wekelijks wisselende werktijden en werkpatronen in de ochtendploeg van maandag tot en met zaterdag (van 8.00 tot 15.00 uur), in de middagploeg van maandag tot en met zaterdag (van 15.00 tot 22.00 uur) en twee zondagen per maand (van 8.30 tot 15.00 uur).

25.      Op 19 augustus 2013 is Rodríguez Sánchez bevallen van een kind. Aan het einde van haar zwangerschapsverlof heeft zij op 27 december 2013 een eerste verzoek ingediend, dat zij op 15 januari 2014 heeft gewijzigd, waarin zij, onder aanvoering dat zij op grond van het ouderlijk gezag daadwerkelijk zorg draagt voor haar kind, en op basis van artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut, verzocht om verkorting van haar arbeidstijd tot 30 uur per week en een vaste indeling bij de ochtendploeg van maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 15.00 uur. Op 24 januari 2014 heeft Consum SCV op dit verzoek gereageerd en het recht op arbeidstijdverkorting erkend. Zij heeft de verzochte werktijden echter geweigerd, met name omdat dit volgens haar zou leiden tot een overbezetting in de ochtendploeg.

26.      In februari 2014 heeft Rodríguez Sánchez tegen deze weigering beroep ingesteld bij de Juzgado de lo social nr. 33 de Barcelona. In maart 2014 is de procedure op initiatief van deze rechter aangehouden, opdat een procedure krachtens artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut kon worden ingeleid. Rodríguez Sánchez heeft aldus op basis van deze bepaling en haar recht op het combineren van gezin en werk, een nieuw verzoek bij Consum SCV ingediend en in dat verband gewezen op de noodzaak haar arbeidstijd aan te passen aan de openingstijden van de crèche van haar kind.

27.      Consum SCV heeft ingestemd met de arbeidstijdverkorting, maar geen gehoor gegeven aan het verzoek om aanpassing van de werktijden en dit verzoek evenmin doorgestuurd aan het in artikel 17, lid 4, van haar huishoudelijk reglement bedoelde Sociaal comité.

28.      Het Juzgado de lo Social nr. 33 de Barcelona benadrukt dat tussen partijen enkel de eventuele aanpassing van de werktijden en het werkpatroon krachtens artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut in het geding is, nu de arbeidstijdverkorting krachtens artikel 37, lid 5, van dat statuut is toegekend. In deze context vraagt deze rechter zich af of clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst van invloed kan zijn op de beslechting van het geding dat thans bij hem aanhangig is.

29.      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Social nr. 33 de Barcelona bij beslissing van 15 juli 2014, ingekomen bij de griffie van het Hof op 22 juli 2014, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Valt de verhouding van een werkend lid van een werknemerscoöperatie zoals geregeld in artikel 80 van wet 27/1999 [...] en artikel 89 van wet 8/2003 [...], die in de nationale wetgeving en rechtspraak als ‚vennootschapsrechtelijk’ wordt gekwalificeerd maar Unierechtelijk als ‚arbeidsovereenkomst’” zou kunnen worden beschouwd, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2010/18, die betrekking heeft op de [herziene raamovereenkomst] als omschreven in clausule 1, punt 2, [van deze raamovereenkomst]?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst subsidiair een tweede vraag.

2)      Moet clausule 8, punt 2, van de [herziene raamovereenkomst] en met name de bepaling volgens welke [‚d]e tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst [...] geen reden [is] om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen’, aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat richtlijn 2010/18 niet uitdrukkelijk omzet in nationaal recht, de omvang van de bescherming die deze lidstaat heeft vastgesteld bij de omzetting van de daaraan voorafgaande richtlijn 96/34, niet kan worden verminderd?

Enkel indien een van die twee vragen bevestigend wordt beantwoord, en richtlijn 2010/18 dus wordt geacht van toepassing te zijn op een verhouding van een werkend lid zoals verzoekster, zijn de volgende vragen om de hieronder uiteengezette redenen gerechtvaardigd.

3)      Moet clausule 6 van de nieuwe [herziene raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat de nationale omzettingsbepaling of ‑overeenkomst de ondernemers uitdrukkelijk de verplichting moet opleggen om aanvragen van hun werknemers voor ‚aangepaste werktijden en -patronen’ bij de terugkeer uit ouderschapsverlof te ‚beoordelen’ en daarop ‚te reageren’, daarbij rekening houdend met de behoeften van zowel de ondernemers als de werknemers, zonder dat de omzettingsverplichting als vervuld kan worden beschouwd door de vaststelling van nationale wettelijke of bedrijfsvoorschriften die de doeltreffendheid van dat recht volledig laten afhangen van de eigen inzichten van de ondernemer om die aanvragen al dan niet in te willigen?

4)      Moet worden aangenomen dat clausule 6 [van de herziene raamovereenkomst] – in het licht van artikel 3 van richtlijn 2010/18 en de ‚slotbepalingen’ van clausule 8 van deze overeenkomst – in geval van niet-omzetting als Unierechtelijke minimumbepaling ‚rechtstreekse horizontale’ werking heeft?”

30.      Op 10 juni 2015 heeft het Hof de verwijzende rechter krachtens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie om verduidelijkingen verzocht, waarop deze op 22 juli 2015 heeft geantwoord.

31.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Consum SCV, de Spaanse, de Franse en de Hongaarse regering en de Europese Commissie. Consum SCV, de Spaanse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de mondelinge behandeling op woensdag 18 november 2015.

IV – Analyse

A –    Bevoegdheid van het Hof

1.      Toepasselijkheid van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst

32.      Ter terechtzitting heeft de Spaanse regering twijfels geuit over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. Zij betoogt dat de antwoorden van het Hof voor de verwijzende rechter niet dienstig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

a)      Algemene opmerkingen

33.      De onderhavige prejudiciële verwijzing heeft betrekking op de uitlegging van een aantal clausules van de herziene raamovereenkomst, waaronder in de eerste plaats clausule 6, punt 1, van deze overeenkomst. Met betrekking tot deze clausule wenst de verwijzende rechter met name te vernemen of Rodríguez Sánchez bij terugkeer van haar zwangerschapsverlof recht heeft op een aanpassing van haar werktijden en -patroon krachtens artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut. Clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst heeft echter geen betrekking op het ouderschapsverlof als zodanig, maar op de situatie van werknemers bij de terugkeer van dit verlof. Meer bepaald voorziet deze clausule niet in een eventuele aanpassing van de werktijden bij terugkeer van het zwangerschapsverlof, zoals het geval lijkt te zijn bij Rodríguez Sánchez, maar bij terugkeer van het ouderschapsverlof. Uit de verwijzingsbeslissing komt namelijk naar voren dat zij niet bij terugkeer van een ouderschapsverlof heeft verzocht om arbeidstijdverkorting en aanpassing van haar werktijden, maar bij de terugkeer van haar zwangerschapsverlof.

34.      In deze omstandigheden heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht met name te verduidelijken om welke redenen hij van oordeel was dat een antwoord op de verschillende gestelde vragen nog van invloed kon zijn op de beslechting van het hoofdgeding. In zijn antwoord heeft de verwijzende rechter bevestigd dat de term zwangerschapsverlof in Spanje meestal wordt gebruikt om het in clausule 2 van de herziene raamovereenkomst bedoelde ouderschapsverlof aan te duiden en dat dit zwangerschapsverlof een vorm van „ouderschapsverlof” is, dat wordt beschouwd als een oorzaak voor opschorting van de overeenkomst met handhaving van de werkplek, die in casu wordt beheerst door artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut, betreffende bevallingen.(5) Hij voegt hieraan toe dat daar waar in de verwijzingsbeslissing wordt verwezen naar het zwangerschapsverlof, dit, volgens de terminologie van het Unierecht, dus moet worden gelezen als ouderschapsverlof. De verwijzende rechter komt aldus tot de slotsom dat de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is samenvalt met het geval van de terugkeer naar het werk na het „ouderschapsverlof” als bedoeld in clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, zodat een antwoord op de gestelde prejudiciële vragen, en met name de eerste drie, om de redenen die in de verwijzingsbeslissing zijn uiteengezet, noodzakelijk is om in het hoofdgeding uitspraak te doen.

b)      Beoordeling

35.      Ik herinner er allereerst aan dat de procedure van artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak een instrument is van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie verschaft die zij voor de beslissing van het hun voorgelegde geschil nodig hebben.(6) In het kader van deze samenwerking is de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing om uitspraak te kunnen doen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen.(7)

36.      Dit neemt niet weg dat het aan het Hof staat om in het voorkomende geval, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht en in het bijzonder om vast te stellen of de gevraagde uitlegging van het Unierecht verband houdt met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding, zodat het Hof er niet toe wordt gebracht om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.(8) Wanneer blijkt dat de vraag klaarblijkelijk niet relevant is voor de beslechting van dit geding, vloeit hieruit voort dat een antwoord van het Hof niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geding waarin de nationale rechter uitspraak moet doen.

37.      Om na te gaan of sprake is van omkering van het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, moet vooraf worden vastgesteld of in het onderhavige geval, een situatie als die van Rodríguez Sánchez binnen de materiële werkingssfeer van de herziene raamovereenkomst valt.

38.      Consum SCV, de Spaanse regering en de Commissie stellen alle dat Rodríguez Sánchez niet in een situatie van terugkeer van een ouderschapsverlof, maar in een situatie van terugkeer van een zwangerschapsverlof verkeert.

39.      De Spaanse regering heeft ter terechtzitting meer in het bijzonder betoogd dat de uitlegging van de verwijzende rechter, die de basis vormt voor zijn antwoord op het verzoek om verduidelijkingen en volgens welke artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut het ouderschapsverlof beheerst, onjuist is. Volgens deze regering heeft deze bepaling namelijk betrekking op het zwangerschapsverlof in de zin van richtlijn 92/85. Volgens haar toelichting heeft het zwangerschapsverlof waarnaar artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut verwijst, tot doel de fysieke gesteldheid van de moeder na de zwangerschap en de bevalling te beschermen, terwijl het ouderschapsverlof tot doel heeft privéleven, gezin en werk te combineren.

40.      In dat verband herinner ik eraan dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Betriu Montull(9), waarin de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen juist betrekking hadden op artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut, heeft opgemerkt dat het zwangerschapsverlof waarnaar deze bepaling verwijst, „moet [...] worden opgenomen bij de geboorte van het kind”.(10) Het heeft met name benadrukt dat, zoals was gesteld door het Spaanse Nationale instituut voor sociale zekerheid en de Spaanse regering, „artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut [...] niet het ouderschapsverlof in de zin van richtlijn 96/34 [betreft]”(11), maar het recht op zwangerschapsverlof in de zin van richtlijn 92/85.

41.      Ik merk tevens op dat de verwijzende rechter in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen, het verlof dat in het hoofdgeding aan de orde is, enkel heeft gebaseerd op artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut dat, zoals uit de vorige punten naar voren komt, uitdrukkelijk verwijst naar „bevallingen”. Ik kan dus niet uitsluiten dat dit antwoord van de verwijzende rechter uiteindelijk een tegenstrijdigheid bevat die op het eerste gezicht lijkt te bevestigen dat Rodríguez Sánchez haar aanvraag tot aanpassing van haar arbeidstijden heeft ingediend bij terugkeer van het verlof dat aan de moeder wordt toegekend wegens de geboorte van het kind waarvan zij zwanger was, hetgeen ingevolge richtlijn 92/85 niet overeenkomt met een ouderschapsverlof, maar met een zwangerschapsverlof.

42.      Derhalve ben ik van mening dat de situatie van Rodríguez Sánchez niet binnen de in clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst omschreven werkingssfeer valt.

43.      Gelet op het voorgaande hoeft de vierde vraag van de verwijzende rechter volgens mij niet te worden beantwoord. Niettemin moet, zoals door de Commissie is gesuggereerd, nog worden nagegaan, of andere clausules op de situatie van Rodríguez Sánchez van toepassing zijn, in het geval waarin haar zwangerschapsverlof in casu zou zijn gevolgd door een van dit zwangerschapsverlof te onderscheiden ouderschapsverlof.

2.      Toepasselijkheid van andere clausules van de herziene raamovereenkomst

44.      In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie gewezen op de mogelijkheid dat de arbeidstijdverkorting die op grond van artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut aan Rodríguez Sánchez is toegekend, overeenkomt met een van de vormen van ouderschapsverlof waarin het nationale recht voorziet.(12) Over deze door de Commissie genoemde mogelijkheid is ter terechtzitting een vraag gesteld aan belanghebbende partijen. In haar antwoord heeft de Spaanse regering in de eerste plaats opgemerkt dat het recht op ouderschapsverlof, waarnaar wordt verwezen in clausule 2 van de herziene raamovereenkomst al in het Spaanse recht is gewaarborgd in artikel 46, lid 3, van het werknemersstatuut. Dit artikel bepaalt dat „werknemers recht hebben op een verlenging van het verlof voor een periode van maximaal drie jaar voor de verzorging van het kind, of dit nu biologisch of geadopteerd is dan wel – permanent of voorafgaand aan adoptie – wordt opgevangen, ook al is deze opvang voorlopig, en wel vanaf de datum van de geboorte van het kind of, in het voorkomende geval, van de rechterlijke of bestuurlijke beslissing”. Dit ouderschapsverlof heeft tot doel werkende ouders beroeps- en gezinstaken te laten combineren (of zij nu man of vrouw zijn), terwijl het zwangerschapsverlof bedoeld is om de gezondheid van de moeder en de bijzondere relatie tussen de moeder en het pasgeboren kind na de bevalling te beschermen.

45.      In de tweede plaats heeft de Spaanse regering bevestigd dat de arbeidstijdverkorting die op grond van artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut aan Rodríguez Sánchez was toegekend, overeenkomt met een van de vormen van ouderschapsverlof die in het Spaanse recht zijn voorzien, opdat werkende ouders (of zij nu man of vrouw zijn) voor kinderen jonger dan twaalf jaar kunnen zorgen.(13)

46.      Gelet op het voorgaande ben ik – indien, zoals blijkens het voorgaande punt door de Spaanse regering is bevestigd, Rodríguez Sánchez recht heeft op een vorm van ouderschapsverlof die bestaat in de verkorting van haar arbeidstijd, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan – van mening dat de eerste en de tweede vraag moeten worden onderzocht. Om de verwijzende rechter een dienstig antwoord te geven, moet echter naar mijn mening de derde vraag op zodanige wijze opnieuw worden geformuleerd dat deze niet in het licht van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, maar in het licht van de clausules 2 en 3 ervan wordt onderzocht.

B –    Eerste, tweede en derde vraag

1.      Eerste vraag

47.      De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of de verhouding tussen een werkend lid van een coöperatie en deze coöperatie een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking in de zin van clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst vormt, zodat deze verhouding binnen de werkingssfeer van deze handelingen valt.

48.      Ik herinner eraan dat de verwijzende rechter deze vraag stelt omdat Rodríguez Sánchez de status heeft van werkend lid van een coöperatie. Om een dienstig antwoord te geven moet vooraf in de eerste plaats de in clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst bepaalde werkingssfeer ratione personae van deze raamovereenkomst worden onderzocht, en in de tweede plaats de relevante rechtspraak.

49.      Met betrekking tot de werkingssfeer ratione personae van de herziene raamovereenkomst, herinner ik eraan dat hierin de termen „werknemers”, „arbeidsovereenkomst” en „arbeidsbetrekking” worden gebruikt, zonder deze specifiek te omschrijven. Ten eerste is, zoals blijkt uit de bewoordingen van clausule 1, punt 2, van deze raamovereenkomst, de werkingssfeer van de overeenkomst ruim opgezet, nu zij in het algemeen geldt voor „alle werknemers [...] met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken”.(14) Ten tweede is dit, volgens overweging 15 van deze overeenkomst, „een raamovereenkomst [...] die minimumeisen en bepalingen inzake ouderschapsverlof bevat, dat moet worden onderscheiden van zwangerschaps- en bevallingsverlof, [...] en het aan de lidstaten en de sociale partners overlaat de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen vast te stellen, teneinde rekening te houden met de situatie in elke lidstaat”.

50.      Vanuit het oogpunt van de rechtspraak moet worden verwezen naar de zaak die heeft geleid tot het arrest O’Brien(15) en die betrekking had op de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EEG(16) (hierna: „raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid”). Deze zaak betrof een rechter die in deeltijd werkte en werd beloond op basis van dagvergoedingen en die uit hoofde van zijn activiteit een ouderdomspensioen had aangevraagd waarop hij volgens het nationale recht geen aanspraak kon maken.

51.      In zijn arrest heeft het Hof er allereerst aan herinnerd dat het begrip „werknemer” in het Unierecht geen eenduidig begrip is, maar varieert naargelang van het gebied dat in de beschouwing wordt betrokken.(17) Het heeft echter benadrukt dat „[d]e bij richtlijn 97/81 aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid om de in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid gebruikte begrippen te definiëren [...] evenwel niet onbeperkt [is] en dat „[b]epaalde in deze raamovereenkomst gebruikte termen [mogen] worden gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht en/of praktijken, mits het nuttig effect van de richtlijn en de algemene beginselen van het Unierecht in acht worden genomen”.(18) Volgens het Hof volgt „uit de noodzaak om de nuttige werking van het in genoemde raamovereenkomst neergelegde beginsel van gelijke behandeling te verzekeren, [...] immers dat een dergelijke uitsluiting slechts kan worden aanvaard – wil zij niet willekeurig zijn – indien de betrokken arbeidsverhouding naar haar aard wezenlijk anders is dan die welke werkers die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt”.(19)

52.      In de onderhavige zaak betoogt de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen dat de tekst van clausule 2, lid 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid(20) een soortgelijke tekst als die van clausule 1, lid 2, van de herziene raamovereenkomst is en dat de wetgever in beide gevallen de bedoeling had een algemene personele werkingssfeer vast te stellen.

53.      Ik ben het met deze analyse eens.

54.      Dientengevolge is, zoals voortvloeit uit de in punt 51 van deze conclusie genoemde rechtspraak, de beoordelingsbevoegdheid die aan de lidstaten is toegekend om de in de raamovereenkomst gebruikte begrippen te definiëren, niet onbeperkt, daar deze begrippen mogen worden gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht en/of praktijken, „mits het nuttig effect van [...] richtlijn [2010/18] en de algemene beginselen van het Unierecht in acht worden genomen”.(21) Zoals de Commissie terecht opmerkt, vloeit hieruit ook voort dat de noodzaak het nuttige effect van richtlijn 2010/18 en het in de herziene raamovereenkomst neergelegde beginsel van gelijke behandeling te verzekeren meebrengt dat werkende leden enkel van de werkingssfeer van deze overeenkomst mogen worden uitgesloten indien de betrekking die hen met Consum SCV verbindt naar haar aard wezenlijk verschilt van die welke werknemers met hun werkgevers verbindt en volgens het nationale recht onder de categorie werknemers valt, hetgeen uiteindelijk door de verwijzende rechter moet worden onderzocht.(22) Het Hof kan de verwijzende rechter echter wel enkele beginselen en criteria aanreiken die bij zijn toetsing in aanmerking moeten worden genomen.(23)

55.      In dat verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in het geval van werkende leden van een coöperatie, zoals in het hoofdgeding aan de orde, de arbeidsprestatie zonder enige twijfel wordt verricht in het kader van een ondergeschikte en afhankelijke verhouding en tegen beloning.(24) De verwijzende rechter vermeldt dat de arbeidsregeling in hoofdstuk II van het huishoudelijk reglement van Consum SCV in grote mate overeenkomt met de regeling die krachtens het werknemersstatuut van toepassing is op werknemers. De tekst van het werknemersstatuut is voor een groot aantal van deze onderwerpen namelijk letterlijk overgenomen in het huishoudelijk reglement van Consum SCV. Net als de verwijzende rechter merk ik op dat deze regelingen identiek zijn met name wat betreft salarissen of voorschotten, arbeidsduur, betaald verlof, beschikbaarheid, opschorting van de overeenkomst of vakantie.

56.      Volgens mij kan het door Consum SCV en de Spaanse regering aangevoerde argument dat het werkende lid geen vergoeding ontvangt maar voorschotten of dividenden op de bedrijfswinsten van de coöperatie en niet werkt onder leiding van een derde, maar deelneemt aan het beheer van de coöperatie, niet afdoen aan deze vaststellingen.

57.      Daarenboven heeft, zoals ook uit de verwijzingsbeslissing blijkt, de Spaanse wetgever, bij de omzetting in het Spaanse recht van de eerste raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die in de bijlage van richtlijn 96/34 was opgenomen, de toepassing van de nieuwe rechten op het combineren van werk en gezin uitdrukkelijk uitgebreid tot „werkende leden of werkende vennoten van coöperaties”.

58.      Uit het voorgaande vloeit voort dat de vraag of de verhouding tussen een werkend lid van een coöperatie en deze laatste een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking in de zin van clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst vormt, zodat een dergelijke verhouding binnen de werkingssfeer van deze handelingen valt, overeenkomstig het nationale recht moet worden beantwoord, op voorwaarde dat dit niet leidt tot een willekeurige uitsluiting van deze categorie personen van aanspraak op de door richtlijn 2010/18 en de herziene raamovereenkomst geboden bescherming. Een uitsluiting van deze bescherming kan slechts worden aanvaard indien de verhouding die de werkende leden met de coöperatie verbindt, naar haar aard wezenlijk verschilt van die welke werkenden die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.

2.      Tweede vraag

59.      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag naar mijn mening niet te worden beantwoord.

3.      Derde vraag

60.      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties tot taak heeft de nationale rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen te herformuleren.(25) Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn derde vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van heeft gemaakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven.(26)

61.      Indien het Hof de beantwoording van de derde vraag nuttig acht, ben ik om de in punt 46 van deze conclusie uiteengezette redenen van mening dat deze vraag op zodanige wijze opnieuw moet worden geformuleerd dat deze kan worden onderzocht in het licht van de clausules 2 en 3 van de herziene raamovereenkomst, en niet in het licht van clausule 6, punt 1, ervan, opdat het Hof de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven.

62.      In deze omstandigheden moet deze prejudiciële vraag aldus worden opgevat dat zij er in wezen op is gericht te vernemen of de clausules 2 en 3 van de herziene raamovereenkomst eraan in de weg staat dat een nationale wettelijke bepaling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voorziet in een ouderschapsverlof in de vorm van arbeidstijdverkorting met daarbij een recht op aanpassing van de werktijd in het kader van de gewone werktijd, maar voor de uitvoering van de aanpassing die meer omvat dan de gewone werktijd, voorwaarden stelt die bij het collectieve overleg zijn vastgesteld.

63.      Om deze vraag te beantwoorden zal ik eerst een overzicht geven van de context van de bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut.(27)

64.      De Spaanse regering betoogt dat bij de hervorming van het werknemersstatuut die is doorgevoerd bij wet 39/1999, waarbij de eerste raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die in de bijlage bij richtlijn 96/34 was opgenomen, is omgezet in het Spaanse recht, in artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut een recht op de arbeidstijdverkorting en de aanpassing van de werktijden is ingevoerd. Deze aanpassing moet echter plaatsvinden binnen het kader van de gewone werktijden.(28) Volgens deze regering is dit artikel van toepassing op eenieder die voor een minderjarige zorgt, ongeacht of de werknemer terugkeert van een zwangerschapsverlof dan wel van een ouderschapsverlof, aangezien hierin een autonoom recht wordt toegekend.

65.      Wat de betrokken bepaling betreft, voegt de Spaanse regering toe dat bij organieke wet 3/2007 een punt 8 is toegevoegd aan artikel 34 van het werknemersstatuut, dat betrekking heeft op de aanpassing van de duur en de verdeling van de arbeidstijd die verder gaat dan hetgeen bepaald is in artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut. Deze aanpassing houdt echter geen verband met de zorg voor een minderjarige en is afhankelijk van collectieve onderhandelingen of een akkoord dat met inachtneming van deze onderhandelingen met de ondernemer is gesloten. Volgens deze regering wordt in artikel 34, lid 8, van dit statuut, net als in artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut, dat deze werknemers het recht op arbeidstijdverkorting toekent binnen het kader van de gewone werktijd, werknemers het recht toegekend te verzoeken om veranderingen van de arbeidstijd die verder gaan dan de gewone werktijd, echter zonder daarbij te voorzien in een recht op toekenning van deze wijziging. Deze bepaling heeft tot doel werknemers beter in staat te stellen beroeps- en gezinstaken te combineren door hun de mogelijkheid te bieden te verzoeken om een aanpassing van de duur en de verdeling van hun arbeidstijd die verder gaat dan het recht dat bij artikel 37 van het werknemersstatuut is toegekend.

66.      Ik merk tevens op dat blijkens de verwijzingsbeslissing bij wet 3/2012 een tweede alinea aan artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut is toegevoegd, volgens welke „[...] moet worden bevorderd dat gebruik wordt gemaakt van continue of flexibele werktijden of andere wijzen om de werktijd te organiseren, waarmee het recht om privéleven, gezin en werk te combineren, beter verenigbaar is met de verbetering van de productiviteit binnen ondernemingen.”

67.      De derde prejudiciële vraag moet in het licht van deze gegevens worden onderzocht.

68.      Volgens clausule 1, punt 1, van de herziene raamovereenkomst heeft deze tot doel om „het werkende ouders gemakkelijker [te] maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren”. Ook uit clausule 2, punt 1, van deze raamovereenkomst blijkt dat het ouderschapsverlof beoogt ouders de mogelijkheid te bieden om voor hun kind te zorgen. In deze clausule wordt uitdrukkelijk bepaald dat aan „werknemers, zowel mannen als vrouwen” een individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend.

69.      Overweging 24 van deze raamovereenkomst benadrukt dat „de sociale partners de eerst aangewezenen zijn om oplossingen te vinden die beantwoorden aan de behoeften van zowel werkgevers als werknemers, en dat hun daarom een speciale rol moet worden toegekend bij de tenuitvoerlegging en toepassing van deze overeenkomst [...]”. Clausule 3, punt 1, van deze overeenkomst bepaalt inderdaad dat „de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor het ouderschapsverlof in de lidstaten bij wet en/of bij collectieve overeenkomsten [worden] vastgesteld, met inachtneming van de minimumvereisten van deze overeenkomst”.(29)

70.      In dit licht is, zoals de Commissie terecht opmerkt, de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners om voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor het ouderschapsverlof vast te stellen, niet onbeperkt. Zij moeten namelijk het doel en de strekking van het ouderschapsverlof zoals dit in de herziene raamovereenkomst is vastgelegd, eerbiedigen.

71.      Een lidstaat overschrijdt deze bevoegdheid echter niet door, zoals in het onderhavige geval, in zijn wetgeving een type ouderschapsverlof op te nemen dat bestaat uit arbeidstijdverkorting binnen het kader van de gewone werktijd van de werknemers, waarbij de laatste niettemin de mogelijkheid wordt geboden te verzoeken om aanpassing van de werktijden buiten dit kader, echter zonder daarbij te voorzien in een recht op toekenning van deze wijziging, of zelfs op vaststelling van de wijzen van aanpassing, die afhankelijk zijn van collectieve onderhandelingen of een akkoord dat met inachtneming van deze onderhandelingen met de ondernemer is gesloten.

72.      Ik geef dan ook in overweging om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat de clausules 2 en 3 van de herziene raamovereenkomst er niet aan in de weg staan dat een nationale wettelijke regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voorziet in een ouderschapsverlof in de vorm van arbeidstijdverkorting samen met een recht op aanpassing van de werktijd binnen het kader van de gewone werktijd, maar de toepassing van een aanpassing die meer omvat dan de gewone werktijd, onderwerpt aan de voorwaarden die bij het collectieve overleg zijn vastgesteld.

V –    Conclusie

73.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Juzgado de lo social nr. 33 de Barcelona te beantwoorden als volgt:

„1)      De vraag of de verhouding tussen een werkend lid van een coöperatie en deze laatste een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking vormt in de zin van clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG, zodat een dergelijke verhouding binnen de werkingssfeer van deze handelingen valt, moet overeenkomstig het nationale recht worden beantwoord, op voorwaarde dat dit niet leidt tot een willekeurige uitsluiting van deze categorie personen van aanspraak op de door richtlijn 2010/18 en de herziene raamovereenkomst geboden bescherming. Een uitsluiting van deze bescherming kan slechts worden aanvaard indien de verhouding die de werkende leden met de coöperatie verbindt, naar haar aard wezenlijk verschilt van die welke werkenden die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.

2)      De clausules 2 en 3 van de herziene raamovereenkomst staan er niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voorziet in een ouderschapsverlof in de vorm van arbeidstijdverkorting samen met een recht op aanpassing van de werktijd binnen het kader van de gewone werktijd, maar de toepassing van een aanpassing die meer omvat dan de gewone werktijd, onderwerpt aan de voorwaarden die bij het collectieve overleg zijn vastgesteld.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Richtlijn van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG (PB L 68, blz. 13).


3 – Richtlijn van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4).


4 –      Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1).


5 – Opgemerkt moet worden dat artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut, dat door de verwijzende rechter is genoemd in zijn antwoord op het verzoek om verduidelijking, bepaalt dat „[d]e duur van de opschorting in geval van een bevalling 16 opeenvolgende weken bedraagt, welke duur in het geval van meerlingen kan worden verlengd met twee weken per kind vanaf het tweede kind [...]”. Cursivering van mij.


6 – Arrest Stoilov i Ko (C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


7 – Arrest Stoilov i Ko (C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 37).


8 – Arrest Stoilov i Ko (C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 38).


9 – C‑5/12, EU:C:2013:571, punt 46. Deze zaak, waarin het Hof uitlegging heeft gegeven aan richtlijn 92/85, betrof de situatie waarin een vader had verzocht om de toekenning van een moederschapsuitkering in plaats van de moeder.


10 – Arrest Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571, punten 45 en 46).


11 – Arrest Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571, punt 46).


12 –      Zie punt 12 van deze conclusie.


13 – Volgens artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 4, van het Real Decreto-ley 16/2013, de medidas para favorecer la contratación estable y mejorar la empleabilidad de los trabajadores (koninklijk wetsbesluit 16/2013 houdende maatregelen ter bevordering van het aannemen in van werknemers in vaste dienst en ter verbetering van hun inzetbaarheid) van 20 december 2013 (BOE nr. 305 van 21 december 2013, blz. 103148).


14 – Zie met betrekking tot de raamovereenkomst betreffende het ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34, naar analogie, arrest Chatzi (C‑149/10, EU:C:2010:534, punt 29).


15 –      Arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110).


16 –      Richtlijn van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).


17 –      Arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18 – Arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 34).


19 – Arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 42).


20 –      Krachtens clausule 2, lid 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, is deze raamovereenkomst „van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”


21 –      Zie naar analogie arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 34).


22 – Zie naar analogie arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 43).


23 – Arrest O’Brien (C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 43). Zie tevens arrest Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 21).


24 – In dat verband oordeelt de verwijzende rechter dat de enkele hoedanigheid van werkend lid van Rodríguez Sánchez niet kan uitsluiten dat er tussen partijen een daadwerkelijke „arbeidsverhouding” bestaat. Hij benadrukt dat Consum SCV ongeveer 9 000 werkende leden heeft.


25 – Zie met name arrest Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571, punt 40).


26 – Zie in die zin arrest Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571, punt 41).


27 – Zie over de laatste wijziging van lid 8, van artikel 34 van het werknemersstatuut, wet 3/2012, van 6 juli 2012 (BOE nr. 162 van 7 juli 2012, blz. 49113).


28 – Uit artikel 37, lid 6, van het werknemersstatuut blijkt dat het aan de werknemer is om „binnen het kader van zijn gewone werktijd”, de werktijd concreet aan te passen en de in lid 5 van dit artikel bepaalde periode vast te stellen waarin de arbeidstijdverkorting van toepassing is.


29 – Zie tevens overweging 15 van de herziene raamovereenkomst.