Language of document : ECLI:EU:C:2014:2394

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 20 november 2014 (1)

Zaak C‑507/13

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

tegen

Europees Parlement

en

Raad van de Europese Unie

„Toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Beroep tot nietigverklaring –Richtlijn 2013/36/EU – Artikelen 94, lid 1, sub g, 94, lid 2, en 162, leden 1 en 3 – Vaststelling van ratio’s tussen vaste en variabele componenten van de beloning die mag worden betaald aan medewerkers van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van een instelling materieel beïnvloeden – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Artikelen 450, lid 1, sub d, i en j, en 521, lid 2 – Openbaarmaking van bepaalde informatie betreffende de beloning – Keuze van rechtsgrondslag – Beginselen van evenredigheid, subsidiariteit en rechtszekerheid – Bevoegdheidsoverschrijding – Bescherming van persoonsgegevens – Internationaal gewoonterecht – Extraterritoriale werking van artikel 94, lid 1, sub g, van richtlijn 2013/36/EU”





I –    Inleiding

1.        In de onderhavige procedure verzoekt het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”) om nietigverklaring van een aantal bepalingen van twee wetgevingshandelingen van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Het verzoek tot nietigverklaring betreft het „CRD IV-pakket”, dat op 17 juli 2013 van kracht is geworden. Het pakket bestaat uit een nieuwe richtlijn kapitaalvereisten, namelijk richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG(2) (hierna: „CRD IV-richtlijn”), en een nieuwe verordening kapitaalvereisten, te weten verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012(3) (hierna: „CR-verordening”).

2.        Het beroep van het Verenigd Koninkrijk is gericht tegen de artikelen 94, lid 1, sub g, 94, lid 2, en 162, leden 1 en 3, van de CRD IV-richtlijn, en de artikelen 450, lid 1, sub d, i, en j, en 521, lid 2, van de CR-verordening.

3.        Het Verenigd Koninkrijk heeft in wezen bezwaar tegen de CRD IV-richtlijn, voor zover artikel 94, lid 1, sub g, daarvan bepalingen bevat die de variabele beloning in een bepaalde verhouding koppelen aan de vaste beloning in het geval van personen wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel beïnvloeden van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen(4) (hierna: „financiële instellingen”) waar zij in dienst zijn. Voor de beslechting van de juridische kwesties die hier aan de orde zijn, moet deze regeling in mijn optiek niet worden omschreven als een „plafond voor de bankbonussen” (cap on bankers bonuses),(5) maar als een „maximale vaste ratio voor variabele beloning”. Zoals ik hierna nog zal toelichten, is dit essentieel voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de procentuele verhouding waarom het in het beroep van het Verenigd Koninkrijk met name gaat.

4.        In artikel 94, lid 1, sub g, punt i, van de CRD IV-richtlijn is bepaald dat de variabele component van de beloning niet meer bedraagt dan 100 % van de vaste component van de totale beloning per persoon, en zijn nog enkele aanvullende regels gegeven, waaronder de mogelijkheid voor de lidstaten om aandeelhouders toe te staan om onder voorwaarden het percentage te verhogen tot maximaal 200 %, alsook om een lager maximumpercentage vast te stellen (artikel 94, lid 1, sub g, punt ii, van de CRD IV-richtlijn).

5.        Met betrekking tot de CR-verordening heeft het Verenigd Koninkrijk bezwaar tegen artikel 450, lid 1, sub d en i, waarin is voorzien in de verplichte openbaarmaking door de financiële instellingen van respectievelijk de overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn vastgestelde ratio’s tussen de vaste en de variabele beloning, en het aantal personen wier beloning een bepaald plafond overstijgt. Het Verenigd Koninkrijk betwist voorts de geldigheid van artikel 450, lid 1, sub j, volgens hetwelk de financiële instellingen op verzoek van de lidstaat of van de bevoegde autoriteit informatie openbaar moet maken met betrekking tot de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie.

6.        Het beroep van het Verenigd Koninkrijk is gebaseerd op zes middelen. Volgens het eerste middel is de rechtsgrondslag voor elk van de betrokken maatregelen, met uitzondering van artikel 162, leden 1 en 3, van de CRD IV-richtlijn en artikel 521, lid 2, van de CR-verordening, onjuist. Met het tweede middel betwist het Verenigd Koninkrijk de geldigheid van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn en van artikel 450, lid 1, sub i en j, van de CR-verordening onder verwijzing naar het evenredigheidsbeginsel en/of het subsidiariteitsbeginsel, terwijl het aan het rechtszekerheidsbeginsel ontleende derde middel zich beperkt tot de betwisting van artikel 162, lid 3, van de CRD IV-richtlijn. Volgens het vierde middel houdt de toekenning van bevoegdheden aan de Europese Bankautoriteit (hierna: „EBA”) in artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn bevoegdheidsoverschrijding in. Met zijn vijfde middel stelt het Verenigd Koninkrijk dat artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de rechtsbeginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens schendt. Voor zover artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn moet worden toegepast op medewerkers van instellingen buiten de EER, schendt deze bepaling volgens het zesde middel het beginsel van internationaal gewoonterecht dat zich tegen extraterritorialiteit verzet.

7.        Al deze middelen worden nadrukkelijk bestreden door het Europees Parlement en de Raad, ondersteund door de Commissie als interveniënte.

8.        De door het Verenigd Koninkrijk voorgedragen argumenten overtuigen in wisselende mate, waarbij het eerste middel de meest steekhoudende redenen bevat voor betwisting van de geldigheid van de bestreden bepalingen. Ik zal eerst de vijf minder overtuigende middelen behandelen, te beginnen met het zesde middel en eindigend met het tweede, en tot slot het eerste middel.

II – Procedure voor het Hof

9.        Het Verenigd Koninkrijk heeft bij op 30 september 2013 bij het Hof ingekomen verzoekschrift krachtens artikel 263 VWEU beroep ingesteld tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie en daarbij het Hof verzocht de artikelen 94, lid 1, sub g, 94, lid 2, en 162, leden 1 en 3, van de CRD IV-richtlijn alsook de artikelen 450, lid 1, sub d, i en j, en 521, lid 2, van de CR-verordening nietig te verklaren, en verweerders te verwijzen in de kosten.

10.      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie concluderen in hun verweerschriften tot verwerping van het gehele beroep als ongegrond, met verwijzing van het Verenigd Koninkrijk in de kosten. Het Verenigd Koninkrijk heeft daarop gerepliceerd, waarna verweerders dupliek hebben gegeven.

11.      De Europese Commissie heeft geïntervenieerd aan de zijde van het Parlement en de Raad. Het Verenigd Koninkrijk heeft naar aanleiding van de memorie in interventie van de Commissie opmerkingen gemaakt.

12.      Het Verenigd Koninkrijk, het Parlement, de Raad en de Commissie hebben alle deelgenomen aan de mondelinge behandeling, die heeft plaatsgevonden op 8 september 2014.

III – Opmerkingen vooraf

A –    Achtergrond van de CRD IV-richtlijn en de CR-verordening

13.      Door de mondiale financiële crisis, die verband hield met de ondergang van de investeringsbank Lehman Brothers in september 2008, is de zwakheid van de rechtsorde van de Unie op het gebied van de regulering van de financiële instellingen aan het licht gekomen. Om de financiële stabiliteit te herstellen, hebben de Europese Unie en haar lidstaten een brede reeks nog niet eerder genomen maatregelen vastgesteld om zowel de nood op de korte termijn te verlichten alsook ontwikkelingen op de langere termijn aan te vatten. Voor de korte termijn omvatte dit de goedkeuring van meer dan 5 biljoen EUR steun aan financiële instellingen in oktober 2012.(6) Voor de langere termijn werd ook een hervorming van het regelgevingskader voor de financiële instellingen ingezet. Doel daarvan was de totstandkoming van een allesomvattend en op de risico’s afgestemd kader voor de kapitaalvereisten van financiële instellingen en het stimuleren van een effectiever risicobeheer door deze laatsten.

14.      Het eerdere zogenoemde „CRD I-pakket” van 2006 bestond in een herschikking van zowel richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen,(7) als richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen.(8) Deze herschikking vond plaats bij richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking)(9) en richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking).(10)

15.      De eerste jaren van de financiële crisis leidden echter tot twee belangrijke wijzigingen van het CRD I-pakket. Allereerst werd in 2009 een nieuwe richtlijn vastgesteld, bekend als de „CRD II-richtlijn”(11), en die tot doel had het beheer van grote posities, de kwaliteit van het vermogen van banken, het liquiditeitsrisicobeheer en het risicobeheer van gesecuritiseerde producten te verbeteren. Dit waren de gebieden die volgens de Uniewetgever relevant waren voor de oorzaken van de crisis. Daarnaast werd door de Unie in 2010 nog een andere richtlijn goedgekeurd, de zogenoemde „CRD III-richtlijn”,(12) ter verscherping van de regels inzake het bankkapitaal en beloning in de banksector. Voor deze beide richtlijnen vormde artikel 53 VWEU de grondslag.

16.      De CRD III-richtlijn voerde beginselen voor de beloning in om ervoor te zorgen dat premies werden afgestemd op de langetermijnbelangen van de financiële instellingen.(13) De noodzaak van dergelijke maatregelen werd in punt 4 van de considerans van de CRD III-richtlijn toegelicht met de verwijzing naar de opvatting dat „het nemen van buitensporige en onverantwoorde risico’s de financiële soliditeit van kredietinstellingen of beleggingsondernemingen kan ondermijnen en het bankstelsel kan destabiliseren”.

17.      Bij de CRD III-richtlijn werden bepaalde beginselen voor het beloningsbeleid verplicht gesteld. Volgens deze richtlijn moesten de vaste en variabele componenten van de totale beloning evenwichtig zijn verdeeld, waarbij het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket voldoende hoog moest zijn voor het voeren van een volledig flexibel variabel beloningsbeleid, dat ook de mogelijkheid bood om geen variabele beloning te betalen. De specifieke verhouding tussen de variabele en de vaste component van de beloning mochten de financiële instellingen echter zelf bepalen, binnen het kader van de in de CRD III-richtlijn neergelegde beloningsvoorschriften.

18.      In 2011 deed de Commissie een voorstel voor verdere wetgeving om uitvoering te geven aan de standaarden die waren ontwikkeld door het Bazelse Comité voor toezicht op de bankinstellingen. Dit resulteerde in de vaststelling van de CRD IV-richtlijn, op de grondslag van artikel 53 VWEU, en de CR-verordening, op basis van artikel 114 VWEU. Deze maatregelen zijn gezamenlijk bekend geworden als het „CRD IV-pakket”.

19.      Het aanvankelijke voorstel van de Commissie bevatte een aantal bepalingen over de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan, en met name over het variabele deel van die beloning. In het kader van de voorbereiding publiceerde de Commissie een Groenboek inzake corporate governance in financiële instellingen en het beloningsbeleid,(14) waarmee een uitgebreid raadplegingsproces met de belanghebbenden in gang werd gezet. Onderdeel daarvan was de vraag of met betrekking tot de structuur en sturing van het beloningsbeleid in de financiële sector aanvullende maatregelen nodig waren.

20.      In het daaropvolgende wetgevingsproces legde het Europees Parlement een aantal wijzigingen van het voorstel van de Commissie voor. In een verslag van 30 mei 2012(15) stelde het Parlement voor, de variabele beloning te beperken tot één maal de vaste component van de totale beloning. In latere onderhandelingen kwamen de medewetgevers een verhoging van het toelaatbare variabele bedrag overeen van twee maal de vaste component van de totale beloning, indien een dergelijke verhoging door een bepaald quorum van aandeelhouders wordt goedgekeurd.(16)

21.      Het Verenigd Koninkrijk komt in deze procedure met name op tegen de vaststelling van deze maximale vaste ratio voor de variabele beloning. Het beroep is dus gericht tegen een oorspronkelijk door het Europees Parlement voorgestelde wijziging, die volgens het Verenigd Koninkrijk voor de personen die binnen de werkingssfeer ervan vallen de hoogte van de beloning vaststelt.(17)

B –    Verband tussen variabele beloning en risicobeheer van kredietinstellingen

22.      Volgens de memorie in interventie van de Commissie zijn de specifiek aan het beloningsbeleid in de financiële sector verbonden problemen pas na de financiële crisis duidelijk geworden. De opzet van de beloningsregelingen, die vaak de uitkering van enorme bonussen in verhouding tot de vaste componenten van het salaris omvatten, waren volgens de Commissie een van de voornaamste aanjagers van de crisis. Buitenproportionele premies zouden ertoe hebben geleid dat werknemers grotere kortetermijnrisico’s namen, omdat de daardoor begunstigde werknemers wel deelden in de kortetermijnwinsten van de bank, maar niet in de kosten van mislukking. In het meest ongunstige geval werden de verliezen uiteindelijk gedragen door de belastingbetaler. De asymmetrie tussen de begunstigden van de eventuele winsten en de slachtoffers van de eventuele verliezen kon daarom een prikkel zijn geweest voor het nemen van buitensporige risico’s in zoverre winsten leidden tot de uitkering van bonussen aan degenen die de risico’s aangingen. De Commissie stelt voorts in de memorie in interventie dat de beloningsstructuur aldus een essentieel onderdeel is gaan vormen van de wetgevingsagenda van de Unie na de crisis.(18)

23.      Het Verenigd Koninkrijk, enerzijds, en het Parlement, de Raad en de Commissie, anderzijds, zijn het erover eens dat het nemen van buitensporige risico’s die de financiële markten en financiële instellingen kunnen destabiliseren, moet worden bestreden. Waar het Verenigd Koninkrijk zich tegen verzet, is de bepaling van een maximumpercentage voor de ratio van de variabele beloning ten opzichte van de vaste beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan, en dat dit verplicht is gesteld in juridisch verbindende maatregelen van de Unie.

IV – Beoordeling

24.      Zoals gezegd, zal ik de middelen in omgekeerde volgorde bespreken. Ik vang dus aan met het zesde middel.

A –    Zesde middel: schending van internationaal gewoonterecht

25.      Artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn heeft als opschrift „Variabele beloningscomponenten”. Artikel 94, lid 1, sub g, punt i, bepaalt dat de instellingen de passende verhoudingen vaststellen tussen de variabele en de vaste component van de totale beloning, waarbij de variabele component niet meer bedraagt dan 100 % van de vaste component van de totale beloning per persoon, en dat de lidstaten een lager maximumpercentage kunnen vaststellen. Volgens artikel 94, lid 1, sub g, punt ii, van de CRD IV-richtlijn kunnen de lidstaten voorts aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling toestaan een hoger maximum voor de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning goed te keuren, mits het totale niveau van de variabele component niet meer bedraagt dan 200 % van de vaste component van de totale beloning per persoon. Ook hier mogen de lidstaten een lager maximumpercentage vaststellen.

26.      Het Verenigd Koninkrijk heeft zijn zesde middel als volgt geformuleerd: „schending van het beginsel van internationaal gewoonterecht, dat zich tegen extraterritorialiteit verzet”. Volgens het Verenigd Koninkrijk schrijft het territorialiteitsbeginsel in het internationale gewoonterecht in het algemeen voor dat een staat met betrekking tot gedragingen van in een andere staat gevestigde onderdanen niet wetgevend mag optreden wanneer een voldoende band daarvoor ontbreekt. Naar de mening van het Verenigd Koninkrijk schendt artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn dat beginsel wanneer het wordt toegepast op „groepen, moeder- en dochterondernemingen” die geheel buiten de Unie zijn gevestigd, wat het gevolg zou zijn van artikel 92, lid 1, juncto artikel 109, lid 2, van de CRD IV-richtlijn, ofschoon geen van deze twee bepalingen wordt betwist.

27.      Volgens artikel 92, lid 1, van de CRD IV-richtlijn zien de bevoegde autoriteiten erop toe dat onder meer artikel 94 van de CRD IV-richtlijn voor instellingen op het niveau van de groep, de moederonderneming en haar dochterondernemingen wordt toegepast, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Artikel 109, lid 2, van de CRD IV-richtlijn bepaalt onder andere dat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat onder de CRD IV-richtlijn vallende moeder- en dochterondernemingen de in afdeling II van hoofdstuk II van de richtlijn bedoelde regelingen, processen en mechanismen toepassen in hun niet onder de richtlijn vallende dochterondernemingen. Deze regelingen, processen en mechanismen dienen eveneens samenhangend en goed geïntegreerd te zijn, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken.

28.      Deze regeling druist volgens het Verenigd Koninkrijk in tegen een gewoonterechtelijk beginsel van internationaal publiekrecht dat de territorialiteit betreft. Het zou namelijk „vaststaan dat het soevereiniteitsbeginsel de exclusieve bevoegdheid van een staat omvat om wetgeving vast te stellen ter regulering van gedragingen die op zijn eigen grondgebied plaatsvinden, en niet alleen om dergelijke wetgeving te handhaven” (mijn cursivering).(19)

29.      Voordat ik aan de bespreking van de gegrondheid van dit middel toekom, herinner ik eraan dat het Hof in het arrest Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, het volgende heeft verklaard: „[a]angezien een beginsel van het internationale gewoonterecht [...] niet even nauwkeurig is als een bepaling van een internationale overeenkomst, moet de rechterlijke toetsing beperkt blijven tot de vraag of de instellingen van de Unie door vaststelling van de betrokken handeling blijk hebben gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van die beginselen”(20) (mijn cursivering).

30.      Het zesde middel werpt twee afzonderlijke kwesties op, van volstrekt verschillende aard. De eerste betreft de vraag of de geldigheid van een bepaling kan worden aangetast door het feit dat zij zich kan uitstrekken tot onderdanen en/of handelingen buiten de Europese Unie door de werking van andere bepalingen van Unierecht, waarvan de verzoeker niet om nietigverklaring heeft verzocht. Het Verenigd Koninkrijk komt immers met zijn beroep alleen op tegen artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn, en heeft niet om nietigverklaring van artikel 92, lid 1, of 109, lid 2, van de richtlijn verzocht.

31.      De tweede vraag is of het vermeende internationaalrechtelijke beginsel dat zich tegen extraterritorialiteit verzet, waarop het Verenigde Koninkrijk een beroep doet, in de door hem beschreven vorm bestaat en of dat beginsel kennelijk is geschonden door de Uniewetgever.

1.      Gevolgen van het feit dat artikel 92, lid 1, en artikel 109, lid 2, van de CRD IV-richtlijn niet in het beroep zijn betrokken

32.      Wat de eerste kwestie aangaat, is het zo dat het Verenigd Koninkrijk het in het zesde middel geformuleerde bezwaar heeft beperkt tot artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn. Gevolg hiervan is volgens mij dat het zesde middel geen doel treft. Het is immers moeilijk voorstelbaar welk internationaalrechtelijk bezwaar zou kunnen bestaan tegen deze bepaling voor zover het om de toepasselijkheid ervan binnen de Unie gaat. Het zesde middel kan dan ook de geldigheid van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn in zijn primaire werkingssfeer niet aantasten.

33.      De vermeende onrechtmatigheid van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn vanuit internationaal publiekrechtelijk oogpunt vloeit volgens het Verenigd Koninkrijk voort uit de artikelen 92, lid 1, en 109, lid 2, van de CRD IV-richtlijn. Het komt mij voor dat verzoeker dus om nietigverklaring van die artikelen had moeten verzoeken, voor zover daarin een onrechtmatige extraterritoriale werking aan artikel 94, lid 1, sub g, wordt toegekend, en niet de nietigverklaring van deze laatstgenoemde bepaling alleen.

34.      Ik merk volledigheidshalve op dat het argument van de Raad, dat volgens de bewoordingen van artikel 92, lid 1, van de CRD IV-richtlijn de „bevoegde autoriteiten” erop moeten toezien dat de artikelen 92, lid 2, 93 en 95 voor instellingen op het niveau van de groep, de moederonderneming en haar dochterondernemingen worden toegepast, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra, niet overtuigt. Volgens artikel 4, lid 1, punt 40, van de CR-verordening is een „bevoegde autoriteit” een „bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel”(21). Volgens de Raad is het daarom volstrekt onduidelijk hoe een bevoegde autoriteit „het gewoonterechtelijke beginsel van internationaal publiekrecht” kan aantasten door simpelweg te handelen binnen de bevoegdheid waarover zij reeds volgens de relevante nationale prudentiële wetgeving beschikt.

35.      Inderdaad zijn het de lidstaten die hun bevoegde autoriteiten voor de toepassing van de CRD IV-richtlijn en de CR-verordening aanwijzen. Deze autoriteiten zijn echter ingevolge het Unierecht verplicht om het prudentieel toezicht op de financiële instellingen van de Unie uit te oefenen op een geconsolideerde basis, die voor de toepassing van het beloningsbeleid volgens de artikelen 92 en 109, lid 2, van de CRD IV-richtlijn hun groepsondernemingen buiten de Unie omvat. De lidstaten hebben dus uit hoofde van het Unierecht de verplichting om hun bevoegde autoriteiten daartoe met voldoende bevoegdheden uit te rusten.

2.      Kent het internationale recht een beginsel dat zich tegen extraterritorialiteit verzet, zoals dat door het Verenigd Koninkrijk is ingeroepen, en is er sprake van kennelijke schending daarvan?

36.      Wat deze tweede kwestie betreft, kan in mijn visie een wetgevingshandeling van de Unie niet ongeldig zijn louter op grond dat zij gevolgen heeft voor gedragingen op een grondgebied buiten de Unie. Het Verenigd Koninkrijk verwijst in zijn beroep niet naar rechtspraak van het Hof die deze stelling ondersteunt, en een dergelijk precedent lijkt er ook niet te zijn. Het is daarentegen vaste rechtspraak dat buiten de Unie plaatshebbende gedragingen die interne gevolgen voor de Unie hebben, door het Unierecht kunnen worden beheerst.(22)

37.      Bovendien gaat dit aspect van het zesde middel voorbij aan het arrest van het Permanente Hof van Internationale Justitie in de zaak Lotus,(23) waarin is vastgesteld dat het internationaal gewoonterecht geen algemeen verbod van uitbreiding van de wetgevende bevoegdheid van een staat („jurisdiction to prescribe”) buiten zijn eigen grondgebied bevat. De conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Wood Pulp(24) is in dit verband ook nu nog actueel. Hij merkte in die conclusie op dat „[o]ok al heeft men zich om andere redenen kunnen afvragen: ‚vaart de Lotus nog steeds?’”, een beroep op dat arrest kan worden gedaan bij de vaststelling van de wetgevende bevoegdheid („jurisdiction to prescribe”) van een staat of ander vergelijkbaar rechtssubject, met andere woorden, voor de bevoegdheid om feiten en gedragingen onder de werkingssfeer van zijn wetgeving te brengen, in tegenstelling tot de bevoegdheid om zijn macht uit te oefenen („jurisdiction to enforce”) op het grondgebied van een andere staat.(25)

38.      Het Verenigd Koninkrijk heeft in mijn optiek eenvoudigweg ongelijk indien het wil stellen dat naar internationaal recht slechts een territoriale wetgevende bevoegdheid is toegestaan. Indien het Verenigd Koninkrijk anderzijds, zoals het geval lijkt te zijn, het personaliteitsbeginsel of zelfs de effectleer als alternatieve bevoegdheidsgrondslag aanvaardt, is het niet geslaagd in het bewijs dat het internationale recht meer specifieke eisen stelt in de zin van een „voldoende band”,(26) en dat aan deze eis in de bestreden bepaling van de CRD IV-richtlijn niet is voldaan.

39.      In het Lotus-arrest is naar mijn mening een soort bewijslastregel geformuleerd, volgens welke het door een staat ingeroepen verband ter rechtvaardiging van zijn wetgevende bevoegdheid voldoende is indien een andersluidende internationaalrechtelijke regel ontbreekt. Het internationale recht stelt uiteraard bepaalde grenzen aan de door staten geclaimde bevoegdheid, zodat in elk geval een claim van universele bevoegdheid moet zijn gebaseerd op een positieve regel van internationaal recht(27). Van een dergelijke universelebevoegdheidsclaim is in de relevante bepalingen van de CRD IV-richtlijn geen sprake; het gaat in die bepalingen om niet meer dan de toepasselijkheid van het regelgevingskader van de Unie op buitenlandse groepsondernemingen van financiële instellingen van de Unie.

40.      De door het Verenigd Koninkrijk aangehaalde internationaalrechtelijke rechtspraak, ten slotte, biedt geen steun voor zijn stellingen. De arbitrale uitspraak in de zaak Island of Palmas(28) betrof de vraag of het litigieuze gebied tot Nederland behoorde of tot de Verenigde Staten, en is voor de bevoegdheidskwestie die zich in casu zou voordoen, niet relevant. Hetzelfde geldt voor de verwijzing van het Verenigd Koninkrijk naar de zaak Anglo-Norwegian Fisheries,(29) waarin het ging om de afbakening van een Noorse visserijzone. De zaak Nottebohm,(30) waarin het Internationaal Gerechtshof de criteria voor effectieve nationaliteit definieerde in het kader van diplomatieke bescherming, biedt evenmin aanknopingspunten. De uitspraak in de zaak Arrest Warrant(31) is uitgelegd als een stilzwijgende bevestiging van het Lotus-arrest, hoewel in de uitspraak, anders dan in de persoonlijke meningen van de rechters, niet wordt ingegaan op de verschillende mogelijke bevoegdheidsgronden, maar deze zich in plaats daarvan richt op de kwestie van immuniteit van rechtsvervolging. Ook de persoonlijke mening van Sir Gerald Fizmaurice in de Barcelona Traction-zaak was, zoals advocaat-generaal Darmon in de zaak Wood Pulp heeft opgemerkt, een herformulering en herdefiniëring van het Lotus-arrest in de in punt 39 supra weergegeven zin.(32)

41.      Het Verenigd Koninkrijk stelt, ten slotte, dat artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn ongeldig is wegens schending van artikel 3, lid 5, VEU. Artikel 3, lid 5, VEU verwijst naar een verplichting van de Unie om onder andere bij te dragen aan „de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht”. Van een schending van artikel 3, lid 5, VEU kan echter geen sprake zijn, omdat een beginsel van internationaal recht dat zich tegen extraterritorialiteit verzet zoals beschreven in het verzoekschrift van het Verenigd Koninkrijk, niet bestaat.

3.      Conclusie ten aanzien van het zesde middel

42.      Om al deze redenen staat voor mij vast dat het Verenigd Koninkrijk niet heeft aangetoond dat de Raad en het Parlement bij de vaststelling van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn blijk hebben gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling van een beginsel van internationaal publiekrecht. Het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.

B –    Vijfde middel: verenigbaarheid van artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie

43.      Artikel 450 van de CR-verordening draagt als opschrift „Beloningsbeleid”. Artikel 450, lid 1, bepaalt: „[i]n verband met het beloningsbeleid en de beloningscultuur van de instelling ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden haar risicoprofiel wezenlijk beïnvloeden, maken [de financiële instellingen] ten minste de volgende informatie openbaar.” Deze is vervolgens gespecificeerd sub d: „de overeenkomstig artikel 94, lid 1, punt g), [van de CRD IV-richtlijn] vastgestelde ratio’s tussen vaste en variabele beloning”; sub i: „het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, voor een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000 EUR, en voor een beloning van 5 miljoen EUR en meer uitgesplitst naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR”; en sub j: „op verzoek van de lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie”.

44.      Het Verenigd Koninkrijk stelt dat artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening in strijd is met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waarin respectievelijk de eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven, en de bescherming van persoonsgegevens is geregeld, en ook met richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(33). Op grond van artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening kan de lidstaat of de bevoegde autoriteit openbaarmaking van meer gedetailleerde informatie over de beloning verlangen dan verplicht is gesteld in artikel 450, lid 1, sub i, van die verordening, namelijk de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie. De Raad en het Parlement betwisten niet dat de openbaarmaking van beloningsgegevens overeenkomstig de bestreden bepaling neerkomt op de verwerking van persoonsgegevens en daarmee binnen de sfeer van de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie valt.

45.      Ik meen dat artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening, gelezen in samenhang met punt 99 van de considerans van de verordening, voldoet aan de door het Hof in het arrest Volker und Markus Schecke en Eifert ontwikkelde beginselen.(34) Volgens punt 99 van de considerans van de CR-verordening dient zowel richtlijn 95/46 als verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(35) „geheel van toepassing te zijn op de verwerking van persoonsgegevens voor de doeleinden van deze verordening”.

46.      In het arrest Volker und Markus Schecke en Eifert concludeerde het Hof dat de instellingen geen evenwichtige afweging hadden gemaakt tussen de doelstellingen van de in die zaak bestreden bepaling en de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest aan natuurlijke personen toegekende rechten op het punt van de persoonlijke levenssfeer en gegevensbescherming(36).

47.      In het onderhavige geval is van belang dat de litigieuze bepaling niet van toepassing is op alle zogeheten functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan, maar enkel op de leidinggevenden of de directie, en dat zij niet leidt tot de automatische openbaarmaking van beschermde persoonsgegevens. De bevoegde autoriteiten zijn immers volgens artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening niet automatisch verplicht een dergelijke openbaarmaking te verlangen. De bepaling geeft de lidstaten of de bevoegde autoriteit enkel de mogelijkheid om daartoe over te gaan. Zoals gezegd, hebben de lidstaten zich volgens punt 99 van de considerans van de verordening bij de beoordeling van een verzoek om dergelijke informatie te houden aan de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie. Ik betrek daarbij ook de artikelen 7 en 8 van het Handvest, aangezien een verzoek om de in artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening genoemde nadere informatie zonder twijfel neerkomt op het ten uitvoer brengen van Unierecht in de zin van artikel 51 van het Handvest.(37) Ik onderschrijf dan ook niet de kennelijke bezwaren van het Verenigd Koninkrijk en ben van mening dat op grond van artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening de doelstelling van transparantie niet automatisch voorrang heeft op de bescherming van persoonsgegevens, wat in strijd zou zijn met de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof.

48.      Bovendien moeten de financiële instellingen overeenkomstig artikel 450, lid 2, van de CR-verordening aan de vereisten van dat artikel voldoen onverminderd richtlijn 95/46. Het staat daarom buiten kijf dat de lidstaten en de bevoegde autoriteiten geen openbaarmaking mogen verlangen die in strijd is met de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie.

49.      Inderdaad is het zo dat wanneer de lidstaat of de bevoegde autoriteit openbaarmaking verlangt, deze eis voor de betrokken financiële instelling een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7, sub c, van richtlijn 95/46 vormt. Dit maakt dat de betreffende gegevensverwerking geoorloofd is. Maar, de financiële instelling kan natuurlijk de rechtmatigheid van een besluit waarbij een dergelijke openbaarmaking wordt opgelegd, net als elk ander nationaal besluit tot uitvoering van Unierecht dat de grondrechten van personen raakt, bij de bevoegde rechter ter discussie stellen.

50.      Om deze redenen ben ik van mening dat het vijfde middel eveneens moet worden afgewezen.

C –    Vierde middel: de vraag of de toekenning van bevoegdheden aan de EBA en de Commissie bij de CRD IV-richtlijn bevoegdheidsoverschrijding inhoudt

51.      Het vierde middel is enigszins onduidelijk vanwege de onsamenhangende samenvoeging van een grief tegen de krachtens artikel 94, lid 2, aan de EBA toegekende bevoegdheden en de grief tegen de bevoegdheden die de Commissie kan uitoefenen. Aangezien deze laatste grief enkel de „omvang” van de bevoegdheden van de Commissie betreft zonder dat daarbij bezwaar wordt gemaakt op basis van hetzij het arrest Meroni,(38) hetzij de niet-naleving van de bij de relevante verdragsbepalingen – de artikelen 290 en 291 VWEU – vastgestelde parameters, is mijns inziens alleen de grief tegen de bevoegdheden van de EBA in voldoende detail uitgewerkt om het Hof in staat te stellen de rechtmatigheid ervan te beoordelen.

52.      Volgens artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn stelt de EBA „ontwerpen van technische reguleringsnormen op met betrekking tot de specificatie van de categorieën instrumenten die aan de lid 1, punt l) onder ii), gestelde voorwaarden voldoen alsook met betrekking tot de kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in artikel 92, lid 2”. Het artikel bepaalt verder dat de EBA die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voorlegt aan de Commissie, en dat aan de Commissie de bevoegdheid wordt gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie(39) (hierna: „EBA verordening”).

53.      Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de toekenning van deze bevoegdheden niet alleen in overeenstemming moet zijn met de algemene beginselen die gelden voor de toekenning van bevoegdheden aan de Commissie, maar ook met artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de EBA verordening. Artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de EBA verordening luidt: „[d]e technische reguleringsnormen zijn van technische aard, houden geen strategische beslissingen of beleidskeuzen in, en zijn inhoudelijk beperkt door de wetgevingshandelingen waarop zij gebaseerd zijn”.

54.      Volgens het Verenigd Koninkrijk moet artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn nietig worden verklaard omdat, in de eerste plaats, de aan de EBA opgedragen taken de omvang van de in de EBA verordening toegekende bevoegdheden overschrijdt, met name omdat deze taken zien op „het maken van strategische beslissingen of beleidskeuzen” in strijd met artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de EBA verordening.

55.      Het Verenigd Koninkrijk stelt in de tweede plaats dat de oprichting van de EBA op de grondslag van artikel 114 VWEU is geschiedt, en dus niet rechtsgeldig van de EBA kan worden verlangd dat zij zich bezighoudt met zaken die onder artikel 114, lid 2, VWEU vallen. Die bepaling sluit onder andere bepalingen „inzake de rechten en belangen van werknemers” uit van de toepassingssfeer van artikel 114, lid 1, VWEU. Met andere woorden, artikel 114, lid 1, VWEU kan voor dit soort maatregelen niet de rechtsgrondslag vormen.

56.      Ik merk om te beginnen op dat artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, van de EBA verordening, de Commissie de bevoegdheid verleent om een gedelegeerde handeling in de zin van artikel 290, lid 1, VWEU vast te stellen. De gedelegeerde handeling waarmee een reguleringsnorm wordt vastgesteld, moet zijn gebaseerd op een door de EBA opgesteld ontwerp van een technische reguleringsnorm. Artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn verleent de EBA echter geen bindende beslissingsbevoegdheid. Voorts is het zo dat wanneer de Uniewetgever in een wetgevingshandeling aan de Commissie een gedelegeerde bevoegdheid verleent, de Commissie is belast met de vaststelling van maatregelen ter aanvulling of wijziging van niet-essentiële onderdelen van die wetgevingshandeling(40).

57.      Wat het eerste betoog met betrekking tot de EBA verordening betreft, is moeilijk voorstelbaar hoe de Uniewetgever zijn bevoegdheden zou hebben overschreden wanneer hij volgens de gewone wetgevingsprocedure een bepaling vaststelt, in dit geval artikel 10 van de EBA verordening, en daarna volgens dezelfde procedure een tweede bepaling, in dit geval artikel 92, lid 4, van de CRD IV-richtlijn, zelfs indien de inhoud of reikwijdte van de eerste bepaling beperkter is dan die van de tweede. Het feit dat die bepalingen strekken tot vaststelling van een bepaalde taak voor een orgaan van de Unie verandert daar niets aan.

58.      De EBA verordening kan naar mijn mening niet een bepaling van de CRD IV-richtlijn ongeldig maken, omdat deze richtlijn van de verordening kan afwijken. Dit is zelfs het geval indien de CRD IV-richtlijn aan de EBA een bevoegdheid zou verlenen om bindende strategische of beleidsbeslissingen te nemen. In dit laatste geval zou de bevoegdheidstoekenning zonder meer anticonstitutioneel zijn in de zin van het arrest Meroni, maar niet vanwege artikel 10 van de EBA verordening(41).

59.      Meer in het algemeen is het zo dat een potentieel conflict tussen bepalingen van twee wetgevingshandelingen – zoals hier tussen artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn en artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de EBA verordening aan de orde zou zijn – die tot hetzelfde niveau in de hiërarchie van de normen behoren, geen gebrek aan bevoegdheid van de wetgever aantoont of impliceert, noch het bestaan van enige andere grond voor nietigverklaring in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU, al kan het wel wijzen op een wetgevingskwaliteit die te wensen over laat. In een dergelijke situatie kan dus geen van de conflicterende bepalingen op deze grond nietig worden verklaard. Voor de vaststelling welke bepaling voorrang heeft op de andere moeten beginselen als lex posterior of lex specialis worden toegepast, tenzij aan de bepalingen een uitlegging gegeven kan worden die het potentiële conflict opheft. Met andere woorden, geen van de bepalingen is een lex superior ten opzichte van de andere.

60.      Dit geldt ook in omstandigheden waarin de wetgever niet de intentie heeft gehad om door de vaststelling van de tweede bepaling van de eerste bepaling af te wijken, wat, zoals het Parlement, de Raad en de Commissie hebben toegelicht, hier het geval is, waar in artikel 94, lid 2, derde alinea, van de CRD IV-richtlijn de bevoegdheid aan de Commissie is gedelegeerd om de betrokken technische reguleringsnorm vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van de EBA verordening.

61.      Welnu, artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn geeft de Commissie slechts de bevoegdheid om de niet-essentiële onderdelen van wetgevingshandelingen aan te vullen. De CRD IV-richtlijn geeft vorm aan de essentiële onderdelen van de betrokken technische reguleringsnormen door aan te geven dat de bepaling van toepassing is op bepaalde categorieën van werknemers van financiële instellingen, dat wil zeggen de zogeheten functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan zoals in detail gedefinieerd in artikel 92, lid 2, van de CRD IV-richtlijn.

62.      In feite geeft artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn de Commissie de bevoegdheid, op basis van een door de EBA opgesteld ontwerp, om technische reguleringsnormen vast te stellen „met betrekking tot de kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in artikel 92, lid 2”. De richtlijn is dus gericht op de vaststelling „van regels die aansluiten bij de in de basiswetgevingshandeling vastgestelde regeling”(42). Ergo, de strategische en beleidskeuzen zijn gemaakt in de basiswetgevingshandeling en niet in door de EBA opgestelde en door de Commissie vastgestelde maatregelen.

63.      Wat de tweede betooglijn van het Verenigd Koninkrijk betreft, dat de aan de EBA verleende bevoegdheden onrechtmatig zijn omdat ze van invloed kunnen zijn op de in artikel 114, lid 2, VWEU bedoelde rechten en belangen van werknemers, terwijl het agentschap is opgericht op de grondslag van artikel 114, lid 1, VWEU, is het naar mijn mening zo dat de taken van een orgaan van de Unie een andere rechtsgrondslag kunnen hebben dan die waarop de wetgevingshandeling waarbij het orgaan is opgericht was gebaseerd. Zo kunnen de taken van een orgaan van de Unie gedeeltelijk zijn gebaseerd op bepalingen inzake de vier vrijheden, terwijl de aanvankelijke oprichting ervan is gebaseerd op bepalingen inzake de harmonisatie van de interne markt of artikel 352 VWEU.(43) Dat de wetgever voor de oprichting van een orgaan van de Unie gebruik maakt van een bepaalde rechtsgrondslag staat er niet aan in de weg dat hij er op grond van een andere rechtsgrondslag andere taken aan toekent. Of deze laatste rechtsgrondslag de juiste is, hangt af van de inhoud van die aan het betrokken orgaan opgedragen nieuwe taken en bevoegdheden; de rechtsgrondslag voor de aanvankelijke oprichting van het orgaan is in dit verband irrelevant.

64.      Ik wil voorts benadrukken dat de bevoegdheid van de EBA bestaat in het opstellen van ontwerpmaatregelen die alleen de status van wet krijgen indien de Commissie ze goedkeurt. Ontwerpwetgeving kan per definitie niet gelijkstaan aan maatregelen „inzake de rechten en belangen van werknemers” „die de instelling en de werking van de interne markt betreffen” in de zin van artikel 114, leden 1 en 2, VWEU. Deze ontwerpmaatregelen hebben geen rechtsgevolgen die verder gaan dan het interne besluitvormingsproces van de Commissie, waarin de Commissie kan besluiten deze goed te keuren, af te keuren of te wijzigen. Door de EBA – of een ander orgaan van de Unie – voorgestelde ontwerpmaatregelen kunnen als zodanig geen nationale bepalingen harmoniseren of afbreuk doen aan de rechten en verplichtingen van personen.

65.      Om deze redenen moet ook het vierde middel worden verworpen.

D –    Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

66.      Artikel 162, lid 1, van de CRD IV-richtlijn bepaalt onder andere dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen om uiterlijk op 31 december 2013 aan de richtlijn te voldoen, en dat de lidstaten die bepalingen toepassen met ingang van die datum.

67.      Artikel 162, lid 3, van de CRD IV-richtlijn bepaalt: „wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 94, lid 1, onder g), leggen instellingen de verplichting op de daarin vervatte beginselen toe te passen op beloningen toegekend voor diensten die zijn verleend of prestaties die zijn geleverd met ingang van het jaar 2014, ongeacht of die beloningen verschuldigd zijn uit hoofde van contracten die vóór dan wel na 31 december 2013 zijn gesloten.”

68.      Artikel 521, lid 1, van de CR-verordening bepaalt dat de verordening in werking treedt op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, en artikel 521, lid 2, bepaalt dat de verordening van toepassing is vanaf 1 januari 2014.

69.      Volgens het Verenigd Koninkrijk schenden artikel 162, leden 1 en 3, van de CRD IV-richtlijn en artikel 521, lid 2, van de CR-verordening het rechtszekerheidsbeginsel.

70.      Het Verenigd Koninkrijk stelt verder dat de gedelegeerde maatregelen die vereist waren voor de vaststelling van kwesties zoals hoe de nieuwe regels in de praktijk zouden worden toegepast, wat het toepasselijke discontopercentage voor uitgestelde bonussen zou zijn, en de criteria voor de vaststelling van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan, niet tijdig beschikbaar waren. De EBA was immers niet verplicht aan de Commissie ontwerpen van technische reguleringsnormen te presenteren vóór 31 maart 2014 (zie artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn). Daardoor kon de Commissie de technische reguleringsnorm niet goedkeuren voordat zij het voorstel van de EBA ontving. De Commissie heeft overigens de in de CRD UV richtlijnen voorziene technische reguleringsnormen pas vastgesteld op 4 maart 2014.

71.      Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de juiste uitvoering van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn en de artikelen 450, lid 1, sub d, i en j, van de CR-verordening afhankelijk is van de voorafgaande identificatie van de functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan. Het Verenigd Koninkrijk verzoekt derhalve om nietigverklaring van artikel 162, leden 1 en 3, van de CRD IV-richtlijn en van artikel 521, lid 2, van de CR-verordening, omdat de instellingen van de Unie voor de uitvoering van de in het CRD IV-pakket vervatte reeks maatregelen een andere datum hadden moeten bepalen om niet in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.

72.      Het derde middel, getiteld „de litigieuze bepalingen schenden het rechtszekerheidsbeginsel”, lijkt te bestaan uit de volgende drie onderdelen.

73.      In de eerste plaats voert het Verenigd Koninkrijk aan dat artikel 162, lid 3, van de CRD IV-richtlijn het rechtszekerheidsbeginsel schendt omdat het „terugwerkende kracht heeft”. Dit is het geval, aldus het Verenigd Koninkrijk, omdat de lidstaten volgens artikel 162, lid 1, de CRD IV-richtlijn moeten toepassen met ingang van 1 januari 2014, en dit gevolgen heeft voor de beloning toegekend op basis van „vóór die datum gesloten contracten”.

74.      Er bestaat volgens mij geen enkele basis voor de stelling dat de CRD IV-richtlijn terugwerkende kracht heeft. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een retroactieve maatregel een maatregel die reeds vóór afkondiging ervan van kracht is.(44) Het Hof heeft voorts uitdrukkelijk bepaald dat de toepassing van een bepaling van Unierecht „op een vóór die inwerkingtreding aangegane arbeidsovereenkomst niet kan worden geacht gevolgen te hebben voor een vóór die datum verworven rechtspositie”(45).

75.      Bovendien is artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn volgens artikel 162, lid 3, ervan alleen van toepassing op diensten die zijn verleend of prestaties die zijn geleverd met ingang van het jaar 2014. De CRD IV-richtlijn raakt dus niet de reeds verworven rechten die verband houden met eerdere diensten of prestaties, of met andere woorden de vóór de inwerkingtreding van de CRD IV-richtlijn verworven rechten en verrichte prestaties. Het daadwerkelijke recht van een werknemer op beloning ontstaat op zijn vroegst op het moment dat hij de dienst verleent of blijk geeft van prestaties die een bonus waard zijn, en niet toen dit werd overeengekomen.

76.      De rechtspraak van het Hof biedt weliswaar enige bescherming aan de gegronde verwachtingen van marktdeelnemers die overeenkomsten zijn aangegaan die door onmiddellijk van kracht geworden wetgeving van de Unie worden getroffen, maar gegronde verwachtingen kunnen zich in deze context enkel voordoen in zeer beperkte omstandigheden.

77.      Hoewel „het beginsel van het gewettigd vertrouwen één van de fundamentele beginselen van Unierecht is, en dat elke marktdeelnemer bij wie een instelling, door hem precieze toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op dat beginsel kan beroepen”(46), is het vaste rechtspraak van het Hof dat „marktdeelnemers niet [mogen] vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid kan worden gewijzigd”.(47) Op basis van de voorgeschiedenis van de CRD IV-richtlijn die hierboven in het onderdeel „Opmerkingen vooraf” is weergegeven, had iedere „oplettende en zorgvuldige handelaar”(48) kunnen voorzien dat de Europese Unie nieuwe regels zou kunnen invoeren inzake de verhouding tussen de vaste en de variabele beloningen van werknemers van financiële instellingen.

78.      Indien een instelling van de Unie bij financiële instellingen „gegronde verwachtingen” heeft gewekt dat geen vaste ratio zou worden ingevoerd, zou volgens ’s Hofs rechtspraak bezwaar kunnen worden gemaakt tegen dit deel van de CRD IV-richtlijn wegens schending van het gewettigd vertrouwen.(49) Daarvan is echter geen sprake.

79.      Dit brengt mij bij het tweede onderdeel van het middel van het Verenigd Koninkrijk, dat wil zeggen de vraag of het gewettigd vertrouwen van de getroffen marktdeelnemers in acht is genomen in de zin van de rechtspraak van het Hof op het gebied van de terugwerkende kracht. Mijns inziens hoeft het Hof niet op dit aspect van het beroep van het Verenigd Koninkrijk in te gaan, omdat de litigieuze maatregelen geen terugwerkende kracht hebben. Voor het geval dat het Hof anders mocht beslissen, merk ik het volgende op.

80.      Het Verenigd Koninkrijk stelt dat de in de CRD IV-richtlijn vastgestelde vaste ratio in strijd is met de rechtszekerheid, in de zin dat de gedelegeerde maatregelen die waren vereist voor de regeling van kwesties als de wijze van toepassing van de nieuwe regels in de praktijk, het toepasselijke discontopercentage voor uitgestelde bonussen, en de criteria om te bepalen of een werknemer een functionaris is die wezenlijke risico’s aangaat, pas gepresenteerd behoefden te worden enkele maanden nadat het specifieke „plafond” voor de variabele beloning op nationaal niveau moest worden toegepast. Zoals gezegd, moest dit plaatsvinden op 1 januari 2014, maar had de EBA volgens artikel 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn tot 31 maart 2014 de tijd om de ontwerp technische reguleringsnormen te presenteren. Deze zijn vervolgens door de Commissie vastgesteld op 4 maart 2014. Het bezwaar van het Verenigd Koninkrijk omvat eveneens de bepalingen inzake de besluiten van aandeelhouders en de discretionaire ratio van 200 % van artikel 94, lid 1, sub g, punt ii, van de CRD IV-richtlijn. De instellingen van de Unie hadden volgens het Verenigd Koninkrijk bij nadere wetgeving de datum van inwerkingtreding van de litigieuze maatregelen moeten uitstellen totdat de volledige reeks bepalingen van het CRD IV-pakket gereed was om in zijn geheel te worden ingevoerd.

81.      Ter ondersteuning van de verplichting dat „uitvoeringsregelingen voldoende nauwkeurig en bepaald moeten zijn” verwijst het Verenigd Koninkrijk naar artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 1 van Protocol 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de arresten Hentrich/Frankrijk,(50) Špaček, s.r.o/Tsjechië(51) en C‑409/04, Teleos e.a.(52)

82.      Het Hof heeft recent herhaald dat „het rechtszekerheidsbeginsel, dat als tegenhanger het vertrouwensbeginsel heeft, [verlangt] dat een wettelijke regeling die nadelige gevolgen voor particulieren heeft, duidelijk en nauwkeurig is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is”(53).

83.      Wat het ontbreken van technische reguleringsnormen tot 4 maart 2014 betreft, is het in mijn optiek zo dat artikel 92, lid 2, van de CRD IV-richtlijn op zelfstandige en gedetailleerde wijze aangeeft welke werknemers onder de beloningsbepalingen vallen.(54)

84.      Zoals de Raad in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, waren de wezenlijke elementen voor de vaststelling van een ratio tussen het vaste en het variabele deel van de beloning al in de CRD III-richtlijn vastgesteld. In dat verband omvatte de personele werkingssfeer van het in bijlage I bij de CRD III-richtlijn gedefinieerde beloningsbeleid van de Unie „de hogere leidinggevende, risiconemende en controle functies, en elke werknemer wiens totale beloning hem op hetzelfde beloningsniveau plaatst als die van hogere leidinggevende medewerkers of medewerkers in een risiconemende functie, wier beroepswerkzaamheden hun risicoprofiel materieel beïnvloeden”. Deze bepaling is van kracht geworden op 15 december 2010 en moest door de lidstaten in nationaal recht zijn omgezet vóór het einde van 2011. De financiële instellingen geven dus sinds 2011 toepassing aan het Unierechtelijke begrip „functionaris die wezenlijke risico’s aangaat”.

85.      In de CRD IV-richtlijn zijn dus dezelfde, mijns inziens voldoende specifieke regels voor de variabele beloning gebruikt die al een aantal jaren van kracht zijn. Bovendien zijn de litigieuze maatregelen van de CRD IV-richtlijn in juni 2013 gepubliceerd, in juli 2013 in werking getreden en met ingang van 31 december 2013 van kracht geworden. Men mag er dan ook vanuit gaan dat bij de contractuele onderhandelingen tussen de financiële instellingen en de betrokken medewerkers voor het jaar 2014 voldoende rekening is gehouden met de nieuwe regels voor de variabele beloning.

86.      Belangrijker is echter dat de kwalitatieve of kwantitatieve criteria van artikel 92, lid 2, van de CRD IV-richtlijn krachtens het Unierecht niet konden worden gewijzigd door de technische reguleringsnormen die uiteindelijk door de Commissie op 4 maart 2014 zijn vastgesteld. Er kan daarom geen sprake van zijn dat de rechtszekerheid in gevaar is geweest.

87.      Hoe het ook zij, volgens de rechtspraak van het Hof kan een Uniemaatregel terugwerkende kracht hebben, mits dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen.(55)

88.      De litigieuze maatregelen hebben tot doel een homogene groep bepalingen tot stand te brengen die van toepassing zijn op de variabele beloning voor diensten die in de loop van 2014 zijn verricht door functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan. Het legitieme doel van artikel 162, lid 3, van de CRD IV-richtlijn is derhalve verzekeren dat de daarin neergelegde maatregelen met ingang van dezelfde datum in de gehele Unie toepassing vinden.

89.      Ook is voldoende rekening gehouden met het gewettigd vertrouwen van de financiële instellingen en de betrokken natuurlijke personen. De belanghebbenden hebben van het voornemen dat nadere wetgeving inzake beloning zou worden vastgesteld, al kennis kunnen nemen in het Groenboek(56) en het aanvankelijke voorstel voor het CRD IV-pakket.(57) Toen op 30 mei 2012 het Europees Parlement zijn wijzigingen publiceerde en daarbij een maximale vaste ratio van 100 % voor het variabele deel van de beloning voorstelde,(58) kon een dergelijk initiatief niet meer buiten het gewettigd vertrouwen van de betrokken partijen liggen. In december 2012 kreeg het compromis dat het Europees Parlement en de Raad hadden bereikt over de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan, in de zin dat de maximale ratio zou worden vastgesteld op 200 % van het vaste salaris, veel aandacht in de media. Bovendien waren met de publicatie van de CRD IV-richtlijn in het Publicatieblad op 27 juni 2013 voldoende duidelijke regels met betrekking tot variabele beloning beschikbaar voor kennisneming door eenieder, zodat er ruim de tijd was om zich voor te bereiden op de inwerkingtreding ervan begin 2014.

90.      Gelet op het voorgaande moet het derde middel dan ook worden afgewezen.

E –    Tweede middel: schending van het evenredigheids‑ en het subsidiariteitsbeginsel en bezwaar tegen artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn en artikel 450, sub i en j, van de CR-verordening

91.      Dit middel is in nogal complexe bewoordingen geformuleerd en beargumenteerd, maar kan in twee hoofdonderwerpen worden verdeeld, namelijk i) schending van de beginselen van evenredigheid(59) en subsidiariteit(60) door de vaststelling van de verplichte maximale vaste ratio van 100 % van het vaste salaris voor de variabele beloning, en ii) evenredigheid van de openbaarmakingsvereisten. Ik zal deze onderwerpen afzonderlijk bespreken.(61)

1.      Maximale vaste ratio voor de variabele beloning

92.      Naar de mening van het Verenigd Koninkrijk voldoen de litigieuze maatregelen niet aan het evenredigheidsbeginsel, omdat zij niet geschikt zijn om de nagestreefde doelstelling van openbaar beleid te verwezenlijken. De maatregelen zouden evenmin nodig zijn om het gestelde doel van algemeen belang van de wetgeving te bereiken, nu de overige (niet-betwiste) bepalingen van de CRD IV-richtlijn en de CR-verordening in voldoende prudentieel toezicht van kredietinstellingen op dit gebied voorzien, zonder dat ook nog een „bonusplafond” behoeft te worden ingevoerd. Voorts zou de wetgever niet de evenredigheid van de gewijzigde maatregelen hebben getoetst, hetgeen in strijd is met de richtsnoeren van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven”(62). Zelfs rekening houdend met de beoordelingsbevoegdheid die de instellingen van de Unie hebben bij het vaststellen van wetgeving om de financiële stabiliteit te beschermen, zijn de litigieuze maatregelen volgens het Verenigd Koninkrijk kennelijk onevenredig en schenden zij bovendien het subsidiariteitsbeginsel, nu niet is aangetoond dat zij noodzakelijk zijn om verstoringen van de mededinging bij de vrijheid van vestiging weg te nemen.(63)

93.      Ik herinner aan het constitutioneel beginsel van Unierecht volgens hetwelk de medewetgevers in het kader van de gewone wetgevingsprocedure van de Europese Unie een recht van amendement hebben ten aanzien van elk wetsvoorstel, voor zover de wijzigingen binnen de werkingssfeer blijven van de handeling zoals deze in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie is omschreven.(64) Dit is het geval bij de wijziging van artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn, waarmee een striktere regel is ingevoerd dan in het voorstel van de Commissie was voorzien. In artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn is echter niet afgeweken van de werkingssfeer en de doelstellingen ervan, want het heeft nog steeds betrekking op de regeling van de variabele elementen van de beloning om te voorkomen dat leidinggevenden en werknemers van financiële instellingen buitensporige risico’s nemen. Dit onderwerp was al aan de orde in de CRD III-richtlijn.

94.      Zoals de Raad terecht opmerkt, mogen de medewetgevers maatregelen vaststellen die niet in een aanvankelijk wetgevingsvoorstel zijn voorzien, zonder dat zij per se tot een nieuwe en volwaardige impactstudie behoeven over te gaan. Dat is het geval omdat de door de Commissie verrichte impactstudies noch voor de Raad noch voor het Parlement, die beide het recht hebben om wijzigingen in een voorstel van de Commissie aan te brengen, bindend zijn.(65)

95.      Het Hof heeft uitgemaakt dat „de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever van de Unie, waarvan de uitoefening dus door de rechter beperkt wordt getoetst, niet slechts voor de aard en de draagwijdte van de vast te stellen bepalingen [geldt], maar tot op zekere hoogte ook voor de vaststelling van de basisgegevens”(66). Het Hof heeft voorts overwogen dat al heeft een dergelijke rechterlijke toetsing een beperkte draagwijdte, de instellingen van de Unie die de betrokken handeling hebben vastgesteld „voor het Hof [moeten] kunnen aantonen dat zij bij de vaststelling van de handeling hun beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend, wat veronderstelt dat rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie welke die handeling heeft willen regelen”(67). De informatie waarop de instellingen bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid een beroep kunnen doen omvat maar is niet beperkt tot de informatie in openbare documenten, workshops door het Parlement en door de lidstaten tijdens vergaderingen van de Raad gebruikte wetenschappelijke documenten, die geen officiële documenten van de Raad hoeven te zijn.(68)

96.      Wanneer een ruime discretionaire bevoegdheid is toegekend en deze betrekking heeft op economische en politieke keuzes, dient de verzoeker die beroep tot nietigverklaring instelt aan te tonen dat de betrokken maatregel kennelijk ongeschikt is,(69) rekening houdend met de doelstelling die de bevoegde instelling nastreeft. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden, met inbegrip van „de basisgegevens”, in aanmerking worden genomen.(70) De omvang van de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever van de Unie kan verder beperkt zijn op het gebied van de fundamentele rechten: „Dit hangt af van een aantal factoren, waaronder met name het betrokken domein, de aard van het door het Handvest gewaarborgde recht dat aan de orde is, alsook de aard, de ernst en het doel van de inmenging”(71).

97.      In de verweerschriften van het Parlement en de Raad en in de interventie van de Commissie is naar mijn mening goed gedocumenteerd dat vanaf de aanvang van de financiële crisis over de kwestie van de regulering van het variabele deel van de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan een uitvoerig debat heeft plaatsgevonden, zowel in de academische literatuur als de verschillende politieke fora. Gedurende het proces dat tot de vaststelling van de CRD IV-richtlijn heeft geleid, en met name artikel 94, lid 1, sub g, daarvan, was ruimschoots openbare informatie beschikbaar, heeft het Parlement workshops gehouden en zijn door de lidstaten in Raadsvergaderingen documenten besproken. Die geven blijk van de empirische onzekerheden ten aanzien van de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan en de verschillende beleidslijnen en mogelijke regelgevingsaanpak.

98.      Welnu, uit het materiaal waarover de besluitvormers konden beschikken bleek duidelijk dat een beperking a priori van prikkels voor het nemen van buitensporige risico’s door leidinggevenden en medewerkers van financiële instellingen het nemen van dergelijke risico’s zeer waarschijnlijk zou verminderen, en daarmee ook de daaruit resulterende risico’s voor de stabiliteit van de financiële markten. Onder die omstandigheden betrof de vraag waar en door wie de concrete grenzen aan dergelijke initiatieven moesten worden gesteld mijns inziens de passende mate van regulering. Hiermee waren onmiskenbaar economische en politieke keuzes gemoeid. Die keuzes moeten echter kennelijk ongeschikt zijn geweest, willen de betrokken normatieve handelingen nietig kunnen worden verklaard.

99.      Gelet op het voorgaande is het volgens mij nuttig noch noodzakelijk dat het Hof alle, talrijke details bespreekt die het Verenigd Koninkrijk op dit punt heeft aangevoerd. Deze details tonen namelijk alleen maar aan dat het onderwerp controversieel was en dat het Europees Parlement een meer intensieve regulering van het variabele deel van de beloning van functionarissen van financiële instellingen die wezenlijke risico’s aangaan op een vroeger tijdstip wenselijk achtte dan de andere instellingen.

100. In verband met dit middelonderdeel behoeven volgens mij nog slechts twee andere punten bespreking. In de eerste plaats is het volgens artikel 94, lid 1, sub g, punt ii, laatste streepje, van de CRD IV-richtlijn personeelsleden die rechtstreeks worden getroffen door de uitoefening van de in de bepaling voorziene optie voor hogere maximumniveaus van de variabele beloning, niet toegestaan te stemmen als aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling, wanneer een financiële instelling besluit van die optie gebruik te maken en de hoogte van de variabele beloningscomponent verhoogt tot maximaal 200 % van de vaste component. Dit komt mij voor als een normale en gerechtvaardigde beperking van de besluitvorming van een onderneming, die tot doel heeft belangenconflicten te voorkomen in het kader van een gedegen risicobeheer van de betrokken financiële instelling.

101. In de tweede plaats herinner ik met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel eraan dat de maximale vaste ratio voor de variabele component van de beloning in artikel 94, lid 1, sub g, van de CDR IV richtlijn een dwingende maatregel voor minimale harmonisatie binnen de interne markt is, die de lidstaten ruimte laat voor strengere nationale regels. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen dan 100 % van de vaste component.

102. Zoals in het verweerschrift en de dupliek van de Raad is aangegeven, bestonden zowel tussen de lidstaten als de financiële instellingen meningsverschillen over deze ratio, en is over de idee om een maximale ratio in te voeren en/of een grens aan de variabele beloning te stellen gedurende verschillende jaren vóór de vaststelling van de litigieuze maatregel een openbaar debat gevoerd. De vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting in deze sector zijn echter gebaseerd op het beginsel van toezicht door de lidstaat van herkomst. Dit houdt in mijn optiek in dat gevaar bestond voor neerwaartse reguleringsconcurrentie en een risico dat zelfregulering door de financiële instellingen niet zou volstaan om het voor het voorkomen van buitensporige risico’s noodzakelijke beloningsbeleid te ontwikkelen. Bovendien is het duidelijk dat het doel van de totstandkoming van een uniform regelgevingskader voor het beheer van het risico in relevante delen van het beloningsbeleid van financiële instellingen niet beter verwezenlijkt had kunnen worden door het nemen van maatregelen op nationaal niveau.

103. Ik herinner er tot slot aan dat de wijzigingsvoorstellen van het Europees Parlement uitvoerig zijn geanalyseerd en besproken binnen de voorbereidende instanties van de Raad. Bovendien heeft de Raad, op 5 maart 2013 bijeen, de kwesties met betrekking tot de begrenzing van de variabele beloningen specifiek besproken. Ik ben het dan ook met het Parlement en de Raad eens dat de wetgever van de Unie alle procedurele vereisten naar behoren heeft nageleefd bij de beoordeling van de verenigbaarheid van het voorstel met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit. Met inachtneming van de procedurele vereisten beschikt de wetgever over een ruimte discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling of een maatregel van de Unie aan het evenredigheids‑ en subsidiariteitsbeginsel voldoet.(72)

2.      Evenredigheid van de door artikel 450, lid 1, sub i en j, van de CR-verordening voorgeschreven openbaarmaking

104. Voordat de rechtmatigheid van deze bepalingen aan het evenredigheidsbeginsel kan worden getoetst, is het van belang helder te hebben wat zij feitelijk voorschrijven. Artikel 450, lid 1, sub i, van de CR-verordening verlangt slechts de vermelding van het aantal personen dat een beloning boven bepaalde niveaus ontvangt, en de uitsplitsing daarvan in beloningsschalen. De bepaling leidt niet onvermijdelijk tot kennis van de beloning van individuele personen.

105. Zoals het Parlement in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, verplicht artikel 450, lid 1, sub i of j, van de CR-verordening dus niet tot openbaarmaking van gegevens betreffende de beloning van alle functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan. Het bepaalde sub i verplicht slechts tot openbaarmaking van het aantal personen die onder een bepaalde beloningscategorie vallen, terwijl het bepaalde sub j zich beperkt tot de leden van het leidinggevend orgaan of de directie. Ik voeg hier nog aan toe dat hierbij niet de identiteit van de individuele werknemer of zijn of haar salaris wordt onthuld. Dit houdt ook in dat deze bepaling niet de rechten of belangen van werknemers in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU, raakt, aangezien zij, net als artikel 450, lid 1, sub i en j, is gericht tot de financiële instellingen en niet tot de individuele werknemer.(73)

106. De openbaarmakingsvereisten die rechtstreeks uit artikel 450, lid 1, sub d en i, voortvloeien, leiden volgens mij dus niet tot de bekendmaking van individuele salarissen, maar enkel van geaggregeerde totalen. Dit valt binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet problematisch vanuit het oogpunt van de gegevensbescherming.(74)

107. Daarbij komt, zoals in het verweerschrift van de Raad is opgemerkt, dat artikel 450, lid 1, sub j, van de CR-verordening de lidstaten alleen de mogelijkheid biedt om openbaarmaking van meer gedetailleerde informatie over beloning dan de door artikel 450, lid 1, sub i, voorgeschreven informatie te verlangen, en wel in de vorm van de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie. Het houdt geen enkele verplichting voor de lidstaten in om dat te doen, en artikel 450, lid 1, sub j, legt ook geen algemene openbaarmakingsverplichting op. Zoals ik al in het kader van het vijfde middel heb toegelicht, zijn de lidstaten bij hun beslissing of zij openbaarmaking verlangen, gebonden aan het Handvest en de databeschermingswetgeving van de Unie.

108. Nu verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van schending van het evenredigheids‑ of het subsidiariteitsbeginsel, sluit ik mijn analyse van het tweede middel af met de conclusie dat ook dit middel moet worden afgewezen.

F –    Eerste middel: de rechtsgrondslagen van de litigieuze maatregelen

109. Met betrekking tot de grief van het Verenigd Koninkrijk tegen de keuze van artikel 53, lid 1, VWEU als grondslag in het Verdrag voor de artikelen 94, lid 1, sub g, en 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn merk ik om te beginnen op dat het Hof al eerder heeft uitgemaakt dat maatregelen die een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Europese Unie beogen te bevorderen door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten weg te nemen en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van spaarders te versterken, gebaseerd kunnen worden op artikel 53, lid 1, VWEU(75).

110. Aangezien, enerzijds, de variabele component van de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan financiële instellingen kan aanzetten tot het nemen van buitensporige risico’s en, anderzijds, deze laatsten op de interne markt opereren op basis van één vergunning overeenkomstig het Unierechtelijke beginsel van toezicht door de lidstaat van herkomst(76), kan de Unie mijns inziens op de grondslag van artikel 53, lid 1, VWEU voor elke categorie personen een verplichte ratio tussen de vaste component en de variabele component van hun beloning vaststellen. Omdat dit deel van de beloning rechtstreeks doorwerkt in het risicoprofiel van financiële instellingen, kan het gevolgen hebben voor hun stabiliteit en daarmee voor die van de financiële markten van de Unie. Met andere woorden, de maatregelen in de CRD IV-richtlijn die het Verenigd Koninkrijk bestrijdt, houden verband met de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van activiteiten van financiële instellingen op de interne markt.

111. In de visie van het Verenigd Koninkrijk hadden deze bepalingen moeten worden vastgesteld op de grondslag van artikel 153, lid 2, VWEU. Maar, aldus het Verenigd Koninkrijk, omdat artikel 153, lid 5, VWEU in de weg staat aan maatregelen die betrekking hebben op de „beloning”, kan geen beroep worden gedaan op artikel 153 als Verdragsbasis voor de artikelen 94, lid 1, sub g, en 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn.

112. Artikel 153, lid 5, VWEU is door het Hof aldus uitgelegd, dat de vaststelling van de beloningsniveaus op nationaal niveau behoort tot het domein van de sociale partners, zodat de bevoegdheid berust bij de lidstaten.(77) Het is daarom, meen ik, van essentieel belang vast te stellen of artikel 153, lid 5, VWEU, een bepaling die strikt moet worden uitgelegd,(78) van toepassing is wanneer met de litigieuze maatregel, zoals in dit geval, geen doelstelling van sociale politiek wordt nagestreefd. Dit is van belang omdat artikel 153, lid 5, VWEU alleen aan „dit artikel” derogeert en dit artikel 153 slechts ziet op de sociale politiek van de Unie, die is gedefinieerd in artikel 151 VWEU, waarin wordt verwezen naar het Europees Sociaal Handvest van 1961 en het Gemeenschapshandvest voor sociale grondrechten van de werkenden van 1989.

113. Het is evident dat de begrenzing van de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan niet erop is gericht die werknemers enige vorm van sociale bescherming te bieden. Uit de punten 62 en 65 van de considerans van de CRD IV-richtlijn blijkt dat de richtlijn beoogt te voorkomen dat dergelijke werknemers tot het nemen van buitensporige risico’s worden aangespoord, niet alleen om de blootstelling van de financiële instellingen aan dergelijke risico’s te beperken, maar ook vanuit het algemene perspectief van de stabiliteit van de financiële markten van de Europese Unie. Punt 62 van de considerans zegt onder andere dat een beloningsbeleid „dat aanspoort tot het nemen van buitensporige risico’s [...] een degelijk en doeltreffend risicobeheer” van financiële instellingen „kan ondermijnen”. In punt 65 van de considerans wordt onder meer verklaard: „[o]m het nemen van buitensporige risico’s te voorkomen, moet een maximumverhoudingspercentage tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning worden bepaald”.

114. Maar ook na deze analyse kan het bezwaar van het Verenigd Koninkrijk naar mijn mening niet worden afgewezen louter op de grond dat de litigieuze maatregelen geen doelstelling van sociale politiek nastreven. Het Hof heeft immers verklaard dat de vaststelling van de hoogte van de beloning en van de verschillende beloningsbestanddelen buiten de bevoegdheid van de Uniewetgever valt en onder de bevoegdheid van de lidstaten ressorteert(79). Een beroep op artikel 53, lid 1, VWEU als rechtsgrondslag voor de CRD IV-richtlijn om de uitsluiting van artikel 153, lid 5, VWEU te omzeilen, is dus niet mogelijk.

115. Ik ben me ook bewust van het feit dat volgens ’s Hofs vaste rechtspraak de variabele delen van een loon deel uitmaken van het totale loon.(80) Daarmee moet dan ook rekening worden gehouden voordat een definitieve conclusie over de rol van artikel 153, lid 5, VWEU voor de beslechting van dit geschil kan worden bereikt. Derhalve moet worden nagegaan of de Uniewetgever in werkelijkheid de beloning van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan in de zin van artikel 153, lid 5, VWEU heeft vastgesteld.

116. Volgens het Hof staat artikel 153, lid 5, VWEU voor de regel dat „de vaststelling van de hoogte van de verschillende salarisbestanddelen van een werknemer [...] nog steeds ontegenzeglijk onder de bevoegde instanties in de verschillende lidstaten [ressorteert]”(81), en dat de uitzondering van artikel 153, lid 5, „bijgevolg aldus [wordt] begrepen dat zij geldt voor maatregelen die, zoals een uniformisering van alle of een deel van de bestanddelen van de salarissen en/of de hoogte daarvan in de lidstaten of de invoering van een communautair minimumloon, zouden leiden tot een rechtstreekse inmenging van het gemeenschapsrecht in de vaststelling van de beloningen in de Gemeenschap”(82).

117. Vaststaat dat het verbod van artikel 153, lid 5, VWEU alleen ziet op de vaststelling van de „hoogte” van de beloning.(83) Zoals het Verenigd Koninkrijk in zijn verzoekschrift heeft opgemerkt, heeft advocaat-generaal Kokott in de zaak Impact naar voren gebracht dat de Europese Unie niet, bijvoorbeeld, „een maximum voor de jaarlijkse loonsverhogingen [mag] invoeren of de hoogte van de overwerkvergoeding of van de toeslagen voor het werken in ploegendienst, op feestdagen en in de nachtelijke uren [mag] bepalen”(84). Daarenboven beoogt artikel 153, lid 5, VWEU te voorkomen dat de Uniewetgever het in elk van de lidstaten geldende loonpeil voor de gehele Unie uniformeert. Een dergelijke nivellering zou namelijk een forse ingreep vormen in de mededinging tussen de op de interne markt actieve ondernemingen.(85) De artikelen 94, lid 1, sub g, en 94, lid 2, van de CRD IV-richtlijn zijn voor geen van deze kwesties relevant.

118. Zoals de Raad echter in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, kunnen de regels waaraan in de artikelen 92 tot en met 94 van de CRD IV-richtlijn vorm is gegeven hoogstens worden geacht een band te hebben met de beloning, maar wordt de hoogte van de vaste component overgelaten aan de onderhandeling over de beloning tussen de werknemer en de financiële instelling. In het verweerschrift van de Raad en het Parlement is gewezen op de stelling van het Verenigd Koninkrijk dat het CRD IV-pakket waarschijnlijk tot een verhoging van het bedrag van de vaste beloning zal leiden om het algemene hoge niveau van de totale beloning te kunnen handhaven. Zoals de Raad in zijn verweerschrift heeft verklaard, zou van een dergelijke bijstelling geen sprake kunnen zijn indien de Uniewetgeving een bestanddeel van de beloning had geregeld, en is, zoals het Parlement in dupliek heeft opgemerkt, een ratio op zichzelf eenvoudigweg niet voldoende om iets vast te stellen.

119. In tegenstelling tot het betoog van het Verenigd Koninkrijk, ik heb het al eerder gezegd, voorziet artikel 94, lid 1, sub g, niet in een „plafond” voor de variabele beloning. Dit blijkt ook uit het feit dat er geen grens is gesteld aan de hoogte van het vaste loon dat personen kunnen verdienen, zodat de 100 %-ratio van artikel 94, lid 1, sub g, punt i, van de CRD IV-richtlijn van toepassing kan zijn op ieder bedrag dat een financiële instelling bereid is bij wijze van vast salaris te betalen. Dat de ratio voor de variabele beloning geen „begrenzend” effect heeft, wordt voorts benadrukt door artikel 94, sub g, punt ii, van de CRD IV-richtlijn, dat in ieder geval in een mechanisme voorziet om de ratio tot 200 % te verhogen, en dat de lidstaten tegelijkertijd de mogelijkheid biedt de maximale ratio vast te stellen op een lager maximumpercentage.

120. Ik ben daarom van mening dat artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn en de daarin vervatte beperking van de variabele beloning niet rechtstreeks van invloed is op de hoogte van de beloning van de personen die onder de werkingssfeer ervan vallen. Deze bepaling stelt slechts een ratio vast tussen het vaste en het variabele element, en heeft geen invloed op de hoogte van de beloning als zodanig. Die hoogte is afhankelijk van de vaste component van de tussen de werkgever en de werknemer overeengekomen beloning, plus de variabele component. Nu aan de vaste component geen wettelijke grens is gesteld, is er evenmin sprake van een dergelijke limitering van de hoogte van de totale beloning.(86)

121. Bijgevolg stelt artikel 94, lid 1, sub g, van de CRD IV-richtlijn geen limiet aan de hoogte van de beloning. Het stelt enkel een beloningsstructuur vast in de vorm van een ratio tussen het vaste beloningsniveau en de variabele beloning, om te voorkomen dat buitensporige risico’s worden genomen. Dit is een legitieme doelstelling om ervoor te zorgen dat de vrijheid van vestiging van financiële instellingen en het vrij verrichten van financiële diensten op basis van één enkele vergunning en toezicht door de lidstaat van herkomst in de interne markt van de Unie veilig kunnen functioneren.(87) Bovendien heeft het Hof de verenigbaarheid met het Unierecht gesanctioneerd van Uniemaatregelen die slechts indirect verband met de hoogte van de beloning houden.(88)

122. Ten aanzien van artikel 114 VWEU als rechtsgrondslag voor artikel 450, lid 1, sub d, i en j, van de CR-verordening stelt het Verenigd Koninkrijk dat vanwege de uitzondering van artikel 114, lid 2, VWEU een beroep op artikel 114, lid 1, VWEU is uitgesloten.

123. In het licht van hetgeen ik in het kader van het vijfde middel heb overwogen, zie ik niet hoe de openbaarmakingsvereisten van artikel 450, lid 1, van de CR-verordening relevante bepalingen voor de „rechten en belangen van werknemers” in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU zouden kunnen zijn, nu die bepaling slechts financiële instellingen bindt en niet hun werknemers, die nog steeds de bescherming van het Handvest en de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie genieten. Bovendien zou de door het Verenigd Koninkrijk bepleite uitlegging van artikel 114, lid 2, VWEU tot gevolg hebben dat de Unie krachtens artikel 114 VWEU geen stappen zou kunnen nemen die het terrein van de arbeid betreffen. Dit strookt niet met de leden 4 en 5 van artikel 114 VWEU, volgens welke de regeling van kwesties die verband houden met het arbeidsmilieu op de grondslag van artikel 114 VWEU is toegestaan.

124. Ook het eerste middel tot nietigverklaring moet daarom worden afgewezen.

V –    Kosten

125. Aangezien het Verenigd Koninkrijk in de door mij voorgestelde oplossing in het ongelijk wordt gesteld en de Raad en het Europees Parlement tot verwijzing in de kosten hebben geconcludeerd, moet het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten worden verwezen. De Commissie, interveniënte, dient echter overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten te dragen.

VI – Conclusie

126. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het beroep te verwerpen, de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten van de Raad en het Europees Parlement.


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      PB L 176, blz. 338.


3 –      PB L 176, blz. 1.


4 – In de hierna volgende tekst zullen deze werknemers worden aangeduid met de uitdrukking „functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan”. Opgemerkt moet echter worden dat de wetgeving niet helemaal uniform is in de woordkeuze ter identificatie van deze laatsten. Ik verwijs naar de artikelen 92, lid 2, en 94, lid 2, van de CRD IV richtlijn en artikel 450, lid 1, van de CR verordening.


5 – Dit is de term die in de Engelstalige media wordt gebruikt om de regeling te typeren. De CRD IV richtlijn is overigens niet de eerste poging van de Uniewetgever om bonussen of toeslagen te reguleren. Zie bijvoorbeeld artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102, blz. 1).


6 – Zie COM(2012) 778 definitief, punt 3.1. Tussen 2008 en 2011 bedroeg het totale bedrag dat aan steun werd bestemd voor garanties, herkapitalisatiemaatregelen, steun voor aan bijzondere waardevermindering onderhevige activa en liquiditeitsmaatregelen, 1,6 biljoen EUR, hetgeen gelijkstaat aan 12,8 % van het EU-bbp.


7 – PB L 126 blz. 1.


8 – PB L 141 blz. 1.


9 –      PB L 177, blz. 1.


10 –      PB L 177, blz. 201.


11 –      Richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PB L 302, blz. 97).


12 –      Richtlijn 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (PB L 329, blz. 3).


13 – Punt 3 van de considerans van de CRD III-richtlijn luidt: „[o]m de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven beloningsstructuren voor een degelijke risicobeheersing en een degelijke controle van het risicogedrag van individuele personen aan te pakken, dienen de eisen van richtlijn 2006/48/EG te worden aangevuld met een uitdrukkelijke verplichting voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen om voor de categorieën van medewerkers wier beroepsactiviteiten hun risicoprofiel materieel beïnvloeden, een beloningsbeleid en beloningscultuur vast te stellen en in stand te houden die bijdragen aan een doeltreffende risicobeheersing. De betreffende categorieën werknemers dienen ten minste de hogere leidinggevende, risiconemende en controle functies te omvatten, alsmede alle werknemers wier totale beloning, met inbegrip van uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenvoorzieningen, hen in dezelfde beloningsschaal als werknemers met hogere leidinggevende of risiconemende functies plaatst.”


14 – COM(2010) 284 definitief, in het bijzonder punt 5.7, getiteld „Beloning”.


15 – Zie artikel 90, lid 1, sub f, van het Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (A 7‑0170/2012) van 30 mei 2012.


16 – Zie de voorlopige agenda van de 3227ste vergadering van de Raad van 1 maart 2013 (doc/6864/13) en de daarna gepubliceerde samenvatting van de besprekingen in de Raad van 5 maart 2013.


17 – Het Verenigd Koninkrijk betwist buiten artikel 94, lid 1, sub g, en artikel 94, lid 2, geen andere beloningsgerelateerde bepaling van de CRD IV-richtlijn. Hoewel artikel 94, lid 1, sub g, punt iii, wel in de conclusies wordt genoemd, wordt daarop in het beroep niet nader ingegaan.


18 – Zie ook het Liikanen-rapport van de High-level Expert Group on reforming the structure of the EU banking sector, Brussel, 2 oktober 2012, punt 4.2.5.


19 – Het Verenigd Koninkrijk verwijst hier naar Jennings, R., en Watts, A., (red.) Oppenheims International Law, 9e druk, Longman, Harlow, deel 1, „Peace”, blz. 456, dat mijns inziens evenwel geen steun biedt voor de stelling dat de wetgevende bevoegdheid van staten zich beperkt tot handelen dat op het eigen grondgebied plaatsvindt. In voetnoot 2 op die bladzijde verwijzen de auteurs juist naar het arrest van het Permanente Hof van Internationale Justitie in de zaak Lotus, waarin is gesteld dat het internationale recht staten in het algemeen „een ruime mate van discretionaire bevoegdheid” laat bij de toepassing van hun wetgeving, in sommige gevallen beperkt door verbodsbepalingen.


20 – Arrest Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 110.


21 – Zie ook artikel 3, punt 36, van de CRD IV richtlijn, waarin is bepaald dat „bevoegde autoriteit” staat voor „een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening (EU) nr. 575/2013”.


22 – Zie arresten Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, EU:C:1972:70 en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85 tot C‑129/85, EU:C:1988:447.


23 – Arrest van het Permanente Hof van Internationale Justitie (PHIJ) van 7 september 1927 in de zaak Lotus (Frankrijk/Turkije), PCIJ Publications 1927, Series A, nr. 10, blz. 25.


24 – Conclusie in de zaak Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85 tot 129/85, EU:C:1988:258, punten 27‑30 van de conclusie.


25 – Volgens de doctrine is de kern van het dictum van het PHIJ in de zaak Lotus nog steeds geldig. Zie bijvoorbeeld het arrest the Case Concerning the Arrest Warrant of 11 april 2000 (Congo/België), ICJ Reports 2002, blz. 3, persoonlijke mening van President Guillaume, punten 13‑16; en Legality of the Threat of Nuclear Weapons (advies) ICJ Reports 1996 blz. 226, verklaring van President Bedajaoui, punten 13‑15. Zie voor een bespreking, Juillard, P., L’application extraterritoriale de la loi économique in L’application extraterritoriale du droit economique, Bazex, M. et al (red.) (1986) en Koziel, T., „Extraterritorial Application of EU Environmental Law-Implications of the ECJ’s Judgment in Air Transport Association of America”, The Columbia Journal of European Law 19(2012) F1; Pazartis, P., „Judicial Activism and Judicial Self-Restraint: the PCIJ’s Lotus Case” in Legacies of the Permanent Court of International Justice, Tams, C.J., en Fitzmaurice, M., Martinus Nijhoff, Leiden, 2013, blz. 319.


26 – Veel auteurs lijken het erover eens dat het hedendaagse internationale recht afstand heeft genomen van het in het Lotus-arrest geformuleerde vermoeden ten aanzien van de vrijheid van de staat om over de toepasselijkheid van zijn wetgeving te beslissen binnen de grenzen van de dwingende regels van internationaal recht, en dat er sprake moet zijn van een „voldoende” verband of band tussen de extraterritoriale gedragingen van niet-onderdanen en een staat voordat deze laatste zijn wetgevende bevoegdheid kan uitoefenen. Zie voor een gezaghebbende bijdrage Mann, F. A., The Doctrine of Jurisdiction in International Law, Recueil des Cours 1964:1, Vol. 111.


27 – Zie over universele jurisdictie O’Keefe, R., „Universal Jurisdiction Clarifying the Basic Concept”, Journal of International Criminal Justice 2 (2004), blz. 735.


28 – Uitspraak in de zaak Island of Palmas (of Miangas), Verenigde Staten/Nederland van 4 april 1928 (II RIAA 829).


29 – Uitspraak in de zaak Anglo-Norwegian Fisheries (Verenigd Koninkrijk/Noorwegen), ICJ Reports 1951, blz. 116.


30 – Uitspraak in de zaak Nottebohm (Liechtenstein/Guatemala), ICJ Reports 1955, blz. 4.


31 – Uitspraak in Case Concerning the Arrest Warrant of 11 april 2000 (Congo/België), ICJ Reports 2002, blz. 1.


32 – Conclusie in de zaak Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, EU:C:1988:258, punt 24.


33 –      PB 1995 L 281, blz. 31.


34 – C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662.


35 –      PB L 8, blz. 1.


36 – Arrest Volker und Markus Schecke en Eifert, EU:C:2010:662, punt 86.


37 – Arrest NS, C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865.


38 – Arrest Meroni/Hoge Autoriteit, 10/56, EU:C:1958:8.


39 –      PB 2010, L 331, blz. 12.


40 – Arrest Commissie/Parlement en Raad, C‑427/12, EU:C:2014:170, punt 38.


41 – Arrest Meroni/Hoge Autoriteit, EU:C:1958:8 blz. 80 en 81.


42 – Commissie/Parlement en Raad, C‑427/12, EU:C:2014:170, punt 38.


43 – Zie de bespreking van dit onderwerp in mijn conclusie in de zaak Verenigd Koninkrijk/Raad en Parlement, C‑270/12, EU:C:2013:562.


44 – Arrest Racke, 98/78, EU:C:1979:14 punt 20, en arrest Nederland/Raad, C‑110/97, EU:C:2001:620, punt 51.


45 – Arrest Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, EU:C:2002:57, punt 52. Zie ook arresten Saldanha en MTS, C‑122/96, EU:C:1997:458, punt 14, en Elektrownia Pątnów II, C‑441/08, EU:C:2009:698, punt 32. Zie verder arrest Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, waar in punt 22 werd gesteld: „[o]pgemerkt zij dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel die regel niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is zij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen ervan alsmede op nieuwe rechtssituaties [...]. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen”, met verwijzing naar de arresten Monsanto Technology, C‑428/08, EU:C:2010:402, punt 66, en Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑266/09, EU:C:2010:779, punt 32.


46 – Zie arrest Kone e.a./Commissie, C‑510/11 P, EU:C:2013:696, punt 76 en de daarin aangehaalde rechtspraak.


47 – Arrest Accrington Beef e.a., C‑241/95, EU:C:1996:496, punt 33.


48 –      Ibidem, punt 36.


49 – Zie in deze zin arrest Griekenland/Commissie, C‑86/03, EU:C:2005:769, punt 71. Dit is typisch het geval wanneer de Unie heeft nagelaten maatregelen te nemen voor goederen die onderweg zijn naar de Unie en die door onmiddellijk ingaande wijzigingen van het douanerecht van de Unie worden getroffen. Zie arrest Sofrimport/Commissie, C‑152/88, EU:C:1990:259.


50 – Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 september 1994 (§ 42, Series A nr. 296-A).


51 – Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (nr. 26449/95, § 54, 9 november 1999).


52 – Arrest Teleos e.a., C‑409/04, EU:C:2007:548.


53 –      Arrest Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C‑362/12, EU:C:2013:834, punt 44.


54 – De bepaling verwijst bijvoorbeeld naar medewerkers verantwoordelijk voor de hoogste leiding, risiconemende functies, controlefuncties en elke werknemer wiens totale beloning hem op hetzelfde beloningsniveau plaatst als die medewerkers verantwoordelijk voor de hoogste leiding of medewerkers in een risiconemende functie, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van die instellingen materieel beïnvloeden. Zie ook bijlage II bij de CRD III-richtlijn, besproken hierna in punt 84.


55 – Arresten Racke, 98/78, EU:C:1979:14, punt 20, en Nederland/Raad, C‑110/97, EU:C:2001:620, punt 151.


56 – Zie COM (2010) 0284 definitief, paragraaf 5.7., getiteld „Beloning”.


57 – Zie onder andere overweging 71 van de voorgestelde verordening in COM (2011) 0452 definitief, alsook overweging 49 en de artikelen 74, 88‑91 van de voorgestelde richtlijn in COM (2011) 0453 definitief.


58 –      Zie Verslag A7‑0170/2012.


59 – Artikel 5, leden 1 en 4, VWEU.


60 – Artikel 5, leden 1 en 3, VWEU.


61 – In de schriftelijke opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk wordt terloops de verenigbaarheid van de openbaarmakingsvereisten met het subsidiariteitsbeginsel aangestipt. Omdat dit onderdeel van het beroep van het Verenigd Koninkrijk in de schriftelijke opmerkingen echter niet nader is uitgewerkt, zal ik mijn analyse van de openbaarmakingsvereisten beperken tot hun verenigbaarheid met het evenredigheidsbeginsel.


62 –      PB 2003, C 321, blz. 1.


63 – Het Verenigd Koninkrijk verwijst in dit verband naar het arrest Luxemburg/Parlement en Raad, C‑176/09, EU:C:2011:290.


64 – Arresten Eurotunnel e.a., C‑408/95, EU:C:1997:532, punten 37‑39, en Commissie/Raad, 355/87, EU:C:1989:220 punten 42‑44.


65 – Arrest Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punten 30 en 57.


66 –      Ibidem, punt 33.


67 –      Ibidem, punt 34.


68 – Zie in deze zin ibidem, punten 35‑41.


69 – Arresten Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 52, en Commissie/Raad, C‑117/10, EU:C:2013:786, punt 113.


70 – Arrest Spanje/Raad, C‑310/04, EU:C:2006:521 punten 121‑123.


71 – Zie arrest Digital Rights Ireland, C‑293/12 en C‑594/12, EU:C:2014:238, punt 47, en de daarin aangehaalde rechtspraak.


72 – Zie arresten Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑84/94, EU:C:1996:431, punt 58, en British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, EU:C:2002:741, punt 123.


73 –      Ik kom nog terug op de overwegingen van het Verenigd Koninkrijk betreffende artikel 114, lid 2, VWEU in mijn hierna volgende analyse van het eerste middel.


74 – Deze geaggregeerde gegevens staan niet gelijk aan gedetailleerde nominatieve salarisgegevens en zijn verenigbaar met de gegevensbeschermingswetgeving van de Unie, aldus het Hof in de arresten Österreichischer Rundfunk e.a. (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294), en Satakunnan Markkinapörssi en Satamedia (C‑73/07, EU:C:2008:727).


75 – Arrest Duitsland/Parlement en Raad, C‑233/94, EU:C:1997:231, punten 13 en 15.


76 –      Volgens de artikelen 33 en 34 van de CRD IV richtlijn kunnen financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend hun werkzaamheden op het grondgebied van andere lidstaten uitoefenen op basis van de vergunning die zij in de lidstaat van herkomst hebben verkregen.


77 – Arresten Del Cerro Alonso, C‑307/05, EU:C:2007:509, punten 40 en 46, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 23, en Bruno en Pettini, C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:28, punt 36.


78 – Arresten Del Cerro Alonso, C‑307/05, EU:C:2007:3, punt 39, en Impact, C‑268/06, EU:C:2008:2, punt 122.


79 – Arresten Bruno en Pettini, EU:C:2010:329, punt 39, en Impact, EU:C:2008:223, punt 129.


80 – Arrest Lock, C‑539/12, EU:C:2014:351 punten 29‑33, en de daarin aangehaalde rechtspraak.


81 – Arrest Del Cerro Alonso, EU:C:2007:509, punt 46.


82 – Arrest Impact, EU:C:2008:223, punt 124.


83 – Arresten Bruno en Pettini, EU:C:2010:28, punten 36 en 37, Del Cerro Alonso, EU:C:2007:509, punten 40, 44‑46, Impact, EU:C:2008:223, punten 123, 124 en 130, en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Impact, EU:C:2008:2, punt 173.


84 – Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Impact, EU:C:2008:2, punt 174.


85 – Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Impact, EU:C:2008:2, punt 173.


86 – Dat de invoering van een vaste ratio feitelijk tot hogere vaste beloningscomponenten of lagere totale beloningen van functionarissen die wezenlijke risico’s aangaan zou leiden, doet aan deze uitkomst niet af.


87 –      Zie voetnoot 78.


88 – Voorbeelden van dergelijke Uniemaatregelen zijn de regels met betrekking tot anti-discriminatie, gedetacheerde werknemers en arbeidstijd. Zie voor de rechtspraak van het Hof bijvoorbeeld het arrest Del Cerro Alonso, EU:C:2007:509, waarin het Hof in punt 41 heeft bepaald dat de uitzondering voor „beloning” „echter niet kan worden uitgebreid tot alle kwesties die enig verband vertonen met beloning, daar anders bepaalde in artikel 137, lid 1, EG bedoelde gebieden tot grotendeels loze bepalingen zouden verworden”; en het arrest Impact, EU:C:2008:223, waarin het Hof in punt 125 heeft gesteld: „[d]eze uitzondering kan echter niet worden uitgebreid tot alle kwesties die enig verband vertonen met de beloning, daar anders bepaalde in artikel 137, lid 1, EG bedoelde gebieden tot grotendeels loze bepalingen zouden verworden”, met verwijzing naar onder andere het arrest Del Cerro Alonso, EU:C:2007:509, punt 41.