Language of document : ECLI:EU:C:2014:190

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

27 maart 2014 (*)

„Bescherming van de consument – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 2008/48/EG – Artikelen 8 en 23 – Precontractuele verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen – Nationale bepaling die verplicht om een gegevensbestand te raadplegen – Verlies van het recht op de conventionele rente bij schending van deze verplichting – Doeltreffende, evenredige en afschrikkende werking van de sanctie”

In zaak C‑565/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal d’instance d’Orléans (Frankrijk) bij beslissing van 30 november 2012, ingekomen bij het Hof op 6 december 2012, in de procedure

LCL Le Crédit Lyonnais SA

tegen

Fesih Kalhan,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        LCL Le Crédit Lyonnais SA, vertegenwoordigd door C. Vexliard, avocate,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en S. Menez als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66, en rectificaties PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LCL Le Crédit Lyonnais SA (hierna: „LCL”) en F. Kalhan over de betaling van uitstaande bedragen van een persoonlijke lening die LCL aan Kalhan heeft toegekend en die hij niet aflost.

 Toepasselijke bepalingen

A –  Recht van de Unie

3        De punten 7, 9, 26 en 47 van de considerans van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(7)      Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. [...]

[...]

(9)      Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. [...]

[...]

(26)      De lidstaten moeten passende maatregelen nemen ter bevordering van verantwoordelijke praktijken in alle stadia van de kredietrelatie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van hun kredietmarkt. [...] In de zich uitbreidende kredietmarkt is het met name belangrijk dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en de lidstaten moeten het nodige toezicht uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden en de noodzakelijke middelen bepalen om de kredietgever te sanctioneren wanneer dat toch het geval is. [...]

[...]

(28)      Om de krediettoestand van een consument te beoordelen, dient de kredietgever ook de relevante gegevensbestanden te raadplegen; de wettelijke en feitelijke omstandigheden kunnen vereisen dat die raadpleging in wisselende mate plaatsvindt. [...]

[...]

(47)      De lidstaten moeten vaststellen welke sancties gelden voor overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en erop toezien dat deze worden toegepast. Hoewel de keuze van de sancties bij de lidstaten blijft berusten, moeten de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

4        Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.”

5        Artikel 23 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „Sancties”, bepaalt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

 Frans recht

6        Loi n° 2010‑737, du 1er juillet 2010, portant réforme du crédit à la consommation (wet nr. 2010‑737 van 1 juli 2010 tot hervorming van het consumentenkrediet) (JORF van 2 juli 2010, blz. 12001), die is vastgesteld ter omzetting van richtlijn 2008/48 in het Franse recht, is opgenomen in de artikelen L. 311‑1 en volgende van de code de la consommation (consumentenwetboek).

7        Artikel L. 311‑9 van dit wetboek bepaalt:

„Alvorens de kredietovereenkomst te sluiten, beoordeelt de kredietgever de kredietwaardigheid van de kredietnemer op basis van toereikende informatie, daaronder begrepen informatie die de kredietnemer heeft verstrekt op verzoek van de kredietgever. De kredietgever raadpleegt het in artikel L. 333‑4 bedoelde bestand onder de voorwaarden van het in artikel L. 333‑5 vermelde decreet.”

8        Op 26 oktober 2010 is overeenkomstig artikel L. 333‑5 van de code de la consommation het arrêté ministériel relatif au fichier national des incidents de remboursement des crédits aux particuliers (ministerieel besluit betreffende het nationale bestand van betalingsincidenten inzake kredieten aan particulieren; hierna: „nationaal bestand”) vastgesteld. Dit besluit bepaalt de wijze waarop kredietgevers het bewijs moeten bewaren dat zij het nationale bestand hebben geraadpleegd, teneinde dit bewijs over te kunnen leggen in geval van een geschil of een doorlichting.

9        Artikel L. 311‑48, tweede en derde alinea, van de code de la consommation bepaalt:

„Wanneer de kredietgever de in de artikelen L. 311‑8 en L. 311‑9 neergelegde verplichtingen niet in acht heeft genomen, verliest hij, geheel of voor het door de rechter vastgestelde gedeelte, het recht op rente. [...]

De kredietnemer is alleen verplicht om het kapitaal terug te betalen volgens het afgesproken betalingsplan alsook, in voorkomend geval, om de rente terug te betalen waarop de kredietgever zijn rechten heeft behouden. De als rente geïncasseerde bedragen die vanaf de dag van hun betaling rente tegen de wettelijke rentevoet voortbrengen, worden door de kredietgever terugbetaald of in mindering gebracht op het verschuldigde kapitaal.”

10      Artikel L. 313‑3 van de code monétaire et financier (monetair en financieel wetboek) luidt als volgt:

„In geval van een rechterlijke veroordeling tot een geldsom wordt de wettelijke rentevoet na het verstrijken van een termijn van twee maanden vanaf de dag waarop de rechterlijke beslissing, al dan niet voorlopig, uitvoerbaar is geworden, verhoogd met vijf punten. [...]

De executierechter kan evenwel, op verzoek van de schuldenaar of de schuldeiser, en rekening houdend met de situatie van de schuldenaar, laatstgenoemde van deze verhoging vrijstellen of het bedrag ervan verlagen.”

11      Artikel 1153, eerste tot en met derde alinea, code civil (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

„Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan de veroordeling tot de wettelijke rente, behoudens de regels die eigen zijn aan de handel en de borgstelling.

Deze schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen.

Zij is verschuldigd te rekenen van de dag van de aanmaning tot betaling of een andere, vergelijkbare handeling, zoals een schriftelijke mededeling, indien daaruit een afdoende aanmaning blijkt, behalve ingeval ze krachtens de wet van rechtswege verschuldigd is.”

12      Artikel 1154 van dat wetboek luidt als volgt:

„Vervallen rente op kapitaal kan rente opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijk verzoek ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits het gerechtelijke verzoek of de overeenkomst betrekking heeft op rente die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd is.”

13      Artikel 1254 van de code civil bepaalt:

„De schuldenaar van een schuld die rente geeft of rentetermijnen opbrengt, kan, zonder toestemming van de schuldeiser, zijn betaling niet toerekenen op het kapitaal eerder dan op de rentetermijnen of de rente: de betaling die op het kapitaal en de rente wordt gedaan, maar waarmee de gehele schuld niet is gekweten, wordt in de eerste plaats op de rente toegerekend.”

II –  Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      Op 4 mei 2011 heeft Kalhan met LCL een overeenkomst gesloten met betrekking tot een persoonlijke lening voor een bedrag van 38 000 EUR, die moest worden afgelost in 60 maandelijkse afbetalingen van 730,46 EUR tegen een jaarlijkse vaste debetrentevoet van 5,60 % en een jaarlijks kostenpercentage van 5,918 %.

15      Aangezien de aflossingen van deze lening vanaf 12 januari 2012 werden gestaakt, heeft LCL zich voor het Tribunal d’instance d’Orléans beroepen op de onmiddellijke invorderbaarheid van de geleende bedragen.

16      Op 18 oktober 2012 heeft LCL Kalhan gedagvaard voor de verwijzende rechter teneinde Kalhan te doen veroordelen tot betaling van het bedrag van 37 611,23 EUR, vermeerderd met de rente tegen een rentevoet van 5,918 % per jaar vanaf 17 april 2012, en teneinde de jaarlijkse kapitalisatie van de rente te doen gelasten.

17      Deze rechter heeft ambtshalve het middel aan de orde gesteld dat is gebaseerd op het eventuele verlies door de kredietgever van het recht op rente, zoals bepaald in artikel L. 311‑48, tweede alinea, van de code de la consommation, ingeval hij het in artikel L. 333‑4 van de code de la consommation bedoelde nationale bestand niet heeft geraadpleegd in het kader van de door artikel L. 311‑9 van hetzelfde wetboek vereiste beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer. LCL heeft toegegeven dat zij niet kon aantonen, dat zij voor de sluiting van de leningsovereenkomst een dergelijke raadpleging had verricht.

18      De verwijzende rechter heeft uiteengezet dat de Cour de cassation (Frankrijk) de in artikel L. 311‑48, tweede alinea, van het consumentenwetboek neergelegde sanctie van het verlies van het recht op rente aldus heeft uitgelegd dat zij alleen geldt voor de conventionele rente, terwijl de wettelijke rente verschuldigd blijft op grond van artikel 1153 van de code civil.

19      Hij heeft opgemerkt dat deze wettelijke rentevoet overeenkomstig artikel L. 313‑3 van de code monétaire et financier met vijf punten wordt verhoogd wanneer de kredietnemer binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag waarop de rechterlijke beslissing uitvoerbaar is geworden, niet de gehele schuld heeft afbetaald.

20      Voorts heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat de wettelijke rente en de verhoging met vijf punten volgens de rechtspraak van de Cour de cassation van rechtswege van toepassing zijn, dit wil zeggen dat de aldus verhoogde rente automatisch verschuldigd is, zelfs indien er niet om is verzocht of indien dit bij de rechterlijke beslissing niet is opgelegd.

21      Ook heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat de conventionele rente 5,60 % bedraagt, terwijl de wettelijke rente waarop LCL na haar uitsluiting van het recht op de conventionele rente recht heeft, 5,71 % bedraagt voor 2012 indien zij twee maanden na de dag waarop het vonnis uitvoerbaar is geworden, met vijf punten wordt verhoogd. Bijgevolg kan de uitsluiting van het recht op rente de kredietgever ten gunste komen.

22      In deze omstandigheden stelt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats de vraag of de sanctie van het verlies van het recht op conventionele rente doeltreffend is in het geval dat bewezen is dat de kredietgever niet heeft voldaan aan zijn verplichting om het nationale bestand te raadplegen teneinde de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.

23      Volgens deze rechter zou deze sanctie doeltreffend kunnen zijn indien de consument het gehele opeisbaar geworden bedrag betaalde binnen de termijn van twee maanden nadat de rechterlijke beslissing uitvoerbaar is geworden. Het is in de praktijk echter illusoir dat dit zal gebeuren, aangezien het meestal zo is dat wanneer de kredietgever zich genoodzaakt voelt om in rechte op te treden, de consument zich in een zodanige situatie bevindt dat hij niet meer in staat is om zijn verplichtingen na te komen. Bovendien kan de aangezochte rechter weliswaar voor maximaal 24 maanden uitstel van betaling toekennen, maar blijft de wettelijke rente opeisbaar. Voorts kan het feit dat de kredietgever niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, ook worden geacht te hebben bijgedragen tot diens bovenmatige schuldenlast.

24      De verwijzende rechter heeft tevens opgemerkt dat de consument op basis van artikel L. 313‑3 van de code monétaire et financier de rechter kan verzoeken om hem vrij te stellen van de verhoging van de rente tot de wettelijke rente of om het bedrag daarvan te verlagen. In de praktijk is het aantal gevallen waarin een consument het voordeel van een dergelijke maatregel is gegund nadat de kredietgever zijn recht op rente had verloren echter uiterst beperkt, met name omdat de consument niet op de hoogte wordt gebracht van het bestaan van dit recht of omdat bij de toekenning van het voordeel daarvan geen rekening wordt gehouden met de ernst van de door de kredietgever begane inbreuk, maar alleen met de financiële situatie van de consument.

25      Wat in de tweede plaats de evenredigheid betreft van de sanctieregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, wijst de verwijzende rechter er allereerst op dat de rechter de sanctie van het verlies van het recht op rente weliswaar kan aanpassen naargelang van de ernst van de schending van de betrokken verplichting door de kredietgever, maar dat de kredietgever zelfs in dat geval nog recht heeft op de wettelijke rente op de uitstaande bedragen.

26      Aangezien de wettelijke rente overeenkomstig artikel 1254 van de code civil opeisbaar wordt ten gevolge van het verlies van het recht op conventionele rente en betalingen in de eerste plaats worden toegerekend op de verschuldigde rente, wordt de terugbetaling van het kapitaal dus noodzakelijkerwijs vertraagd, zodat nieuwe rente tegen de wettelijke rentevoet opeisbaar wordt.

27      Ten slotte wordt het effect van dit verlies tevens verminderd door de kapitalisatie van de rente, die de kredietgever kan vorderen overeenkomstig het in artikel 1154 van de code civil neergelegde anatocismebeginsel.

28      In de derde plaats stelt de verwijzende rechter zich de vraag of de in de code de la consommation neergelegde regeling van het verlies van het recht op rente een afschrikkende werking heeft. Aangezien de kredietgevers erop kunnen rekenen dat de wettelijke rente opeisbaar is, zelfs indien zij hun recht op conventionele rente verliezen, worden zij nauwelijks aangemoedigd om hun praktijken te wijzigen en de verplichtingen die op hen rusten krachtens richtlijn 2008/48 en de regeling ter omzetting daarvan in de lidstaten, nauwgezet na te komen.

29      In deze omstandigheden heeft het Tribunal d’instance d’Orléans de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzet het in artikel 23 van [richtlijn 2008/48] neergelegde vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in geval van niet-nakoming door de kredietgevers van de door deze richtlijn opgelegde verplichtingen zich tegen het bestaan van regels volgens welke de kredietgever die overeenkomstig de Franse wetgeving is bestraft met het verlies van zijn recht op rente, na de uitspraak van de sanctie rente op de uitstaande schuld van de consument kan ontvangen die van rechtswege invorderbaar is tegen de wettelijke rentevoet, die twee maanden na een uitvoerbare rechterlijke beslissing met vijf punten wordt verhoogd?”

III –  Beantwoording van de prejudiciële vraag

30      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale sanctieregeling op basis waarvan een kredietgever die niet voldoet aan zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen aan de hand van het desbetreffende gegevensbestand, zijn recht op conventionele rente verliest, maar van rechtswege recht heeft op rente tegen de wettelijke rentevoet, die opeisbaar wordt vanaf de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de kredietnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van de uitstaande schuld, en die bovendien wordt verhoogd met vijf punten indien deze zijn schuld niet binnen een termijn van twee maanden vanaf de uitspraak heeft afgelost.

A –  Ontvankelijkheid

31      De Europese Commissie vraagt zich af of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is en wel om twee redenen.

32      In de eerste plaats betoogt zij dat de nationale sanctieregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, tot doel heeft om de schending te bestraffen van een verplichting die niet door richtlijn 2008/48 wordt opgelegd, maar door een nationale regel die de kredietgever verplicht om een gegevensbestand te raadplegen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn mogen behouden, ook al is deze regeling ook van toepassing in geval van schending van andere verplichtingen die wel rechtstreeks uit deze richtlijn voortvloeien. Bijgevolg is het onduidelijk of een dergelijke sanctieregeling binnen de werkingssfeer van artikel 23 van deze richtlijn valt.

33      In de tweede plaats voert zij aan dat de regel volgens welke de wettelijke rente en de verhoging ervan van rechtswege van toepassing zijn, erop lijkt te wijzen dat de nationale rechter de bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en die voorzien in de betaling van deze bedragen, niet terzijde mag schuiven en evenmin mag uitleggen in het licht van het Unierecht, zodat de vraag rijst of een antwoord van het Hof op de vraag van de verwijzende rechter zinvol is.

34      In dit verband moet ten eerste met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 23 van richtlijn 2008/48 op de nationale sanctieregeling die aan de orde is in het hoofdgeding, worden opgemerkt dat dit artikel volgens de eigen bewoordingen ervan geldt voor „inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen”.

35      Vastgesteld moet worden dat bovengenoemde sanctieregeling ertoe strekt om de schending te bestraffen van een nationale bepaling die ter omzetting van richtlijn 2008/48 is vastgesteld.

36      De in artikel L. 311‑48 van de code de la consommation neergelegde regeling heeft immers met name tot doel een sanctie op te leggen aan de kredietgever die niet voldoet aan de door artikel L. 311‑9 van dit wetboek opgelegde verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen door het desbetreffende nationale bestand te raadplegen. Artikel 8 van richtlijn 2008/48 bepaalt uitdrukkelijk dat een dergelijk raadplegingsvereiste mag worden behouden. Voorts geldt de sanctieregeling die in het hoofdgeding aan de orde is over het algemeen voor inbreuken op de verplichting om vóór de afsluiting van de overeenkomst de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, zoals voorgeschreven door artikel L. 311‑9, dat is vastgesteld ter omzetting van artikel 8 van deze richtlijn. Uit punt 28 van de considerans van deze richtlijn blijkt voorts dat een dergelijke raadpleging plaatsvindt wanneer de wettelijke en feitelijke omstandigheden zulks vereisen.

37      Wat ten tweede de twijfels van de Commissie betreft over het nut van de beantwoording van de gestelde vraag voor de beslechting van het hoofdgeding, moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet kan onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 19 december 2013, Fish Legal en Shirley, C‑279/12, punt 30).

38      In dit verband volgt niet duidelijk uit het beginsel van de automatische toepassing of de toepassing van rechtswege van rente tegen de wettelijke rentevoet en de verhoging ervan op een bedrag dat niet binnen de gestelde termijn is terugbetaald, dat de verwijzende rechter niet zinvol rekening kan houden met het antwoord van het Hof op de gestelde vraag, met name door de nationale bepalingen waaruit de opeisbaarheid van dit bedrag voortvloeit uit te leggen tegen de achtergrond van het Unierecht indien dit noodzakelijk zou blijken in het licht van dit antwoord.

39      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de twijfels die de Commissie opwerpt, niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

B –  Ten gronde

40      Uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen in het licht van punt 28 van de considerans daarvan, volgt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument moet beoordelen alvorens een kredietovereenkomst te sluiten, in voorkomend geval door het relevante gegevensbestand te raadplegen.

41      Tegen deze achtergrond vermeldt punt 26 van de considerans van deze richtlijn dat het in de zich uitbreidende kredietmarkt met name belangrijk is dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en dat de lidstaten het nodige toezicht moeten uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden, en de noodzakelijke middelen moeten bepalen om de kredietgever te bestraffen wanneer dat toch het geval is.

42      Voor zover de precontractuele verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen ertoe strekt de consument te beschermen tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit, draagt zij bij tot de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2008/48, dat – zoals blijkt uit de punten 7 en 9 van de considerans ervan – erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken.

43      In het licht van een dergelijke doelstelling om de consument een doeltreffende bescherming te bieden tegen de onverantwoorde toekenning van kredieten die hun financiële capaciteit te boven gaan en tot hun insolvabiliteit kunnen leiden, bepaalt artikel 23 van richtlijn 2008/48 ten eerste dat de sanctieregeling die geldt voor inbreuken op overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen inzake de precontractuele beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer aldus moet worden vastgesteld dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en ten tweede dat de lidstaten alle maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Uit punt 47 van de considerans van deze richtlijn volgt bovendien dat de keuze van de sancties, binnen deze grenzen, bij de lidstaten berust.

44      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot het beginsel van loyale samenwerking, dat thans in artikel 4, lid 3, VEU is neergelegd, weliswaar vrij zijn in de keuze van de sancties, maar dat zij erop moeten toezien dat de materiële en formele voorwaarden waaronder overtredingen van het Unierecht worden bestraft, overeenstemmen met die waaronder vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht worden bestraft, en hoe dan ook ervoor zorgen dat de sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend is (zie in die zin met name arresten van 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, Jurispr. blz. I‑3565, punten 64 en 65, en 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, punt 50).

45      Het Hof heeft met name geoordeeld dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten. De sancties moeten met name een reële afschrikkende werking hebben en tegelijkertijd het algemene evenredigheidsbeginsel in acht nemen (arrest Texdata Software, reeds aangehaald, punt 51).

46      In het onderhavige geval wordt de niet-nakoming van de precontractuele verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen, die is opgelegd door artikel L. 311‑9 van de code de la consommation, dat op zijn beurt is vastgesteld ter omzetting van artikel 8 van richtlijn 2008/48, bestraft door artikel L. 311‑48 van dit wetboek, dat is vastgesteld ter omzetting van artikel 23 van deze richtlijn en bepaalt dat de kredietgever zijn recht op rente – in beginsel volledig – verliest.

47      Derhalve rijst de vraag of de zwaarte van deze sanctie in verhouding staat tot de ernst van de inbreuken die zij bestraft en, in het bijzonder, of een dergelijke sanctie een reële afschrikkende werking heeft.

48      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de sanctie van het verlies van het recht op rente volgens de nationale rechtspraak alleen betrekking heeft op de conventionele rente, zodat de kredietgevers van rechtswege recht hebben op rente tegen de wettelijke rentevoet, die in de overgrote meerderheid van de gevallen – eveneens van rechtswege – wordt verhoogd met vijf punten. In de zaak in het hoofdgeding preciseert deze rechter dat de rentevoet van de conventionele rente voor het jaar 2012 5,60 % bedroeg, terwijl de rente tegen de wettelijke rentevoet, verhoogd met vijf punten, 5,71 % bedroeg. Het verschil tussen deze rentevoeten was nog duidelijker voor 2013. Daaruit vloeit volgens de verwijzende rechter voort dat de toepassing van de sanctie van het verlies van het recht op rente waarin de nationale regelgeving voorziet, de kredietgever een voordeel kan verschaffen.

49      De Commissie betoogt daarentegen dat de doeltreffende en afschrikkende werking van de sanctie in gevallen zoals dat van het hoofdgeding, waarin de kredietgever de onmiddellijke terugbetaling van de lening vordert ten gevolge van de niet-betaling door de kredietnemer, lijkt te zijn gewaarborgd. De kosten die bij de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer moeten worden gemaakt om de desbetreffende gegevensbestanden te raadplegen, zijn immers relatief beperkt, terwijl de sanctie van het verlies van het recht op de conventionele interesten een risico inhoudt waarvan de economische kosten hoog kunnen oplopen. Bovendien kan de onzorgvuldige kredietgever weliswaar niettemin wettelijke rente vorderen, in voorkomend geval verhoogd met vijf punten, maar dit neemt niet weg dat de basis waarop deze rente wordt toegepast, anders dan voor de kredietgever die heeft voldaan aan zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen alvorens de overeenkomst te sluiten, noch de conventionele rente noch de daarop verschuldigde wettelijke rente omvat.

50      Het staat aan de verwijzende rechter, die uitsluitend bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, om ter beoordeling van de reële afschrikkende werking van de sanctie in de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, de bedragen die de kredietgever in het kader van de afbetaling van de lening zou hebben ontvangen indien hij zijn precontractuele verplichting was nagekomen om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen door het desbetreffende gegevensbestand te raadplegen, te vergelijken met de bedragen die hij zou ontvangen indien hem wegens schending van deze precontractuele verplichting een sanctie werd opgelegd. Om deze bedragen te bepalen, dient deze rechter rekening te houden met alle gegevens en, in het bijzonder, met alle gevolgen die kunnen voortvloeien uit zijn vaststelling dat de kredietgever deze precontractuele verplichting heeft geschonden.

51      Indien de verwijzende rechter na de in het vorige punt bedoelde vergelijking zou vaststellen dat de toepassing van de sanctie van het verlies van het recht op conventionele rente in het voor hem aanhangige geding een voordeel kan verschaffen aan de kredietgever omdat de bedragen waarop hij geen recht meer heeft, kleiner zijn dan de bedragen die voortvloeien de toepassing van rente tegen de verhoogde wettelijke rentevoet, zou de conclusie luiden dat de sanctieregeling die in het hoofdgeding aan de orde is kennelijk niet verzekert dat een reële afschrikkende werking uitgaat van de opgelegde sanctie.

52      Gelet op het in punt 43 van dit arrest aangehaalde belang van het doel van de verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen, namelijk de consument te beschermen, geldt voorts meer in het algemeen dat de sanctie van het verlies van het recht op conventionele rente geen reële afschrikkende werking heeft indien de verwijzende rechter na de in punt 50 van dit arrest bedoelde vergelijking, waarbij hij met alle in dat punt bedoelde relevante omstandigheden rekening houdt, vaststelt dat de bedragen die de kredietgever na toepassing van deze sanctie kan ontvangen, in een geval als het onderhavige, waarin het uitstaande kapitaal van de lening wegens de tekortkoming van de kredietnemer onmiddellijk opeisbaar is, niet beduidend lager zijn dan de bedragen waarop hij recht zou hebben indien hij deze verplichting wel was nagekomen.

53      Indien de sanctie van het verlies van het recht op rente zou worden afgezwakt, of zelfs zonder meer teniet zou worden gedaan door het feit dat de toepassing van de rente tegen de verhoogde wettelijke rentevoet de gevolgen van een dergelijke sanctie opheft, zou daaruit noodzakelijkerwijs voortvloeien dat deze sanctie geen reële afschrikkende werking heeft (zie naar analogie arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑382/92, Jurispr. blz. I‑2435, punten 56‑58).

54      Voor het geval dat de verwijzende rechter zou vaststellen dat de sanctie van het verlies van het recht op de conventionele rente geen reële afschrikkende werking heeft in de zin van artikel 23 van richtlijn 2008/48, moet worden opgemerkt dat een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geding tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de toepasselijke richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met dit doel (zie met name arrest van 27 februari 2014, OSA, C‑351/12, punt 44).

55      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale sanctieregeling op basis waarvan een kredietgever die niet voldoet aan zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen aan de hand van het desbetreffende gegevensbestand, zijn recht op conventionele rente verliest, maar van rechtswege recht heeft op rente tegen de wettelijke rentevoet, die opeisbaar wordt vanaf de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de kredietnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van de uitstaande schuld, en die bovendien wordt verhoogd met vijf punten indien deze zijn schuld niet binnen een termijn van twee maanden vanaf de uitspraak heeft afgelost, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat de bedragen die de kredietgever effectief kan ontvangen na toepassing van deze sanctie, in een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin het kapitaal van de uitstaande lening wegens de tekortkoming van de kredietnemer onmiddellijk opeisbaar is, niet beduidend lager zijn dan de bedragen waarop hij recht zou hebben indien hij deze verplichting wel was nagekomen.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale sanctieregeling op basis waarvan een kredietgever die niet voldoet aan zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen aan de hand van het desbetreffende gegevensbestand, zijn recht op conventionele rente verliest, maar van rechtswege recht heeft op rente tegen de wettelijke rentevoet, die opeisbaar wordt vanaf de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de kredietnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van de uitstaande schuld, en die bovendien wordt verhoogd met vijf punten indien deze zijn schuld niet binnen een termijn van twee maanden vanaf de uitspraak heeft afgelost, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat de bedragen die de kredietgever effectief kan ontvangen na toepassing van deze sanctie, in een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin het kapitaal van de uitstaande lening wegens de tekortkoming van de kredietnemer onmiddellijk opeisbaar is, niet beduidend lager zijn dan de bedragen waarop hij recht zou hebben indien hij deze verplichting wel was nagekomen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.