Language of document : ECLI:EU:C:2019:583

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

10 juli 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 15 – Verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen – Uitzondering op de algemene regel dat het gerecht van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd is – Bijzondere band met een andere lidstaat – Factoren op grond waarvan kan worden bepaald welk gerecht beter in staat is – Verschillende rechtsregels – Belang van het kind”

In zaak C‑530/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Ilfov (rechter in tweede aanleg Ilfov, Roemenië) bij beslissing van 20 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2018, in de procedure

EP

tegen

FO,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, C. G. Fernlund (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        EP, vertegenwoordigd door C. D. Giurgiu, avocat,

–        FO, optredend voor zichzelf,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, L. Liţu en C. Canţăr als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en A. Biolan als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EP en FO over de toekenning van het gezag over hun minderjarig kind, de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats en de betaling van zijn onderhoudsbijdrage.

 Toepasselijke bepalingen

3        Overweging 13 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

„In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. [...]”

4        Artikel 8 van deze verordening heeft als opschrift „Algemene bevoegdheid” en bepaalt in lid 1:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

5        Artikel 15 van die verordening, met als opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, luidt:

„1.      De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)      de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)      het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.      Lid 1 is van toepassing:

a)      op verzoek van een van de partijen, of

b)      op initiatief van het gerecht, of

c)      op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.      Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)      het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)      het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)      het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)      een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)      het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.      Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.      De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.      Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        EP, die de Roemeense nationaliteit heeft, is in 2005 getrouwd met FO, die de Franse nationaliteit heeft. Hun kind is op 13 oktober 2006 geboren in Frankrijk.

7        In 2013 zijn EP en FO feitelijk uit elkaar gegaan en sindsdien woont het kind in Roemenië bij de moeder.

8        Op 13 januari 2014 heeft EP – de moeder van het kind – bij de Judecătorie Buftea (rechter in eerste aanleg Buftea, Roemenië) de ontbinding van het huwelijk aangevraagd, het gezag over het kind gevorderd alsook betaling van een uitkering door FO – de vader van het kind.

9        FO heeft een exceptie van onbevoegdheid van de Roemeense rechterlijke instanties opgeworpen omdat volgens hem de Russische rechterlijke instanties bevoegd waren, en heeft tevens een exceptie van internationale aanhangigheid en een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Subsidiair heeft hij bij wege van een reconventionele vordering erom verzocht dat het huwelijk wordt ontbonden door schuld van EP, dat hij het alleenrecht krijgt op de uitoefening van het ouderlijk gezag, dat het kind bij hem woont en dat EP wordt gelast een uitkering voor het kind te betalen.

10      De Judecătorie Buftea heeft bij beschikking van 10 oktober 2014 de drie excepties van FO afgewezen en bij beschikking van 12 januari 2015 geoordeeld dat de Roemeense wet van toepassing was op het hoofdgeding.

11      Op 8 juni 2016 hebben EP en FO uiteindelijk met onderlinge toestemming de echtscheiding aangevraagd, maar voor het overige hebben zij elk gevorderd om het alleenrecht te krijgen op de uitoefening van het ouderlijk gezag, dat het minderjarige kind zijn verblijfplaats bij EP respectievelijk FO zal hebben en dat de tegenpartij een onderhoudsbijdrage voor het kind betaalt. FO heeft subsidiair verzocht om afwisselend het gezag uit te oefenen.

12      Bij vonnis van 4 juli 2016 heeft de Judecătorie Buftea de echtscheiding met onderlinge toestemming van EP en FO uitgesproken en beslist dat de ouderlijke verantwoordelijkheid gezamenlijk zal worden uitgeoefend en dat het minderjarige kind zijn verblijfplaats bij de moeder zal hebben. Hij heeft een bezoekregeling voor de vader vastgesteld en hem gelast een onderhoudsbijdrage voor het kind te betalen.

13      Wat betreft FO’s verzoek om wisselende verblijfplaatsen aan te wijzen – een mogelijkheid die de Franse wet biedt – heeft die rechter erop gewezen dat de slechte verstandhouding tussen partijen volgens de Franse rechtspraak een beletsel kon vormen voor een dergelijke verblijfsregeling.

14      Op 7 april 2017 hebben FO en EP bij de Tribunal Ilfov (rechter in tweede aanleg Ilfov, Roemenië) hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

15      FO heeft aangevoerd dat de Judecătorie Buftea onbevoegd was om kennis te nemen van het geding en heeft de vernietiging van het vonnis gevorderd.

16      Voor het overige hebben partijen in het hoofdgeding elk aangevoerd dat het vonnis ten gronde moet worden herzien in hun voordeel.

17      Volgens de verwijzende rechter heeft de Judecătorie Buftea in zijn uitspraak rekening gehouden met het belang van het minderjarige kind, dat sinds eind 2013 bij zijn moeder in Roemenië leeft, naar een Franse school gaat en goed is geïntegreerd in zijn omgeving. Het kind heeft zowel qua taal en als qua cultuur de sterkste banden met Roemenië.

18      De beroepssituatie van FO daarentegen, die zijn hoofdverblijfplaats in Frankrijk, Roemenië en Rusland stelt te hebben, is volgens de verwijzende rechter thans onzeker. Gezien de aard van zijn activiteiten kan hij onvoldoende tijd met zijn kind doorbrengen. De bewering van FO dat hij bereid is zijn carrière op te geven om zich in Roemenië te vestigen en dicht bij zijn kind te leven, biedt onvoldoende grond voor zijn verzoek om het kind bij hem te laten wonen. Het kind heeft trouwens aangegeven dat het van beide ouders houdt, maar dat het onder hun constante geruzie lijdt en er, zonder zijn vader te willen kwetsen, de voorkeur aan geeft om bij zijn moeder te wonen.

19      De verwijzende rechter heeft evenwel vragen over het door FO in hoger beroep aangevoerde middel dat de Roemeense gerechten onbevoegd zijn omdat de Franse gerechten beter in staat zijn de vorderingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen. De verwijzende rechter acht het dus noodzakelijk om na te gaan of hij krachtens artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is.

20      In die omstandigheden heeft de Tribunal Ilfov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 15 van verordening [nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat dit artikel een uitzondering vormt op de regel van de bevoegdheid van de nationale rechter in het land waar het kind zijn feitelijke verblijfplaats heeft?

2)      Moet artikel 15 van verordening [nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat dit artikel de criteria aangeeft waaruit blijkt dat het kind een bijzondere band heeft met Frankrijk [de door de procespartij aangegeven criteria zijn de volgende: het kind is geboren in Frankrijk, heeft een vader die Frans staatsburger is, heeft bloedverwanten, namelijk twee zusters en een broer, een nicht (de dochter van zijn zuster), de grootvader van vaderskant, de huidige vriendin van zijn vader en hun minderjarige dochter, die in Frankrijk wonen, terwijl het in Roemenië geen familie van moederskant heeft, het bezoekt een Franse school, de opvoeding en de mentaliteit van het kind zijn altijd Frans geweest, de taal die thuis werd gesproken tussen de ouders onderling en tussen de ouders en het kind was altijd Frans], zodat de nationale rechter moet constateren dat de Franse rechter beter in staat is de zaak te behandelen?

3)      Moet artikel 15 van verordening [nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat de procedurele verschillen in de wetgeving van de beide landen, zoals de behandeling van de zaak achter gesloten deuren, door gespecialiseerde rechters, het belang van het kind dienen zoals bedoeld in deze bepalingen van Unierecht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

21      Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

22      Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

 Eerste vraag

23      Het antwoord op de eerste vraag, namelijk of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 een uitzondering vormt op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8 van deze verordening volgens welke de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, kan uit de bewoordingen zelf van artikel 15 worden afgeleid.

24      Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt in lid 1 immers uitdrukkelijk dat het wordt toegepast bij wijze van uitzondering. Zoals het Hof heeft geoordeeld, vormt artikel 15, lid 1, een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de algemene bevoegdheidsregel in artikel 8, lid 1, van deze verordening, en kan een zaak slechts in uitzonderlijke gevallen worden verwezen naar een gerecht dat beter in staat is die te behandelen (zie in die zin arresten van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 47 en 48, en 4 oktober 2018, IQ, C‑478/17, EU:C:2018:812, punt 32).

25      Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het een uitzondering vormt op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8 van deze verordening, volgens welke de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten wordt bepaald door de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij hen aanhangig wordt gemaakt.

 Tweede vraag

26      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het de criteria aangeeft om te kunnen uitmaken of een kind een bijzondere band heeft met een andere lidstaat dan die van het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, dat deze criteria uitputtend zijn en dat, wanneer aan deze criteria wordt voldaan, de gerechten van die andere lidstaat per definitie beter in staat zijn de zaak te behandelen.

27      Om te beginnen zij erop gewezen dat reeds uit de tekst van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat dit artikel vijf alternatieve criteria geeft om te bepalen of een kind een bijzondere band met een lidstaat heeft.

28      Vervolgens zijn deze criteria, die in de punten a) tot en met e) van die bepaling staan opgesomd, zoals het Hof heeft geoordeeld, uitputtend, zodat zaken waarin deze factoren niet aanwezig zijn, van meet af aan van de verwijzingsregeling zijn uitgesloten (arresten van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 51, en 4 oktober 2018, IQ, C‑478/17, EU:C:2018:812, punt 35).

29      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, moet er in dit verband op worden gewezen dat de door de vader van het kind genoemde factoren die in de tweede vraag worden weergegeven, verschillen van voormelde criteria en dus niet meteen relevant zijn om te bepalen of het kind een bijzondere band heeft met een andere lidstaat, in casu de Franse Republiek. Niettemin kunnen de eerste twee factoren – te weten dat het kind in deze lidstaat is geboren en dat zijn vader onderdaan is van deze lidstaat – ertoe dienen aan te tonen dat het kind onderdaan is van deze lidstaat en dat dus wordt voldaan aan het criterium van artikel 15, lid 3, onder c), van verordening nr. 2201/2003.

30      Ten slotte moet worden beklemtoond dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van overweging 13 ervan, bepaalt dat wanneer de voorwaarden van die bepaling zijn vervuld, een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen, de zaak „kan” verwijzen naar een gerecht van een lidstaat dat naar zijn inzicht beter in staat is die te behandelen, maar hiertoe niet verplicht is. Het gerecht van een lidstaat dat normalerwijs bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen, kan een gerecht van een andere lidstaat slechts verzoeken de zaak aan zich te trekken wanneer het het uit deze verordening voortvloeiende sterke vermoeden ten gunste van behoud van zijn eigen bevoegdheid kan weerleggen (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 49).

31      Om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven, dient ook nog in herinnering te worden gebracht dat op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 alleen naar een gerecht van een andere lidstaat kan worden verwezen wanneer drie voorwaarden zijn vervuld: 1) het kind heeft een band met een andere lidstaat; 2) het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, meent dat een gerecht van die andere lidstaat beter in staat is de zaak te behandelen; 3) de verwijzing is in het belang van het kind, in de zin dat ze geen negatieve gevolgen kan hebben voor zijn of haar situatie (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 50, 56 en 58).

32      In omstandigheden als die in het hoofdgeding zou het kunnen dat het betrokken kind een bijzondere band heeft met een andere lidstaat – in casu de Franse Republiek – omdat het, zoals gezegd in punt 29 van deze beschikking, mogelijk de nationaliteit van deze lidstaat heeft. Ook kan het zijn dat de vader – een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen – zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft.

33      Zoals het Hof evenwel reeds heeft benadrukt, moet het bevoegde gerecht – in casu het Roemeense gerecht – nog de graad en de intensiteit van de algemene verbondenheid die krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bestaat tussen het betrokken kind en de lidstaat van dit gerecht, vergelijken met de graad en de intensiteit van de bijzondere verbondenheid die bestaat tussen dat kind en een andere lidstaat, zoals wordt aangetoond door een of meer van de in artikel 15, lid 3, van de verordening genoemde factoren (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 54).

34      Het feit dat er een „bijzondere band” in de zin van artikel 15, lid 1, van deze verordening bestaat, loopt niet noodzakelijkerwijs vooruit op de vraag of een gerecht van die andere lidstaat ook „beter in staat is de zaak te behandelen” in de zin van diezelfde bepaling, en, zo ja, of het in het belang van het kind is dat de zaak naar dat gerecht wordt verwezen. Het bevoegde gerecht moet bepalen of verwijzing van de zaak naar dat andere gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij hem wordt voortgezet (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 55 en 57).

35      Indien het krachtens artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 bevoegde Roemeense gerecht tot de conclusie komt dat de band tussen het betrokken kind en de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats – in casu Roemenië – sterker is dan de band die het met een andere lidstaat heeft – te weten de Franse Republiek –, dan volstaat dit om artikel 15 van deze verordening buiten toepassing te laten.

36      Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer is voldaan aan een of meer van de vijf daarin op uitputtende wijze opgesomde alternatieve criteria om uit te maken of het kind een bijzondere band heeft met een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, het krachtens artikel 8 van deze verordening bevoegde gerecht de zaak kan verwijzen naar een gerecht dat naar zijn inzicht beter in staat is het bij hem aanhangige geschil te beslechten, maar hiertoe niet verplicht is. Komt het bevoegde gerecht tot de conclusie dat het betrokken kind sterkere banden heeft met de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats dan met een andere lidstaat, dan volstaat dit om artikel 15 van deze verordening buiten toepassing te laten.

 Derde vraag

37      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de rechtsregels – en met name de procedureregels – van een lidstaat waarvan het gerecht bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, verschillen van die van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een bijzondere band heeft, zoals die voor het behandelen van zaken achter gesloten deuren en door gespecialiseerde rechters, een factor is waarmee in het belang van het kind rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of de gerechten van die andere lidstaat beter in staat zijn de zaak te behandelen.

38      De verwijzende rechter legt uit dat een van de partijen in het hoofdgeding meent dat er in casu aanzienlijke verschillen bestaan tussen de wetgeving van de lidstaat waarvan het gerecht bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen en die van de andere betrokken lidstaat, daar alleen de wetgeving van deze andere lidstaat voorziet in de mogelijkheid om zaken achter gesloten deuren en door gespecialiseerde rechters te behandelen, en de gerechten van deze andere lidstaat dus beter in staat zijn de hoofdzaak te behandelen.

39      Dienaangaande moet er, naast het feit dat de andere partij in het hoofdgeding het bestaan van die verschillen fel betwist, aan worden herinnerd dat wanneer het bevoegde gerecht beoordeelt of verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden, het onder meer rekening kan houden met de procedurele bepalingen van deze andere lidstaat, zoals die voor het verzamelen van de voor de behandeling van de zaak noodzakelijke bewijzen. Bij die beoordeling mag het bevoegde gerecht daarentegen geen rekening houden met het materiële recht van die andere lidstaat dat het gerecht daarvan eventueel zou toepassen wanneer de zaak naar hem zou worden verwezen. Dat zou immers in strijd zijn met de beginselen van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen die ten grondslag liggen aan verordening nr. 2201/2003 (arrest van 27 oktober 2016, D., C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 57).

40      Het is van belang te benadrukken dat de samenwerking en het wederzijdse vertrouwen tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten moeten leiden tot de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte (arrest van 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 50).

41      Bijgevolg mag het bevoegde gerecht bij zijn beoordeling van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met de volgens de wetgeving van een andere lidstaat toepasselijke procedureregels indien deze het gerecht van die andere lidstaat daadwerkelijk beter in staat stellen de zaak te behandelen – met name omdat bewijzen en getuigenverklaringen gemakkelijker kunnen worden verzameld – en aldus een toegevoegde waarde bieden voor de oplossing van het geschil in het belang van het kind. Daarentegen kan niet algemeen en in abstracto worden gesteld dat rechtsregels van een andere lidstaat als die welke door een van de partijen in het hoofgeding worden genoemd, namelijk regels voor het behandelen van zaken achter gesloten deuren en door gespecialiseerde rechters, een factor zijn waarmee de bevoegde rechter rekening moet houden bij zijn beoordeling of een ander gerecht beter in staat is de zaak te behandelen.

42      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de rechtsregels – en met name de procedureregels – van een lidstaat waarvan het gerecht bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, verschillen van die van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een bijzondere band heeft, zoals die voor het behandelen van zaken achter gesloten deuren en door gespecialiseerde rechters, geen factor is waarmee op algemene, abstracte wijze in het belang van het kind rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of de gerechten van die andere lidstaat beter in staat zijn de zaak te behandelen. Het bevoegde gerecht kan alleen rekening houden met die verschillen indien deze werkelijk en concreet toegevoegde waarde bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij hem wordt voortgezet.

 Kosten

43      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het een uitzondering vormt op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8 van deze verordening volgens welke de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten wordt bepaald door de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij hen aanhangig wordt gemaakt.

2)      Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer is voldaan aan een of meer van de vijf daarin op uitputtende wijze opgesomde alternatieve criteria om uit te maken of het kind een bijzondere band heeft met een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, het krachtens artikel 8 van deze verordening bevoegde gerecht de zaak kan verwijzen naar een gerecht dat naar zijn inzicht beter in staat is het bij hem aanhangige geschil te beslechten, maar hiertoe niet verplicht is. Komt het bevoegde gerecht tot de conclusie dat het betrokken kind sterkere banden heeft met de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats dan met een andere lidstaat, dan volstaat dit om artikel 15 van deze verordening buiten toepassing te laten.

3)      Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de rechtsregels – en met name de procedureregels – van een lidstaat waarvan het gerecht bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, verschillen van die van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een bijzondere band heeft, zoals die voor het behandelen van zaken achter gesloten deuren en door gespecialiseerde rechters, geen factor is waarmee op algemene, abstracte wijze in het belang van het kind rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of de gerechten van die andere lidstaat beter in staat zijn de zaak te behandelen. Het bevoegde gerecht kan alleen rekening houden met die verschillen indien deze werkelijk en concreet toegevoegde waarde bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij hem wordt voortgezet.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.